Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 410]
| |
Over anecdota van Marnix van Sint Aldegonde.
| |
[pagina 411]
| |
later tijd weer herdrukt, in de aanteekeningen van Van Vloten op de bekende boeken van Borgnet en Quinet, en elders. Waartoe dient bet, nog eens te herdrukken hetgeen in Gachard's Correspondance de Guillaume le Taciturne pas is uitgegeven? De belangrijke Commentaire sur le siége d'Anvers, door Quinet verloren gewaand, staat reeds overgedrukt in het aanhangsel op de Geschiedenis van Antwerpen van Mertens en Torfs. Daarentegen, een paar zeldzame pamfletten zijn achterwege gebleven, alleen omdat zij niet in Fransche vertaling voorhanden zijn: de Trouwe vermaninghe aan de Gemeynten van Brabant en Vlaenderen en de Belgicae liberandae ὑπὸδειεξις. Van het laatste, wel is waar, is het niet volstrekt bewezen dat Marnix de auteur isGa naar voetnoot1). Maar in een verzameling als deze mocht het toch niet ontbreken. En van die soort zijn er zooveel pamfletten, die wel niet met zekerheid maar met groote waarschijnlijkheid aan Marnix worden toegeschreven. De Discours sommierGa naar voetnoot2) is mogelijk van zijn hand; naar mijn meening Le vray Patriot aux bons PatriotsGa naar voetnoot3) insgelijks. En van een aantal andere vermoed ik hetzelfde. Het is bekend, dat de tijdgenooten Marnix voor den schrijver van vele der tallooze pamfletten tegen don Juan hielden. ‘Creditur Marnixius (schrijft Viglius) author esse multorum famosorum libellorum’. En Marnix zelf erkent: ‘Nos litteris et libellis, quantum possumus, civium animos accendimus’. Nu is het wel waar, dat wij niet in staat zijn uit die menigte van libellen met zekerheid uit te kiezen wat van de hand van Marnix is; maar de geschiedenis zou meer hebben aan een volledige verzameling van al de belangrijke pamfletten uit den tijd van don Juan, dan aan eenige weinige, die toevallig als uit de pen van Marnix gevloeid bekend staan. Hoe zorgvuldig Marnix soms zijn incognito bewaard heeft, kan ik in een voorbeeld aantoonen, dat mij dezer dagen ongezocht voorkwam. Onder de papieren van Bonaventura Vulcanius, die op de bibliotheek der Leidsche akademie bewaard worden, vond ik dit briefje, door Marnix zelven onderteekend: ‘Monsieur Vulcanius! Je vous envoye mon lacquay expres avec un discours sur les affaires de France, pour vous prier le voulloir faire imprimer en la plus grande diligence que faire se pourra. Mais je voudrois bien qu'il se feit couvertement et qu'on prit du papier d'Alle- | |
[pagina 412]
| |
magne on autre estrangier, et qu'on mist dessus: imprimé à Liége. En quoy me ferez un singulier plaisir, lequel je seray tousjours prest à recognoistre, où me voudrez employer. Au reste, sy vos affaires le permettoyent de me venir trouver eest après-disner, j'aurais moyen de vous déclarer sur ce plus près mon intention. A tant, Mons. Vulcanius, je prie Dien vous donner sa grace, me recommandant à la vostre. Vostre bien bon amy à vostre commandement Ph. de Marnix. Wie zou, zonder deze aanduiding, de band van Marnix vermoed hebben in een op Duitsch papier te Luik gedrukt boekje? Hoe vele stukken van zijn hand kunnen onder dergelijke vermomming onze aandacht nog ontgaan zijn? Een verzameling dus, waarin geen andere geschriften, dan die op den naam van Marnix doorgaan, zijn opgenomen, kan niet dan hoogst onvolledig en voor de geschiedenis van weinig belang wezen. Ik noemde de papieren van Vulcanius. Dat daaronder eenige eigenhandige brieven en opstellen van Marnix gevonden worden, wist het publiek, dat in zulke zakenbelang