Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Het gedenkschrift van Joris de ByeGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 64]
| |
tegenover Holland en den advokaat, maar hij had toch zijn vrienden in beide partijen. Huig de Groot, van wien zijn echtgenoote een nicht was, bediende zich na zijn val van hem als tusschenpersoon bij prins Maurits, en, al mocht daaruit ook niets goeds voor hem zijn voortgevloeid, toch erkende hij dankbaar ‘de weldaden (het zijn zijn eigen woorden) dye UEd. my en de mynen in dese afflictie hebt bewesen’Ga naar voetnoot1). Aan zóo iemand verleenen wij gaarne gehoor, wanneer hij ons zijn oordeel over den advokaat als staatsman zeggen wil, en wij betreuren het slechts dat hij zijn rede afbreekt, juist op het punt waar zij voor ons het belangrijkst zou zijn geworden. Wat hem weerhouden heeft voort te gaan, kunnen wij zelfs niet gissen. Uit zijn aanhef maak ik op, dat hij geschreven heeft niet lang na de ontknooping der verwikkelingen, waarschijnlijk nadat de gerechtelijke moord, aan den advokaat gepleegd, diens aanhang reeds ‘tot wraak was komen prikkelen’, maar stellig voordat in 1623 de poging om aan Maurits wraak te nemen beproefd en mislukt was. Dus heeft het den auteur, die eerst in 1628 overleed, zeker niet aan den tijd ontbroken om zijn opstel te voltooien. Misschien dat de bezwaren, die zijn voorzichtigheid reeds bij den aanvang duchtte, hem hebben afgeschrikt van het verder uitspreken van een oordeel over zaken, die de hartstochten al feller en feller aanbliezen. Hoe dit zij, wij hebben minder reden om het te betreuren dat wij niet alles hebben ontvangen, dan om dankbaar te zijn dat ons zooveel althans, waarop wij niet hopen konden, geschenken wordt. Dat het oordeel, hoewel gematigd, in het algemeen ongunstig voor den advokaat luidt, zal de lezer al dadelijk bemerken. Ik zal op het gewicht hiervan niet afdingen; maar het zij mij toch vergund de redenen op te geven, waarom ik er niet meer aan hecht dan de feiten, waarop het berust, op zich zelf beteekenen. Reeds zeide ik dat De Bye onpartijdig was, zooveel men dat wezen kon onder de omstandigheden waarin hij verkeerde. Die omstandigheden moeten wij in het oog houden, als wij de waarde van zijn uitspraken zullen beoordeelen. Toen hij schreef had zich in de kringen, waarin hij verkeerde, de publieke opinie stellig tegen den advokaat verklaard, en hield men zich overtuigd dat hij veel | |
[pagina 65]
| |
meer tot zijn last had dan het gerechtelijk onderzoek aan den dag had gebracht. De rechters hadden in den begeleidenden brief, waarmee zij het vonnis aan de provinciën verzonden, dit met zooveel woorden verzekerd. Aan zulk een achterdocht, als zij algemeen verbreid is, ontkomt bijna niemand. De Groot heeft het eerlijk beleden, dat toen hem in zijn gevangenis door de heeren, die hem in verhoor namen, ten stelligste werd verzekerd, dat zij tegen Oldenbarnevelt overtuigende bewijzen van schuld in handen hadden en bevonden dat alles waar was wat in pamfletten tot zijn nadeel was gezegd, hij zelf aan het twijfelen raakte. ‘Ick beken (zegt hijGa naar voetnoot1)) dat ik sulxs verstaende vele actiën van den Advocaet, in dewelcke ik van hem notoirlijk hadde gedissentieert, heb gehouden voor suspect’. Als een der vertrouwdste vrienden van den gevallen staatsman door den laster van hun beider vijanden dus aan het wankelen werd gebracht, hoe onweerstaanbaar moet de invloed zijn geweest, dien het kwaad gerucht op gemoederen uitoefende als van Joris de Bye? Want dit dient in de tweede plaats niet vergeten: De Bye had het nooit op den advokaat begrepen gehad. Als lid van den Raad van State had hij zich steeds door hem, ik bedoel door zijn regeeringsbeleid, verongelijkt geacht. Hij wist nog uit eigen ervaring, hoe groot het aanzien van den Raad