Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
De woelingen der Leicestersche partij te LeidenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 59]
| |
er op uit om in de voornaamste steden de burgerij tegen haar overheden op te zetten, ten einde door haar toedoen de volle oppermacht te verwerven en den tegenstand der Staten te breken. Pogingen daartoe werden te Dordrecht, te Gouda, te Amsterdam en in de steden van het Noorderkwartier in het werk gesteld, en inzonderheid ook te Leiden. Tot nog toe was het niet bewezen, dat van den Engelschen landvoogd zelven het plan tot het oproer te Leiden was uitgegaan. De samenzweerders hadden dit, na hun neerlaag, wel openlijk beweerd, maar de Leidsche regeering sprak het ten stelligste tegen en rekende het hun als laster toe, dat ‘zy hun niet en schamen te zeggen dat den aenslach op deze stadt begonst zoude zijn geweest mit voorweten van zijn Excellentie’. Doch het blijkt thans uit de echte stukken, dat de Leidsche regenten zich hier aan een leugen om bestwil schuldig maakten en zeer goed wisten dat niemand anders dan Leiceister de bewerker was van het misdrijf, dat zij aan de handlangers met den dood straften. Cosmo de Pescarengis, die te Leiden de raddraaier geweest is, en die de overige deelnemers aan den gang heeft gebracht, was met dat doel door Leicester uit Utrecht derwaarts gezonden. Zonder zijn opruiing en inblazing zou niemand te Leiden aan den aanslag deel hebben genomen. De personen, die hij voor zijn plannen won, waren, zooveel wij kunnen oordeelen, achtenswaardige mannen, blakende van ijver voor de vrijheid en voor de gereformeerde religie. Zij waren meest uit de Zuidelijke Nederlanden geboortig en daaruit ter liefde van hun godsdienst geweken. Zij hielden zich verzekerd dat Leicester, als hij eens van de tegenwerking der Staten bevrijd was, den vijand met alle macht te keer gaan en het vaderland, dat haast verloren scheen, misschien nog redden zou. Zoo gezind lieten zij zich gereedelijk door Pescarengis overhalen tot deelneming aan een aanslag, die door den landvoogd was goedgekeurd, en die, naar het zich liet aanzien, zonder bloedstorting zou afloop en. Dat zij ongelijk hadden in hun beoordeeling der partijen en in hun daarnaar ingericht gedrag, is door de uitkomst bewezen. Maar op dit tijdstip was de uitkomst niet te voorzien, en dwalen te goeder trouw maar al te gemakkelijk. Aan het einde van het Leicestersche tijdvak was de toestand des lands zoo onzeker en onkenbaar, dat nauwgezette patriotten twijfelen konden wien zij moesten steunen. Het zou onbillijk zijn hen, die den verkeerden aanhingen, om die misvatting te veroordeelen en als misdadigers voor te stellen. | |
[pagina 60]
| |
In niemand zien wij die onzekerheid wat plicht is, die weifeling welke partij te kiezen, jammerlijker uitkomen dan in Nicolaas de Maulde, den bevelhebber van een compagnie soldaten te Leiden in bezetting. Deze jeugdige man stond reeds in de geschiedenis gunstig te boek, maar nog veel innemender komt hij ons voor in de verklaringen, door hem en door zijn medestanders voor het gerecht van Leiden afgelegd. Bij den voorgenomen aanslag had hij een voorname rol te vervullen. Hij moest met zijn soldaten het stadhuis bezetten en eenige der meest aanzienlijke regenten in hun woningen gevangen houden: zonder deze medewerking van zijn zijde was de onderneming niet te wagen. Hij liet er zich dan toe overreden, maar niet dan na lange aarzeling, waarbij zijn vaderlandsliefde, zijn nauwgezetheid van geweten, zijn zucht om het goede deel te kiezen op het duidelijkst uitkwam. Desniettemin vergiste en vergreep hij zich. Ware zijn voornemen uitgevoerd en gelukt, het zou niets dan kwaad te weeg hebben gebracht. Het geluk wilde, dat het nog in tijds door de regeering ontdekt en verijdeld werd. Beoordeeld naar het strenge recht was het een misdaad waartoe hij zich geleend had, en de gevaarvolle toestand, waarin de staat verkeerde, scheen een afschrikkend voorbeeld te vereischen. Hij en de overige schuldigen, voor zoover zij gegrepen waren, werden zonder genade ter dood gebracht. Hadden zij zulk een zware straf verdiend? Bisschop beantwoordt die vraag aldus: ‘Houdt men zich aan de letter van het geschreven recht, dan zou het zeker hoogst moeilijk zijn om de artikelen aan te wijzen, volgens welke zij ter dood konden veroordeeld worden. Gelooft men daarentegen dat in buitengewone gevallen, die de wet niet heeft kunnen voorzien, buitengewone straffen mogen en moeten toegepast worden, dan is het doodvonnis volkomen gerechtvaardigd’. Ik geloof niet dat deze voorstelling geheel juist is. De letter van de wet veroordeelde stellig genoeg wie zich, als de samengezworenen te Leiden, in een gewapenden aanslag tegen de overheid hadden ingelaten. Maar juist het buitengewone van het geval en de verzachtende omstandigheden hadden tot genade kunnen stemmen. Geen misdadig opzet, alleen een verkeerd begrip van plicht had de meesten verleid. Moest daarop niet gelet worden? Ziedaar de bedenking, die inzonderheid tegen het vonnis kan worden ingebracht. Maar het vonnis verdedigt zich met de verklaring, dat ‘ten exempelen van allen anderen’ zulk vergrijp ten strengste gestraft diende te | |
