Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Louise de ColignyGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 47]
| |
delyk echter kwam de dood den gelukkigen verzamelaar te midden van zijn schatten en van zijn onafgedanen arbeid verrassen en hem het genoegen ontrooven, dat hij zich van de uitgaaf van zooveel nieuws en zooveel schoons had beloofd. Doch hij was op de mogelijkheid van zulk ontijdig sterven verdacht geweest en had bijtijds gezorgd dat, als hij kwam te vallen, een ander gereed zou staan om hem te vervangen. Hij had zijn verzameling aan de Société de l'histoire du Protestantisme vermaakt, en daar deze zich niet zelf met de taak van het uitgeven wenschte te belasten, nam Léon Marlet, een zijner vrienden, gaarne de verplichting op zich, om wat hij had aangevangen in zijn geest en naar zijn plan te voltooien. Op tweeërlei wijs kon Marlet de hem overgedragen taak opvatten. Hij kon voortgaan met de geërfde verzameling, die nog verre van volledig was, uit te breiden en aan te vullen. Maar dan was het einde van den arbeid niet te zien, en zou tenslotte de eer van het werk niet meer aan den overledene alleen zijn toegekomen. Hij verkoos, en mijns inziens terecht, de nalatenschap van zijn vriend, zooals hij die overnam, voor de pers gereed te maken en, zoo spoedig het naar den eisch geschieden kon, het licht te doen zien. Zoo ontvangen wij dan thans uit zijn hand niet de volledige correspondentie der Prinses, slechts een eerste deel, en dat wel niet spoedig door een tweede gevolgd zal worden. Wij beklagen ons daar niet over. Integendeel, wij troosten ons met de wijze spreuk der oudheid, dat de helft soms meer is dan het geheel. Een groote overvloed van brieven, als die ons thans in een matig getal worden aangeboden, zouden wellicht oververzadiging veroorzaken. Van sommige rubrieken, om iets te noemen van brieven over geldzaken en inning van pensioenen, ontvangen wij naar mijn smaak nu al meer dan genoeg. De uitgaaf getuigt, zooals wij reden hadden om te verwachten, van nauwlettende zorg, gepaard aan degelijke kennis. De teksten zijn, zoover wij kunnen beoordeelen, nauwkeurig afgedrukt; alleen de spelling is gemoderniseerd. Dit had Marchegay zoo beschikt, omdat hij zich vleide dat niet slechts de mannen van het vak, maar ook lezers en lezeressen uit het groote publiek de brieven met belangstelling ter hand zouden nemen, zoo zij maar niet door de ongewoonheid eener verouderde spelling bij den aanvang werden afgeschrikt. Of hij hierin juist heeft gezien, laat ik in het midden. Veel is er althans niet aan verbeurd. Alleen op enkele plaatsen, waar blijkbaar aan den tekst iets hapert, maakt de verandering | |
[pagina 48]
| |
in de schrijfwijs het verbeteren minder gemakkelijk, en buitendien is hier en daar de oude spelling bij uitzondering blijven staan, hetgeen tot misverstand kan leidenGa naar voetnoot1). De lezer, die in de geschiedenis van den tijd niet te huis is, heeft Marlet voor een schat van korte aanteekeningen te danken, die hem den zin van menige aanduiding gemakkelijker doen verstaan. Zij zijn doorgaans voldoende en juist, althans voor zoover zij Fransche toestanden en personen betreffen. De