was geweest, tijdens Leicester het bewind voerde, en hij had later ondervonden hoe dat aanzien, in strijd met het traktaat met ingeland van 1585, door de Staten-Generaal gedurig was besnoeid en tot een minimum ingekrompen. Wat op deze wijs de Raad had verloren, hadden de Staten van Holland en hun advokaat zich grootendeels aangematigd. Kon het dan wel anders, of hij moest dit aan de heerschzucht en de baatzucht van Oldenbarnevelt toeschrijven, die inderdaad heerschzuchtig van karakter en niet vrij van eigenbaat was? Vooral nadat die grootheid ten val was gebracht en de schuld door een doodvonnis bewezen scheen, moest hij wel meenen, dat al het verkeerde, hetwelk onder zijn bewind was geschied, door den advokaat met voorbedachten rade uit zelfzuchtige bedoelingen was aangericht. In dien geest is de memorie van De Bye gesteld; en juist omdat wij uit de omstandigheden, waaronder zij geschreven werd, voorzien konden dat zij aldus gesteld worden zou, moeten wij op onze hoede wezen om ons niet door haar te laten meesleepen. Wij | |
[pagina 66]
| |
zijn in het bezit van meer bescheiden dan zelfs De Bye over zijn tijd kende; wij weten wat na hem is voorgevallen, en bezitten een ervaring die zijn deel niet kon zijn; bovenal wij zijn onbevooroordeeld, omdat de waarheid aan onze belangen niet kan schaden noch baten. Wij hebben dus recht om tegenover zijn beschouwing ons eigen gevoelen te handhaven. Wat hij zegt bijgewoond te hebben nemen we als waar aan, want zijn goede trouw is boven verdenking; maar de uitlegging, die hij aan de feiten geeft, toetsen wij aan ons beter weten en aan ons onbevangen oordeel. Dat is ons recht en onze plicht, onze plicht inzonderheid jegens den man, die bij zijn tijdgenooten zoo partijdige en harde rechters heeft gevonden. Wij wisten reeds van elders, dat na het vertrek van Leicester de klem der regeering, die dien ten gevolge aan den Raad van State was vervallen, door de Staten-Generaal aan dezen onttrokken en naar hun college overgebracht werd. Wij wisten insgelijks, dat onder de Staten-Generaal de vertegenwoordigers van Holland den toon gaven en dat weer bij de Staten van Holland Oldenbarnevelt het hoogste woord voerde. Dat alles hooren wij door De Bye bevestigen en met voorbeelden staven. Het wordt ons door zijn verhaal nog duidelijker dan het ons reeds was. Wij erkennen ook de juistheid van wat hij beweert, dat de regeering door dit ingrijpen in den werkkring van den Raad van State uit haar voegen gewrongen en misvormd is geworden. Het nageslacht heeft er de heillooze gevolgen van ondervondenGa naar voetnoot1). Maar is daarmee de daad en de bedoeling van hem, aan wien zij bovenal te wijten is, veroordeeld? Ik ontken dit ten stelligste. Wat in zijn gevolgen verkeerd heeft gewerkt, was op het oogenblik, toen het als redmiddel werd aangegrepen, het meest doelmatige, het heilzaamste wat gedaan worden kon, wellicht het eenig mogelijke. De man, die dit aldus ingezien en doorgedreven heeft, verdient dank en eer voor zijn bedrijf. Te laken zijn alleen zij, die toen het tij was verloopen, de bakens niet hebben verzet. Om het gebeurde in 1588 en volgende jaren te begrijpen, moet men bedenken wat er aan was voorafgegaan. Met Leicester had Holland een strijd om zijn bestaan, om zijn welvaart en onafhankelijkheid gestreden, en er in overwonnen. De landvoogd was vertrokken en had zijn waardigheid neergelegd. Maar als zijn plaatsvervanger was de Raad van State gebleven, waarin de | |
[pagina 67]
| |