stelt, reeds uit de aanteekeningen van Van Vloten op Quinet's Marnix de St. Aldegonde. Maar hoe de literarische nalatenschap van Marnix onder de papieren van den Leidschen hoogleeraar geraakt is, heeft Van Vloten niet gezegd. Ik ben daaromtrent uit de briefwisseling van Vulcanius het een en ander te weten gekomen, dat ik aan het publiek wil mededeelen. Bonaventura Vulcanius had, zooals vele zijner tijdgenooten, eer hij zich in het vaderland vestigde, geruimen tijd in het buitenland rondgezworven. Bij zijn biograaf MeursiusGa naar voetnoot1) lezen wij hoe hij, nog te Leuven studeerende, reeds een aanstelling kreeg tot amanuensis van den geleerden kardinaal-bisschop van Burgos, in wiens dienst hij zich tien jaren lang als bibliothecaris en secretaris bijzonder bekwaamde en tot een degelijk geleerde, vooral in de oude letteren, vormde. Naar zijn stervenden vader in 1570 opontboden, kwam hij in de Nederlanden terug, toen het schrikbewind van Alva zijn toppunt bereikt had. Hij kon de ellende van zijn vaderland niet aanzien en ontvlood andermaal in den vreemde. Te Keulen, te Genève, te Bazel vertoefde hij bij afwisseling, en | |
[pagina 413]
| |
hij won er den kost met geleerden arbeid. Te Bazel was hij, naar het schijnt, in dienst van de groote boekdrukkersfirma van Froben. Op het adres van een brief, dien hij in 1577 ontving, wordt hij aangeduid: ‘Basileae in aedibus Frobenianis agenti’; en op een anderen brief: ‘jam Basileae pro communibus rei litterariae commodis sudanti’. Denkelijk heeft hij op die beroemde boekdrukkerij, waar eens Erasmus werkzaam geweest was, de kennis van het drukken en uitgeven opgedaan, waarvan hij later veelvuldige blijken heeft gegeven. Toen na de Pacificatie van Gent de zaken in Nederland een gunstiger aanzien kregen, besloot Vulcanius huiswaarts te keeren. Op het laatst van September 1577 vinden wij hem nog te Bazel; in het begin van November is hij reeds sinds eenigen tijd te. Antwerpen gevestigd. Daar had hij zijn intrek genomen bij Sylvius, den vermaarden boekdrukker der Staten. ‘Au Sr. Bonaventura Vulcanius, chez le Sr. Guillaume Sylvius, Imprimeur, In den Gulden Ingel, in de Sleutelstraet, Anvers’, zoo luidt het adres van een brief. Juist had Sylvius een verdedigingsgeschrift der Staten-Generaal tegen don JuanGa naar voetnoot1) onder de pers. Vulcanius kon hem bij die uitgaaf goede diensten bewijzen, want achter dit pamflet werden de onderschepte brieven van don Juan en zijn aanhangers, in het oorspronkelijk Spaansch en in vertaling, gedrukt, en Vulcanius verstond het Spaansch, door zijn langdurig verblijf te Burgos, uitmuntend. Dat hij inderdaad op de correctie der proeven het oog hield, blijkt uit een brief hem door François Perenot, heer van Champagney, geschreven. Ook schijnt hij de Latijnsche en Spaansche vertalingen van den Discours gemaakt te hebben; de met zijn hand geschreven kopieën berusten nog onder zijn papieren. Maar niet om den dienst van Frobenius met dien van Sylvius te verwisselen was Vulcanius in Nederland gekomen. Hij hoopte aan de jeugdige academie van Leiden professor te worden. Oogenblikkelijk bij zijn aankomst te Antwerpen moet hij van dien post zijn werk hebben gemaakt. Want onder zijn brieven bevindt zich een antwoord van ‘Arnoldus Cornelius Delphus, minister verbi’, van 11 November 1577, waarin al over deze aangelegenheid gehandeld wordt. Ik schrijf den aanhef van dezen niet onbelangrijken brief hier af: ‘Aen den eersamen, gheleerden ende discreten | |
[pagina 414]
| |