toespelingen op personen en voorvallen uit onze vaderlandsche geschiedenis waren natuurlijk voor een Fransch geleerde niet zoo duidelijk en stellig te verklaren, en wij mogen den geachten uitgever dan ook niet hard vallen over enkele dwalingen, waarin hij vervallen is. Ons zou denkelijk hetzelfde overkomen, indien wij ons waagden aan het verklaren van bijzonderheden op een ons even vreemd gebied. Ten gerieve der lezers evenwel, en tevens om den geachten uitgever te toonen met hoeveel aandacht wij, Nederlanders, zijn werk ontvangen hebben, wil ik op een paar minder juiste aanteekeningen opmerkzaam maken, die mij bij het doorzien der brieven in het oog zijn geloopen. Uit het Leicestersche tijdvak komen drie niet onbelangrijke brieven voor, door de Prinses aan zekeren M. Hotman gericht. De aanteekening zegt, dat de bedoelde persoon François Hotman, de beroemde schrijver der Franco-gallia en van zooveel andere werken is. Maar wie deze brieven met aandacht leest, zal bemerken dat zij blijkbaar op iemand het oog hebben uit de naaste omgeving van den graaf van Leicester, en daartoe behoorde de schrijver der Franco-gallia niet. Inderdaad wordt zijn zoon, de veel minder bekende Jean Hotman, bedoeld, een der secretarissen van den graaf, van wien Motley een aantal brieven in het Engelsche staatsarchief gevonden en in zijn History aangehaald heeft, zonder dat hij evenwel ook den schrijver, die zich Othemans pleegt te | |
[pagina 49]
| |
teekenen, herkend heeftGa naar voetnoot1). - Een andere secretaris van Leicester, die in de brievenGa naar voetnoot2) voorkomt, is M. Junius. Of deze dezelfde is als de latere secretaris van graaf Willem Lodewijk van Nassau, zooals de aanteekening beweert, kan ik niet zeggen. Nog vreemder verwarring tusschen personen treden wij aan in een nootGa naar voetnoot3), waar van ‘le sieur Kinschot’ (eldersGa naar voetnoot4) ‘le trésorier Kinschot’ betiteld) sprake is. ‘Il fut plus tard (zegt van dezen de aanteekening) député par la Frise aux États-Généraux; voy. différentes lettres écrites au prince d'Orange (Guillaume III) en Juin 1673 dans Archives de la maison d'Orange’. Als dit zoo was, zou de man in quaestie inderdaad een oud-testamentischen leeftijd hebben bereikt. In 1591 is hij al een staatsman en in 1673 schrijft hij nog brieven. De waarheid is, dat Jasper Kinschot, thesaurier-generaal van prins Maurits, in 1603 overleden is, en met zijn naamgenoot en bloedverwant uit den tijd van Willem III niets gemeens heeft. Andere namen, die voorkomen, blijven onverklaard, als waren het onbekende personen, die er mee worden aangeduid, terwijl zij inderdaad ons, Nederlanders, zeer bekend zijn. Om één te noemen, M. de Marquet, die zonder aanteekening voorbijgaatGa naar voetnoot5), is niemand minder dan Daniel de Hertaing, sieur de Marquette, de Henegouwer, die nevens Aerssens in 1619 door prins Maurits in de Ridderschap van Holland werd ingedrongen. Wat in den brief van hem wordt gezegd, dat hij met een zending van den Prins naar Frankrijk komt, is voldoende om hem te identificeeren. - Maar reeds proeven genoeg van een gebrek, dat, zooak ik opmerkte, aan den geachten uitgever niet ten kwade mag worden geduid.