kommandant van het Engelsche leger, bijgestaan door twee Engelsche raadsheeren, het overwicht behield. Gelukkig echter was die Raad, zoo samengesteld en van zijn hoofd verstoken, niet in staat den strijd krachtig voort te zetten. Wat lag nu meer voor de hand dan dat de overwinnaar, om staande te blijven tegenover den voorspoedigen Spaanschen vijand, de leiding der zaken aan zich trok en den Raad van State tot een werktuig in zijn hand hervormde, zooveel het traktaat met Engeland het slechts eenigszins gedoogde? Een nieuwe instructie, in de plaats der vorige, die voor dat doel niet deugde, werd opgesteldGa naar voetnoot1), en daarin duidelijk uitgedrukt, dat de Raad het uitvoerend bewind zou voeren, maar het souverein gezag bij de Staten-Generaal berustte. ‘Ende staat wel te noteren (zegt De GrootGa naar voetnoot2)), dat deze instructie sorghvuldelijck alsoo is inghestelt om te vermyden de dispuyten, die ten tijden van de Reghieringhe van den graaf van Lycester tusschen den Raadt van Staten ende de Provinciën waren ghevallen’. Disputen ontstonden niet te min. De Raad en vooral zijn Engelsche leden lieten zich niet zonder tegenspraak terugzetten. Bodley beweerde, en niet zonder grond, dat ‘volgens het tractaat de gansche regeering en het beleid van alle zaken eenig en alleen aan den kommandant van het Engelsche secours te zamen met den Raad van State toekwam, en dat de nieuwe instructie aan het gezag van den Raad veel te kort deed’Ga naar voetnoot3). Aan Oldenbarnevelt in de eerste plaats weten de Engelsche heeren die inbreuk op het traktaat, evenals De Bye het doet in zijn memorie. Moeielijke dagen had de advokaat toen te beleven; maar, in de kracht van zijn jaren, durfde hij aller gramschap trotseeren. Hij genoot het volle vertrouwen van de Staten van Holland, en wist de Staten der landprovinciën te overtuigen dat zij, zonder den bijstand van Holland, aan den Spanjaard verloren moesten gaan. Weldra was hij even invloedrijk, wij mogen wel zeggen, even alvermogend in de Staten-Generaal als in de Staten van Holland. Aan zijn overreding was het te danken, dat de stadhouder van Holland ook door Utrecht, Gelderland en Overijsel tot stadhouder begeerd en benoemd en door de Staten-Generaal aan gesteld werd. Maurits was in die dagen de rechterhand, gelijk Oldenbarnevelt het hoofd van Holland, en Holland was de ziel van | |
[pagina 68]
| |
de Generaliteit. Hoe groote zaken zijn door dat organisme volbracht! Binnen tien jaren welk een ommekeer ten goede! Onmogelijk had een raad van regeering, als dien Leicester had achtergelaten, steeds het oog op Engeland gericht houdende en met Holland voortdurend in twist en wederkeerig door Holland verdacht, zoo iets knnnen uitrichten. Als ooit een machtsaanmatiging gerechtvaardigd is door het gebruik, dat van de macht werd gemaakt, en door de uitkomst, waartoe zij heeft geleid, dan is het die, waaraan Holland en Oldenbarnevelt zich in 1588 hebben schuldig gemaakt. Wil men dit heerschzucht noemen, ik zal het woord niet wraken, maar dan verklaar ik mij tegen elke kwade beteekenis, die men aan het woord zou willen hechten. Oldenbarnevelt zocht te heerschen, omdat hij zich bewust was dat hij, en niemand zoo goed als hij, het schip van Staat uit de holle zee, waarop het zwalkte, in de behouden haven kon voeren. En vergeten wij het niet, hij kon deze heerschzucht botvieren, omdat allen hem gaarne lieten begaan. Nooit had hij kunnen doen wat hij gedaan heeft, nooit zijn doel kunnen bereiken, indien niet allen in hem vertrouwen hadden gesteld. Na zijn val getuigde Willem Lodewijk te recht: ‘hy was in groot credit, deed alles, ende men liets doen’Ga naar voetnoot1). Ik voeg er bij: men liet het hem doen, omdat men geen ander in staat achtte om het zoo goed te doen. Toen het gevaar geweken, toen de oorlog gedurende twaalf jaar geschorst was, zou het de tijd zijn geweest om een beteren regeeringsvorm aan te nemen. Niemand die daarvan dieper overtuigd was dan Oldenbarnevelt zelfGa naar voetnoot2). Maar om er op dat tijdstip toe over te gaan zou een onbaatzuchtigheid van noode zijn geweest, zoo groot als men met billijkheid van geen staatsman en van geen staatspartij kan vorderen. De regeering had intusschen een plooi aangenomen geheel naar den zin en in het voordeel van Holland: aan die provincie was de voorrang en de leiding der Unie ten deel gevallen. Geen hervorming was denkbaar, waarbij haar deze, althans in die mate, zou worden gelaten. Reeds betoonden haar gedurig duidelijker de overige gewesten hun afgunst en hun naijver. Ook Oldenbarnevelt kon de plaats, die hij | |