Franciscum Bonaventuram, sijnde ten huyse van Sylvius, boeckdrucker tot Antwerpen. S.P. Litteras P. Datheni tuis conjunctas heri accepi, vir ornatissime, ex quarum alteris commendationem tui, ex alteris tuam ipsius petitionem intelligo, huc tendentem ut, si quae vel Graecarum vel Latinarum litterarum professio publica in nova Leydensi schola vacet, interea dum isthic haeres, tui rationem habere tibique id perscribere velim’. De eerwaarde briefschrijver zou Vulcanius zoo gaarne den gewenschten post zien bekleeden, maar hij kan hem toch niet veel moed geven. Er zijn zoo weinig studenten te Leiden - ‘scies perpaucos adhuc in ea schola esse studiosos’ - dat er meer behoefte aan beurzen voor minvermogende studenten dan aan nieuwe professoren is: hij vreest dat de Staten geen zin zullen hebben nog meerdere aan te stellen; Vulcanius moet geduld oefenen. Intusschen was deze met den prins van Oranje, ik weet niet hoe, in aanraking gekomen, en hij had op hem een zeer gunstigen indruk gemaakt. De Prins zocht hem in een zijner waardig ambt te gebruiken. Den 7den December van hetzelfde jaar 1577 zond hij hem met twee aanbevelingsbrieven naar Brussel; in den eenen beval hij hem aan de Staten-Greneraal voor historieschrijver aan. ‘Messieurs.... Je n'ay faict difficulté de vous adresser et recommander le Sr. Bonaventura Vulcanius, natif de Bruges, filz de feu Me. Pierre Vulcanius, jadis pensionaire de Middelbourg, afin que, s'il vous venoit à gré de faire recueillir et coucher par escrit en forme d'histoire les choses mémorables qui se passent en ces pays (comme aussy il seroit bien requis à ce que par la cognoissance ample et certaine de la vérité tout le monde et nostre postérité entende bien particulièrement les oeuvres admirables de Dien et la justice de nostre cause), vous advisiez, messieurs, si vous trouveriez bon d'employer en une telle oeuvre ce personnage, ayant tesmoignage de gran scavoir, singulièrement aux bonnes lettres et langues, et ayant desia pratiqué quelques affaires d'estat....’ Welke staatszaken de Prins hier bedoelt, weet ik niet. Misschien wel het drukken der onderschepte brieven en verdedigingsschriften der Staten bij Sylvius. Doch merkwaardig is de vroege zorg van den Prins voor het schrijven eener geschiedenis van den opstand, een zorg, die weldra door de Staten gedeeld werd. Vooralsnog schijnen zij echter geen gevolg aan 's Prinsen voorstel gegeven te hebben. En de Prins had daarvan ook niet veel gewacht. Althans | |
[pagina 415]
| |
tegelijkertijd gaf hij Vulcanius een anderen brief van aanbeveling, aan Marnix, mede, die ter Staten-vergadering te Brussel vertoefde: ‘Monsieur de Ste. Aldegonde. Vous pourrez entendre du porteur de ceste son intention et desir, et, en discourant avec luy, remarquer la suffisance pour s'employer à escrire l'histoire des affaires de ce pays.... Si vous trouvez qu'il soit propre, je ne doute point que ne l'aurez pour bien recommandé, afin de l'assister et favoriser en tout ce que pourrez. Et mesmes advisez s'il vous viendroit à propos de le tenir auprès de vous pour vous soulager en lieu du secretaire que vous aviez....’ Dat Marnix aan het verlangen van den Prins voldaan heeft, althans dat hij Vulcanius in zijn dienst heeft genomen is meer dan waarschijnlijk, al bevreemdt het ons dat Meursius van deze bediening van Vulcanius met geen enkel woord gewaagt. Immers Vulcanius werd in het begin van 1578 tot hoogleeraar te Leiden benoemd, ‘cum in Frisiam cum legatis Ordinum Belgicorum proficisceretur ac Leidam transiret’, zoo bericht ons Meursius zelf. Maar hij zegt niet, wat ons Ubbo Emmius meldt, dat de voornaamste dier afgevaardigden Aldegonde was. En niet minder dan drie jaren moet Vulcanius in dienst van Marnix gebleven zijn. Hij vergezelde hem in April 1578 naar Worms, naar den rijksdag. Een brief uit Frankfort aan hem gezonden draagt ten opschrift: ‘.... Vulcanio.... jam Wormaciae comitiorum causa versanti’. Teruggekeerd bleef hij bij Aldegonde verblijf houden. ‘Apud ornatissimum clarissimumque virum D. Sant. Aldegondium’, - ‘en l'hostel du Sr. de St. Aldegonde à la court de son Exce. en Anvers’: onder zulke adressen ontvangt hij gedurende 1578 en 1579 zijn brieven. Nog in December 1579 noemt hem Jacobus Musius ‘D. Aldegondio a secretis’. Er is dus geen twijfel aan, of Vulcanius heeft in de moeitevolle jaren, die op de vredebreuk van don Juan gevolgd zijn, Marnix als secretaris ter zijde gestaan. En dat hij als zoodanig de stukken van Marnix, die nog in de verzameling zijner brieven en papieren gevonden worden, in zijn bezit heeft gekregen, is even waarschijnlijk. Welke dit zijn, heeft reeds Van Vloten in zijn aanteekening op BorgnetGa naar voetnoot1) en op QuinetGa naar voetnoot2) vermeld; ik kan volstaan met naar hem te verwijzen. | |
[pagina 416]
| |
Doch ook in later dagen, toen Vulcanius zijn bediening bij Marnix voor het professoraat te Leiden verlaten had, bleef hij, als het te pas kwam, de uitgaaf van diens geschriften bezorgen. Ik gewaagde reeds van den Discours sur les affaires de France van 1581. Nog later, toen Marnix, in ongenade bij de Staten gevallen, te West-Souburg verscholen zat, was het zijn gewezen secretaris die het drukken van de Trouwe vermaninghe, te Leiden in 1589, bezorgde. Het is bekend, dat die eerste editie hoogst zeldzaam is. Reeds van den beginne af was zij weinig verspreid en moeilijk te krijgen. De schrijver weet dit aan de onhandigheid of onverschilligheid van den uitgever. In een knorrigen brief van April 1589 beklaagt hij zich over Vulcanius aldus: ‘S.P. Nescio quid suspicer esse in causa tanti et tam pertinacis silentii. Scripsi jam ad te, rogans ut in mensem Majum editionem Psalmorum adpararemus. Scripsit typographus noster, et cujus esses animi aut sententiae vehementer cupiit scire. Rogavi etiam ejus nomine ut aliquot exempla illius nostrae nuper editae epistolae [de Trouwe Vermaninghe] ad se mitteres, neque possumus vel apicem unius literulae extorquere. Interea ego illi mutua dedi sex exempla, ex eis quae ad me miseras, ea spe fore ut proximo quoque tempore restitueret. Nonnulli etiam et Dordraco et aliis ex locis expostularunt epistolas illas nusquam vaenire et ne comparere quidem.... An forte quod videas non distrahi ex voto tuo libellos illos, quos prelo commisisti, ideo te incepti poenitet? An potius aliud quidpiam est quod te offenderit? Ego certe non possum suspicari quid tandem in causa sit. Nam de libellis illis, audio sane a multis epistolam illam vehementer desiderari aut certe editionis initio desideratum fuisse. Multi etiam per literas mihi gratias egerunt, quod se ex ea et consolationem accepisse et nonnullam etiam doctrinam faterentur, studione mei an veritatis non ausim affirmare. Id unum scio, si hic prostitissent vaenum exemplaria, multis futura fuisse grata. Sed de psalmis, quum jam instet tempus editionis, omnino necesse est aliquid statui....’ Misschien begon het Vulcanius wel te vervelen, gedurig de drukproeven van zijn ouden vriend te verbeteren. Althans de nieuwe uitgaaf der Psalmen, waarvan hier sprake is, en die Marnix verklaart niet te willen ondernemen dan onder medewerking van den Leidschen professor (‘stat sententia nisi te authore atque adstipulatore ea in re nihil agere’) is ten laatste, twee jaren na de dagteekening van dezen brief, niet te Leiden maar te Middelburg uitgekomen. | |