Wij gaan over tot den inhoud der brieven zelf en vragen ons af, wat er ten slotte voor de levensgeschiedenis der Prinses en voor haar karaktertekening uit te leeren is, dat ons tot nog toe onbekend was gebleven? Ik moet tot mijn spijt erkennen, dat dit niet veel beteekent. Nadat ik de brieven met aandacht had doorgelezen, heb ik de levensschets herlezen, die De Jonge in 1880, onder den titel Louise de Coligny, ons geschonken heeft, en mij | |
[pagina 50]
| |
afgevraagd, in welk opzicht deze thans uit de nieuwe gegevens te verbeteren of aan te vullen zou zijn. Ik heb niets van belang kunnen bedenken. De biographische inleiding van Marlet is over de verhouding der Prinses tot haar Fransche verwanten en vrienden zeker uitvoeriger dan de schets van De Jonge; maar dit verschil is uit het verschillende oogpunt en het verschillende doel van beide schrijvers te verklaren, en niet uit de meerdere en mindere bouwstof, die den een en den ander ten dienste heeft gestaan. Ook aan zijn karakterschildering zou De Jonge niets van belang te veranderen hebben gevonden, indien het hem vergund ware geweest kennis te nemen van de thans voor het eerst uitgegeven bescheiden. Wat nu in zijn beschrijving minder juist voorkomt en vatbaar voor verfijning en verscherping van omtrek ligt aan zijn wijze van zien, niet aan de hoeveelheid der bescheiden, die hij onder de oogen heeft gehad. Misschien zou hij uit de nieuw gevonden brieven zijn schets hebben verrijkt met enkele treffende gezegden, die er in voorkomen, maar geen enkelen trek van haar karakter zou hij dientengevolge anders hebben geteekend. Aan landgenooten, die de beminnelijke vorstin van naderbij begeeren te kennen, zou ik nog steeds de schets van De Jonge boven de biographie van Marlet blijven aanbevelen. Ook voor de algemeene geschiedenis der eeuw leveren deze brieven weinig of geen nieuws. Voor ons zijn verreweg de belangrijkste diegene, die Campbell uit het Huisarchief en uit particuliere verzamelingen in Nederland aan het licht heeft gebracht. Onder deze verdienen bijzondere vermelding de vijf brieven aan prins Maurits, de achttien brieven aan graaf Willem Lodewijk en niet het minst de vijf brieven aan Oldenbarnevelt. De brieven aan Uytenbogaert, overigens niet minder merkwaardig, waren ons reeds door Rogge's uitgaaf bekend geworden. De meeste van deze brieven, uit het Huisarchief afkomstig, zullen indertijd aan de aandacht van Groen van Prinsterer wel niet ontgaan zijn, maar als van minder algemeen belang door hem ter zijde zijn gelegd. Van sommige kan ik dit echter nauwelijks gelooven. Mij dunkt, als hij de brieven aan den landsadvokaat had gekend, zou hij deze althans een plaats in zijn Archives niet onwaardig hebben gekeurd. Immers zij bevatten een niet te versmaden getuigenis aangaande de bijzondere toegenegenheid, door den advokaat gedurende vele jaren aan het huis van Nassau betoond. Dat de Prinses die diensten, haar en den haren bewezen, op hoogen prijs stelde en hoogelijk placht te roemen, werd ons wel door | |
[pagina 51]
| |
haar hofprediker Uytenbogaert verzekerdGa naar voetnoot1), die zelfs betuigde meermalen uit haar mond vernomen te hebben, ‘dat de diensten, die de advokaat den Huize Nassau gedaan hadde, zoo groot waren dat die van denzelven Huize hem wel mochten houden niet als haren vriend maar als haar Vader’. Doch Uytenbogaert was niet onpartijdig, een warm vriend en aanhanger van den advokaat. Een bevestiging van de hand der Prinses zelve heeft dus haar bijzondere waarde, en wij verheugen ons die in bijna iederen brief, door haar aan Oldenbarnevelt geschreven, aan te treffen. Bij elke gelegenheid, waarin zij zijn hulp behoeft, roept zij die in op grond zijner telkens gebleken toegenegenheid en dienstvaardigheid. Nog in 1617 beveelt zij hem een zaak van haar stiefdochter, de gravin van Hanau, aan, ‘en laquelle (zegt zijGa naar voetnoot2)) je l'assure bien que vous lui serez favorable, comme vous l'ètes à tout ce qui touche la Maison de Nassau et particulièrement aux enfants de feu Monseigneur mon mari.’ De datum geeft aan deze verklaring een bijzondere beteekenis en verhoogt de waarde van den in alle opzichten merkwaardigen brief. Het is daarom dubbel jammer, dat de uitgever hem bij vergissing tot een ander, veel vroeger, jaar heeft gebracht. De brief (niet in het Huisarchief berustend, maar uit de collectie A.G. de Visser door Dr. Campbell afgeschreven) draagt geen andere dagteekening dan ‘à la Haye ce 20 Septembre’, en ik weet niet door wien daaraan willekeurig het jaar 1608 is toegevoegd. Maar zeker is het, dat dit verkeerdelijk is gedaan. In September van 1608 was Oldenbarnevelt niet uit de stad, zooals de brief te kennen geeft; integendeel hij was toen dagelijks in Den Haag in drukke conferenties over het aan te gaan Bestand. Daarentegen in dezelfde maand van 1617 hield hij zich te Utrecht op, en zijn langgerekt verblijf aldaar trok in hooge mate de aandacht. Hij was namelijk, terstond nadat de Staten van Holland hun scherpe resolutie hadden genomen, over Vianen derwaarts vertrokken en bleef er vertoeven, onder voorgeven eener ongesteldheid, die hem werkelijk overkomen was, maar zijn langdurige afwezigheid uit Den Haag toch niet wettigen kon, totdat in October de Staten weer bijeenkwamen. Onder deze omstandigheden is de brief der Prinses, die er volkomen in past, opmerkelijk. Zij drukt er de hoop in uit, dat de advokaat teruggekeerd en op zijn post zal wezen, wanneer de zaak van haar | |
[pagina 52]
| |
stiefdochter in behandeling komt, ‘puisque nous apprenons (zoo gaat zij voort) votre bonne santé, et que votre présence est tellement nécessaire ici pour ces troubles, à quoi vous savez qu'il est plus que temps de remédier, qu'il faut, comme votre vraie amie, que je vous dise, Monsieur, que, si vous ne venez, on dira partout, comme déjà on commence à en faire courir le bruit, que vous ne désirez point que ces differents s'accomodent. Pardonnez à l'affection que je vous porte si je vous en parle avec cette franchise et me conservez, Monsieur, votre bienveillance’. Een brief aan graaf Willem Lodewijk van Friesland, van eenige maanden vroeger, waarin insgelijks de bijzondere zaken van haar huis nevens de algemeene zaken van Kerk en Staat besproken worden, is mede van historisch belang. Uit vele brieven, vroeger en later aan dezen waardigen neef van Maurits geschreven, blijkt het groote vertrouwen, dat de Prinses in zijn rechtschapen karakter, in zijn standvastigheid en gematigdheid stelde. Wel trok hij in de kerkelijke twisten stelliger partij dan zij had kunnen wenschen, en stond bij nader bij de ijveraars dan zij kon goedkeuren, maar niettemin, en misschien zelfs daarom te meer, vertrouwde zij dat zijn invloed ten goede zou werken. In die verwachting schreef zij hem den 12den Juli 1617, weinige dagen nadat de Haagsche contra-remonstranten de Kloosterkerk met geweld hadden ingenomen en voordat Maurits zich nog openlijk bij hen had gevoegdGa naar voetnoot1): ‘Tout est ici si embrouillé par ces affaires de religion que je crains bien qu'il y advienne du malheur, si Dien par sa bonté n'y remédie. Plût à Dieu que vous fussiez ici afin que, par votre prudence, vous puissiez apporter de la modération à l'une et à l'autre partie: car il y a tant d'aigreur et d'animosité, d'une part et d'autre, que je ne pense pas qu'il y en eut jamais davantage entre les papistes et nous. Dien y veuille remédier et vous donne, Monsieur mon neveu, en parfaite santé heureuse et longue vie.’ De graaf heeft aan haar roepstem geen gehoor gegeven, doch, al ware hij in die dagen in Den Haag bij Maurits verschenen, hij zou zijn invloed op dezen anders gebruikt hebben dan de Prinses zich vleide. De brief staat in de Archives afgedrukt, waarin hij Maurits zijn vreugde betuigt over diens openlijk partij trekken en optreden in de Kloosterkerk. In dit stadium der onlusten heeft hij den Prins meer aangezet dan in toom gehouden. Eerst na de overwinning, wij weten het, heeft hij, doch te vergeefs, tot matiging en bevrediging geraden. | |