[pagina 61]
| |
worden. En wij kunnen niet ontkennen, dat, zoo het karakter en de bedoeling der bedrijvers als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen moesten worden, het dreigende gevaar daarentegen, waarin de zaak der vrijheid verkeerde, als zeer verzwarende omstandigheid gelden moest. Wij moeten dus omzichtig zijn met het beoordeelen van het vonnis, dat door rechtschapen en verre van bloeddorstige rechters geveld is, onder den invloed van hartstochten en van gebeurtenissen, waarin wij ons niet volkomen verplaatsen kunnen. Maar voor de veroordeelden mogen wij ook na het vonnis medelijden en zelfs achting gevoelen. Af te dwalen, waar de goede weg onmiskenbaar voor ons ligt, is onvergeeflijk, maar er zijn tijden waarin het rechte pad niet te erkennen is, en waarin de beste wil en het schroomvalligste overleg niet voldoende zijn om ons tegen dwalen te behoeden. Bisschop houdt dit, naar het mij voorkomt, niet genoeg in het oog. Zoo geeft hij aan professor Saravia, wien De Maulde om raad had gevraagd, een gedeelte van de schuld van dezen. ‘Had Saravia (zoo zegt hij), een man van zijnen leeftijd en ondervinding, den zooveel jongeren De Maulde op het slechte en gewaagde zijner plannen gewezen, 't is zeer waarschijnlijk dat zijne waarschuwing ingang zou hebben gevonden.’ Maar wie zegt u, dat Saravia die plannen slecht achtte? Wij hebben alle reden om te gelooven dat hij ze volkomen goedkeurde, zoo zij maar kans hadden om te gelukken. Nog eens, wij hebben hier niet te doen met boosdoeners, die doen wat kwaad is in hun oogen, maar met misleide vrienden van hun vaderland, wier doel uitmuntend was, en die alleen hij het kiezen der middelen zich vergrepen. Er was een oogenblik plan geweest om ook de compagnie, die te Delft garnizoen hield, tot hulp der Leidsche in te roepen. Kommandant van deze was de later zoo beroemde en geëerde Héraugière. Die naam geeft stof tot nadenken. Ware Héraugière in den aanslag betrokken geworden, zijn leven zou denkelijk verbeurd, het vaderland van zijn verdere diensten verstoken geworden zijn. Had aan den anderen kant De Maulde zich buiten de onderneming mogen houden, wie weet hoe hij, de veel belovende jongman, zich later onderscheiden, hoe gewichtige diensten hij den lande bewezen hebben zou? Hij stamde af van een edel geslacht; zijn vader was in 's lands dienst vergrijsd; zijn broeders waren voor de vrijheid gesneuveld. Hij zelf had bij het beleg van Sluis zich reeds een goeden naam verworven. Zonder hen, die hem veroordeeld hebben, te beschuldigen, voelen wij toch innige | |
[pagina 62]
| |
deernis met het ongelukkige lot, dat hem, onschuldige, aan den aanvang van zijn loopbaan getroffen heeft. Keeren wij terug tot het werk van Bisschop. De groote verdienste daarvan bestaat in zijn nauwkeurigheid en volledigheid. Zijn verhaal plaatst alle gebeurtenissen in het ware licht. Slechts op enkele punten van ondergeschikt belang stellen wij ons de toedracht eenigszins anders voor dan hij gedaan heeft. Het is niet noodig hierbij stil te staan. - De bescheiden heeft hij, zooals hij ze gevonden heeft, zonder verandering van een zinteeken, overgedrukt. Naar ons oordeel is hij daarin de maat der betamelijke nauwkeurigheid te buiten gegaan. Een uitgever moet geen fouten onveranderd overnemen; hij dient de interpunctie, die in de handschriften doorgaans verkeerd is, naar ons gebruik te wijzigen; hij moet bovenal waar de zin onbegrijpelijk en blijkbaar bedorven is, in een aanteekening den lezer waarschuwen en, als het mogelijk is, terecht helpen. Wij hadden wel gewenscht, dat Bisschop, die zoowel taalkenner als geschiedkundige is, zijn plicht als uitgever dus had begrepen; want er zijn in zijn oorkonden een aantal plaatsen die wij niet verstaan, en waarvan wij zijn verklaring gaarne vernomen zouden hebben. Wij willen echter voor het ontvangene niet ondankbaar zijn, omdat wij nog meer verlangen dan hij gegeven heeft. Wij erkennen met genoegen, dat hij alle beoefenaars onzer geschiedenis door zijn belangrijke monographie aan zich verplicht heeft. (De Gids, 1867, dl. III, blz. 160 vlg.) |
|