[pagina 417]
| |
Maar, al is het duidelijk hoe enkele handschriften van Marnix in de portefeuille van Vulcanius gekomen zijn, vreemder komt het ons voor, dat zich daarin ook een paar brieven van Marnix en diens vrienden bevinden. Vier vooral komen hierbij in aanmerking: 1) Een kopie van een brief van Jan van Marnix, heer van Toulouse (broeder van Sint Aldegonde), aan Metel, uit Antwerpen, 3 September 1566. 2) Eigenhandige brief van den baron van Montigny aan den prins van Oranje, uit het leger bij Mechelen, 14 Februari 1577. 3) Eigenhandige brief van Jean Théron aan den prins van Oranje, uit Brussel, 21 Maart 1577. 4) Minute van een (ongeteekenden) brief van Marnix van Sint Aldegonde aan den prins van Oranje, uit Brussel, 9 November 1577. Van den brief van Toulouse heeft Van VlotenGa naar voetnoot1) een gedeeltelijke, van die van AldegondeGa naar voetnoot2) een onjuiste vertaling gegeven. De beide andere zijn nog geheel onbekend. Alle verdienen in hun geheel te worden uitgegeven. In de Archives van Groen van Prinsterer waren zij juist op hun plaats geweest. De vraag is: hoe kwam Vulcanius aan deze brieven, bepaaldelijk aan de eigenhandige van Montigny en Théron aan den Prins? Ik ben in staat hierop een voldoend antwoord te geven. Onder papieren van allerlei aard vond ik in een der portefeuilles van Vulcanius een lijst van stukken, zonder opschrift, doch die blijkbaar de inventaris is van het archief van Marnix, zooals Vulcanius het in zijn bewaring had gehad, en bij zijn vertrek naar Leiden weer had overgegeven. Zonder twijfel zijn de brieven, waarover zij handelen, uit dat archief onder de papieren van Vulcanius geraakt, en later niet terugbezorgd. Gelukkig voor ons, want zoo zijn zij tot ons gekomen: anders waren zij zeker met de overige verloren gegaan. Immers wij durven niet hopen dat het hoogst belangrijke archief van Marnix, waarvan ons dus toevallig de catalogus bewaard is gebleven, nog ergens zou verscholen liggen. Waarschijnlijk heeft Vulcanius het in 1580 ten huize van Marnix achtergelaten; daarop zijn voor dezen jaren van onrust en zwerven gevolgd, wellicht zijn zijn papieren toen reeds verstrooid; misschien ook zijn zij nog | |
[pagina 418]
| |
gered en aan zijn erven overgegaan en eerst later weggeraakt. Onmogelijk is het niet, al durven wij het ons nauwelijks voorstellen, dat zij nog ergens, bij eenigen afstammeling van Aldegonde, berusten. Ik wil de aandacht der archivarissen op deze aangelegenheid gevestigd hebben. Aan belangstelling zal het hun niet ontbreken, als zij vernemen wat er al in dat archief bewaard werd. Het is hier de plaats niet de lijst van stukken in haar geheel mede te deelen. Zij verdient uitgegeven te worden, en ik hoop daartoe elders gelegenheid te vinden. Thans kan ik volstaan met het opnoemen der meest belangrijke nommers; de hooge waarde van het geheel zal daaruit voldoende blijken. Aan meer dan honderdvijftig liassen bevonden zich honderden, misschien duizenden brieven en kopieën van brieven, niet alleen van en aan Marnix, maar ook van en aan prins Willem. Want het schijnt dat de Prins een goed deel van zijn briefwisseling aan zijn vertrouwden Marnix ter inzage zond, en voorloopig onder diens bewaring liet blijven; zooals van zelf spreekt, dagteekenen die brieven meest van 1576 tot 1579, juist de jaren waarin de werkzaamheid van den Prins het belangrijkst geweest