[pagina 53]
| |
Wat de Prinses betreft, uit deze en de overige brieven van haar hand blijkt het ons ten duidelijkste, dat zij, ook in dit opzicht haar grooten gemaal gelijk, niet zoo stellig partij koos in de verdeeldheden der protestanten onderling als haar later door beide partijen is nagegeven. Wat zij herhaaldelijk betuigt, dat zij, als vrouw, zich met de staatszaken niet behoort in te laten en dit ook niet verlangt te doen, kan tot op zekere hoogte ook op de kerkgeschillen worden toegepast. De godsdienst was haar meer zaak van het gemoed dan van het verstand. Zij had een afschuw van hatelijk getwist en nog sterker van dwang en overheersching in kerkelijke aangelegenheden, en hield zich daarom, toen de strijd beslist was, aan de zijde van haar overwonnen en verdrukte vrienden. Gedurende den strijd daarentegen, het blijkt onder andere uit de brieven die ik aanhaalde, vermaande zij de hoofden van beide partijen gelijkelijk tot matiging en verzoening. Zoo verdiende zij den haat der ijveraars en den smaad, dien het victorie-kraaiend gepeupel van Delft haar aandeed door haar met vuil te werpen en voor Arminiaansche hoer uit te scheldenGa naar voetnoot1). Voor hen, bij wie de leer boven het geloof (la croyance boven la foi) gaat, zijn lieden als prins Willem I en Louise de Coligny, op zijn zachtst uitgedrukt, neutralisten en Laodiceërs, waarvan een echt geloovige walgt. Was de Prinses geen rechtzinnige gereformeerde, evenmin was zij een oprechte Nederlandsche. Zij is haar leven lang Française gebleven, al koesterde zij ook liefde voor het vaderland van haar doorluchtigen gemaal. Met haar hooggeboren, fijnbeschaafde en gevoelige natuur paste zij ook niet wel in onze burgerlijke en nog ruwe maatschappij. Na een echtverbintenis van een jaar, voordat zij zich naast haar gemaal den volke bekend en bemind | |
[pagina 54]
| |
had kunnen maken, bleef zij als weduwe, als een arme weduwe in den letterlijken zin van het woord, achter. Aanvankelijk moest zij leven van haar karig inkomen uit Frankrijk, dat weldra, ten gevolge der beroeringen daar te lande, ophield te vloeien. Dringender en dringender moest zij voortaan de Staten, die het waarlijk ook niet ruim hadden, om ondersteuning aanspreken voor zich en voor haar kinderen, want nevens haar zoontje beschouwde zij de voordochters van haar dierbaren gemaal als de hare. Dat gedurig vragen was niet geschikt om haar te doen eeren. Pauper ubique jacet - ubique, en niet het minst onder ons volk: dat heeft de Prinses ondervonden. Van de minachting, die haar in dit vreemde land betoond werdGa naar voetnoot1), van de vergetelheid, waarin zij verviel, leed haar aristocratische natuur op het smartelijkst, en zij hunkerde naar blijken van belangstelling harer hooge Fransche verwanten, te meer omdat zij hoopte dat die haar ook hier te lande tot eer verstrekken zouden. De brieven, aan haar neef Monsieur de Turenne bij gelegenheid zijner zending herwaarts in 1590 geschreven (eerst door mr. S. Muller Fz. in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde meegedeeld en thans in dezen bundel herdruktGa naar voetnoot2)), toonen ons de arme vrouw in al het gevoel van haar verlatenheid en in haar behoefte aan onderscheiding en hoogachting. Geen trotschheid, geen heerschzucht, geen zucht om te schitteren zelfs, is daarbij in het