[pagina 69]
| |
in de Unie innam, niet behouden bij eenige denkbare hervorming. Ook hij was omgeven door benijders en belagers. Met Maurits trok hij niet langer één lijn. Om dezen schaarden zich integendeel zijn vijanden. Kan men het hem euvel duiden, dat hij onder zulke omstandigheden niet Holland heeft overgehaald tot een hervorming, waarbij beiden vrijwillig een gedeelte der verkregen macht aan hun tegenstanders zouden hebben overgedragen? Wie dit van hem durft vergen - wat zal hij wel moeten zeggen van de overwinnaars, die in 1618 hem verstieten en zijn plaats bemachtigden? Toen hadden dezen het in hun macht goed te maken, wat zijn heerschzucht volgens hun zeggen had misdaan, en aan den Raad van State het gezag terug te geven, dat door de instructie van 1588 ten nadeele van het gemeenebest hem ontnomen was. Plannen van zulk een hervorming zijn ter sprake gebracht. Er bestaat nog een ontwerp uit dien tijd, afkomstig van een der in 1618 afgezette Haarlemsche regenten, Van der Laen, volgens hetwelk de Raad van State, met den Prins aan het hoofd, zou regeeren, en de Staten-Generaal als weleer eenmaal 's jaars en slechts op zijn aanschrijving vergaderenGa naar voetnoot1). Maar bij de partij, die overwonnen had, is iets diergelijks zelfs niet in besprek gekomen. In de verhouding tusschen de Staten en den Raad van State is volstrekt geen verandering gebracht, noch in voorschrift noch in de praktijk. In 1628 vindt de Raad zich genoopt nadrukkelijker dan ooit te klagen, dat alle zaken van gewicht door de Staten buiten hem om worden beleidGa naar voetnoot2). Is die latere handelwijs van zijn tegenpartij geen volledige vrijspraak voor Oldenbarnevelt? Mij dunkt, zij bewijst, dat de advokaat, na het vertrek van Leicester, de zaken heeft beleid zooals zijn meesters, de Staten, het verlangden, en verlangden omdat onder de toenmalige omstandigheden zoo doende het landsbelang het best werd bevorderd. Dat tevens hun heerschzucht en die van den advokaat daarbij haar rekening vonden, hetgeen ongetwijfeld het geval was, mag niet tot de hoofdreden van hun gedrag worden overdreven. Het is een gewone dwaling te meenen dat, indien een staatsman persoonlijk welvaart bij een maatregel, door hem in het | |
[pagina 70]
| |
belang van het gemeenebest genomen, zijn eigenbelang het wezenlijke doel van zijn daad is geweest. Zoo heeft men soms prins Willem I verdacht van voornamelijk zijn eigen grootheid in den opstand tegen Spanje beoogd te hebben, omdat hij bij zijn dood op het punt stond tot graaf van Holland en Zeeland verheven te worden. Zoo heeft men ook Oldenbarnevelt beticht van voornamelijk, zoo niet alleenlijk, uit zelfzucht voor Hollands overwicht in de Unie te hebben geijverd. De waarheid is, dat de een zoowel als de ander zijn eigenbelang niet voorbij zag, maar dat eigenbelang vereenzelvigd had met wat hij het belang van den Staat achtte te zijn. Hun vijanden hebben dat ook zoo begrepen en metterdaad betoond. Spanje zocht in den Prins den opstand te dooden, en de Staten-Generaal in Oldenbarnevelt de hoogheid van Holland te vernederen. De een zoowel als de ander is vermoord, niet wegens eigen schuld alleen of voornamelijk, maar als de vertegenwoordiger eener machtige staatspartij, die men ten val zocht te brengen. (Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, dl. XI, blz, 400.) |
|