is. Maar in het bijzonder voor de levensgeschiedenis van Marnix bevatte het archief onschatbare bescheiden. De meeste zijner brieven zijn insgelijks van 1576 en volgende jaren. Maar er zijn er toch ook van vroeger tijd, van de dagen van het Compromis, van de ballingschap en van den vrijheidskamp in Holland en Zeeland. Wat zouden wij niet geven om ze te bezitten! Doch ik wil den lezer zelven laten oordeelen. ‘Rr. Lettres de Monsr. de Toulouse à Monsr. de Ste. Aldegonde et quelques responsives’. Toulouse, zooals men weet, is de oudere broeder van Aldegonde en even vurig als deze de zaak der Hervorming en der vrijheid toegedaan. Bij het eerste gewapende verzet tegen de regeering, in 1567, is hij reeds gesneuveld, en zijn nagedachtenis is door den roem van zijn jongeren broeder, die den geheelen opstand doorleefd heeft, overschaduwd. Maar bij zijn leven was hij de meest bekende van de twee, de meest geëerde bij hun partijgenooten, de meest geduchte bij de regeering. Beiden worden zij meestal ‘les deux Toulouses’ geheeten: de jongere volgt steeds de leiding van den ouderen. Toulouse had, volgens de getuigenis van Saravia, het ijverigst meegewerkt tot het stichten der eerste gereformeerde gemeente te Brussel in 1562. Hij was een der aan- | |
[pagina 419]
| |
leggers, misschien de hoofdaanlegger van het Compromis. Hij waagde zich onverschrokken onder de voorvechters tegen de regeering, en, niet genoegzaam ondersteund, viel hij onder de eerste slachtoffers. Hoe belangrijk kan de briefwisseling van zulke broeders geweest zijn! Waar het ons bovenal om te doen is, de bedoeling, de gezindheid der opstandelingen, zouden wij uit het vertrouwelijk geschrijf van twee der edelste onder hen best leeren kennen. En veel wat ons thans duister is in de plannen der verbonden edelen, vóór Oranje en de groote heeren ze matigden en wijzigden, en in het opzet van Brederode en de zijnen gedurende het voorjaar van 1567, zou ons uit deze briefwisseling worden opgehelderd, te oordeelen naar de belangrijkheid van den eenigen brief van Toulouse, die bewaard is gebleven. Na de neerlaag bij Oosterweel vielen den overwinnaar de papieren van den gesneuvelden Toulouse in handen: ‘j'ay entre meins touts les rolles, papiers, lettres et mémoriaus du feu Toulouze et aultres capiteynes’, schreef Beauvoir aan de landvoogdes, en hij liet haar al die stukken door een vertrouwd persoon ter hand stellen. Waar zijn zij gebleven? Zoo zij ooit teruggevonden worden - en daarop bestaat, bij de zorgvuldige bewaring van alle papieren, die de Spaansche regeering in handen kreeg, gegronde hoop - zullen zij toch maar gedeeltelijk vergoeden wat wij aan de correspondentie van beide broeders verliezen. ‘Qq. Lettres de Botzelaer, Baileul, Made. de Praet’. Er wordt niet opgegeven van welke jaren deze brieven zijn. Maar omdat zij aan die van Toulouse onmiddellijk voorafgaan, vermoed ik dat zij van denzelfden tijd als deze dagteekenen. Zij zouden ons even welkom zijn als de voorgaande. Het zijn insgelijks familiebrieven, van ijverige gereformeerden, die met al wat de kerkelijke beweging en den opstand betreft van nabij bekend waren. De families Boetselaer, De Praet, Marnix en Bailleul waren nauw verwant. De hier genoemde Boetselaer is hoogst waarschijnlijk Rutger, heer van Carnisse. Hij en Aldegonde hadden zusters getrouwd, uit het geslacht van Bailleul, Agnes en Philippe. Haar broeder Adriaan is denkelijk de Bailleul, die hier bedoeld wordt. Zijn weduwe werd, vele jaren later, de derde vrouw van Aldegonde. Madame de Praet was een eigen zuster van Rutger van Boetselaer. Van diens echtgenoote, Madame de Carnisse genoemd, komen de brieven onder een afzonderlijk nummer (‘Oo’) voor. Hoe ijverig zij allen, de edelvrouwen zoowel als de mannen, | |