spel. Zij verlangt niet meer dan een plaats in de maatschappij, geëvenredigd aan haar afkomst en verwantschap. In later tijd, als zij verkregen heeft wat zij thans begeert, treft haar soms het verwijt, ook door haar dochter De la Tremoille uitgesproken, dat zij haar rang niet hoog genoeg ophoudt, dat zij den voorrang laat aan die bij haar behoorden achter te staan. Wij moeten daaraan gedachtig zijn bij het lezen van de brieven uit het tijdvak harer vernedering, om haar op grond daarvan niet verkeerd te beoordeelen en een ijdelheid toe te schrijven waarvan zij vrij was. Een betere tijd daagde voor haar op, toen Hendrik van Navarre, haar vriend en neef, Hendrik IV van Frankrijk was geworden. De ridderlijke koning trok zich harer terstond aan, en de achting, die hij haar openlijk betoonde, verzekerde haar bij zijn Nederlandsche bondgenooten ook den eerbied, dien zij zoolang had ontbeerd. Te zelfder tijd en om dezelfde reden begonnen haar de in- | |
[pagina 55]
| |
komsten uit Frankrijk ook weer ruimer toe te vloeien en kon zij op deftiger voet gaan leven. Hoe vorstelijk op het laatst haar huishouding was ingericht, leert ons het best haar testament (achter de brieven in dezen bundel gedrukt), waarin zij haar bedienden van hooger en lager staat met goede gaven gedenkt. Beurtelings leefde zij voortaan in Frankrijk of in Holland, in haar vaderland of in het vaderland van haar voorspoedig opgroeienden zoon. Over de jeugd van dien zoon, onzen Frederik Hendrik, bevatten de brieven enkele bijzonderheden, die ons welkom zijn. Wij leeren er al dadelijk uit, hoe weinig het gescheeld heeft of hij was niet de onze gebleven. In de eerste jaren van haar weduwschap, zoolang het verblijf in Holland haar nog een ballingschap scheen, droomde de Prinses voor haar eenigen zoon liefst een toekomst in haar eigen vaderland. Geruimen tijd bleef zij op twee gedachten hinken: nu eens stelde zij aan haar hooge vrienden in Frankrijk haar zoon voor als een toekomstigen dienaar van hun koning, dan weer beval zij den zoon van haar gemaal in de bescherming der Nederlandsche Staten aan. Het is Maurits, die aan deze onzekerheid een einde heeft gemaakt en zijn broeder voor zich en voor het vaderland heeft behouden. In het voorjaar van 1599 was de Prinses met haar zoon, thans een veelbelovenden knaap van 15 jaar, in Frankrijk, zij op haar goed, hij te Fontainebleau bij den koning. Daar meldde zich bij haar de heer van Dommerville aan, kort te voren door de Staten, onder den invloed van prins Maurits, tot hofmeester van den jeugdigen graaf van Nassau aangesteld, met de boodschapGa naar voetnoot1) ‘dat de tyd, den Grave geaccordeert om in Vrankryck te blijven, verstreken was en dat Hare Excellentie dus gelieve denzelven Heere wederomme te senden’. Zijn broeder wenschte dat hij in den aanstaanden veldtocht zijn krijgsmansloopbaan zou beginnen. De brief is bewaard en in den bundel voor het eerst gedrukt, waarin de gelukkige moeder den advokaat der Staten op deze boodschap antwoord geeft. ‘Je partis incontinent (zoo schrijft zijGa naar voetnoot2)) pourle aller quérir et faire entendre à Sa Majesté le commandement que j'avais de Messieurs les États de le leur renvoyer.... Sa Majesté lui a accordé son congé. Je le vous renvoie donc, Monsieur, avec prières très ardentes, que je fais à Dieu, qu'il lui fasse la grâce de rendre ce qu'il doit à la Patrie. Il en a bien volonté. Il lui | |
[pagina 56]
| |
reste (à acquérir) la capacité que j'espère que le temps et la bonne exemple de son père lui donneront. Je le vous recommande, Monsieur, et vous supplie d'en avoir soin et que par votre moyen il soit mintenu aux bonnes grâces de Messieurs les Etats, particulièrement des États de Hollande, qui sont ses pères et ses protecteurs et entre les mains desquels particulièrement je le résigne.’ Het pleit was hiermee beslist. De Republiek had den koning een dienaar afgewonnen, dien hij haar benijden mocht, en Maurits een broeder behouden, die eens voltooien zou wat hij zoo roemrijk had begonnen. Het duurde niet lang of de moeder kon schertsende getuigenGa naar voetnoot1): ‘Notez que Monsieur mon fils est un vrai singe de son frère, car il a si bien composé ses humeurs selon les siennes que c'est une même chose’. De navolging ging haar wel wat heel ver, ook in zeden en hebbelijkheden, die niet navolgenswaardig waren. Ook daarin scheen zich de jongere aan het voorbeeld van den ouderen te willen houden, dat hij ongehuwd bleef. Dat smartte de moeder zeer; in brief op brief aan haar dochter De la Tremoille verzucht zij er over. In 1615 was de man reeds over de dertig en nog altijd onverloofd. Maar op het eind van dat jaar trok hij naar Duitschland, aan het hoofd van een krijgsmacht om de stad Brunswijk, die door haar hertog belegerd werd, te gaan ontzetten. Zijn aannadering bleek daartoe voldoende te zijn. Spoedig was de vrede getroffen, en had de graaf den vrijen tijd om een bezoek te Cassel af te leggen bij den landgraaf MauritsGa naar voetnoot2), die in dit geval één lijn met de Staten getrokken had. De landgraaf had een negentienjarige dochter uit zijn eerste huwelijk met Agnes van Solms, een geslacht aan de Nassaus verzwagerd, en zijn tweede gemalin was Juliana, dochter van Jan van Nassau-Siegen. Het is onzeker, wien van beiden, den landgraaf of diens dochter, 's graven bezoek in de eerste plaats gold. Maar zooveel is zeker dat de jongelieden bij de kennismaking elkander behaagden, en er weldra sprake was van een huwelijk tusschen hen beiden. De hooge verwanten werden, naar het gebruik van den tijd, geraadpleegd en hechtten hun goedkeuring aan het voornemen: inzonderheid de keurvorstin van de Paltz ijverde er voor. In April kon de oude Prinses het reeds als een beklonken zaak ter kennisse der Staten brengen. Evenwel, wij weten het, het is bij het voor- | |
[pagina 57]
| |
nemen gebleven. Er moet iets in den weg zijn gekomen, dat verhinderde het ten uitvoer te leggen. Van wat aard dit geweest mocht zijn, bleef onbekend. De thans uitgegeven brieven der Prinses-moeder aan Willem Lodewijk, die aan de onderhandelingen deel had genomen, geven daaromtrent eenig, hoewel flauw licht. Partijen konden het niet eens worden over de huwelijksche voorwaarden. De landgraaf stelde eischen, die voor den graaf onaannemelijk werden geacht. ‘Ils sont tels’, schrijft de Prinses, den 10den November, ‘que mon fils n'est nullement conseillé de les approuver, pour lui être trop préjudiciables et à sa maison, mais principalement aux enfants qu'il plairoit à Dieu lui donner de ce mariage’. Naar het schijnt was de landgraaf met de verbintenis niet zeer ingenomen. Hij toonde zich jegens den graaf en zijn broeder onhoffelijk en verzuimde hun brieven te beantwoorden. Zoo sprong dus de zaak eindelijk nog afGa naar voetnoot1). De bruid sloot niet lang daarna een huwelijk met een ander, doch stierf op jeugdigen leeftijd, in hetzelfde jaar, waarin de bruidegom ten laatste aan het sterfbed van zijn broeder en op diens uitdrukkelijk verlangen zijn hand reikte aan Amalia van SolmsGa naar voetnoot2). Maar dit gebeurde na den dood zijner moeder. Deze heeft het geluk niet mogen smaken van haar liefsten wensch verwezenlijkt te zien. Ik meen dat ik mijn aankondiging hier mag eindigen. Uit de enkele proeven, die ik heb meedegedeeld, kan de lezer zich thans een oordeel vormen over de meerdere of mindere belangrijkheid van den inhoud van het boek. Mocht hij ten slotte meenen dat ik deze bij den aanvang te gering heb voorgesteld, niets voorwaar zou mij aangenamer zijn. (Nederlandsche Spectator, 1887, blz, 284-287.) |
|