[pagina 420]
| |
aan de bewegingen der gereformeerden in 1566 hadden deelgenomen, blijkt uit de vonnissen van den Bloedraad. Om slechts van de vrouwen te spreken. Madame de Ste. Aldegonde werd beschuldigd dat zij haar huis voor de prediking en voor de predikanten had opengesteld; Madame de Carnisse had haar man verleid eerst tot de Mennonitische, vervolgens tot de Calvinistische ketterij, en meegewerkt tot den beeldenstorm te Asperen; Madame de Praet was zelfs te Oosterweel in het leger der opstandelingen verschenen, en had haar broeder uit Antwerpen ontboden en overgehaald om het bevel over een compagnie harkebusiers op zich te nemen. Hoe treffend zal de geest van den tijd zich in de vertrouwelijke brieven van zulke ijveraars hebben uitgedrukt! ‘Jii. Lettres de Mad. de Toulouse, soeur de Monsr. de Ste. Aldegonde; et lettres de Messrs. de Goer, frères de ladicte Dame, et de Madame de Carnes’. ‘Made de Carnes’ is Madame de Carnisse, dezelfde van daar zoo even. Madame de Toulouse was even ijverig voor het nieuwe geloof als haar verwanten; Strada heeft ons beschreven hoe zij, terwijl haar man voor de poorten van Antwerpen verslagen werd, in doodsangst door de stad liep en de Calvinisten tot bijstand hunner benauwde geloofsgenooten te wapen riep. Haar broeders waren van dezelfde partij. Van den eenen, den heer van Caldenbroek, zijn een paar brieven in de Archives opgenomen. ‘Fff. Lettres de Made de Tholouse, et de Orthen, et le baron de Pottes, de l'an 1576, 77’. Wederom familiebrieven. De baron de Pottes is de oudste broeder van Aldegonde, Gérard, de eenige die roomsch- en koningsgezind gebleven is. De brieven dagteekenen uit den tijd toen de Pacificatie alle Nederlanders verzoend had. Madame d'Orthen is Helena van Marnix, zuster van Aldegonde, gehuwd aan Charles de Vignacourt, seigneur d'Orthen. Marnix had, vóór de komst van Alva hem naar Duitschland deed vluchten, te Breda gewoond. Hij was een der invloedrijkste leden van de gereformeerde gemeente geweest. Met hem werden in één vonnis van den Bloedraad een aantal zijner stadgenooten veroordeeld, met wie hij zeker in vriendschap geleefd had. Van eenige hunner bewaarde hij in zijn archief de brieven: ‘Ee. Quelques lettres de Me. de Cormaillon, Botselaer etc.’ ‘Ss. Lettre de Me. Charles Lippius et autres ministres residans à Wesel; et lettres de Willem van Zuylen van Nievelt; et lettres de Huten [Hubert?] Barle.’ | |
[pagina 421]
| |
Alleen Van Zuylen van Nyevelt behoorde niet te Breda te huis: hij was een intiem vriend der Boetselaers, en medeplichtig aan den door hen aangerichten beeldenstorm te Asperen. In zijn ballingschap vinden wij hem bij Marnix te Wezel; beiden woonden daar de beroemde synode van 1568 bij. Madame de Cormaillon wordt door Bakhuizen van den Brink te recht met Madame de Praet vergeleken, die zij in geloofsijver nabijkwam. Van wanneer deze brieven dagteekenen is onzeker, waarschijnlijk uit den tijd der ballingschap. Zooals bekend is, begaf zich Marnix in 1569 in dienst van den keurvorst van de Paltz. Op diens aandrang ging hij twee jaren later in dienst van prins Willem over. Van de vrienden, die hij te Heidelberg had achtergelaten, bewaarde hij een aantal brieven. Wij vinden op de lijst vermeld: ‘Nn. Lettres à Mons. de Ste. Aldegonde de Polyander et autres 1571, 1572’. ‘Hhh. Lettres de Adrianus Cueninxloo, de l'an 1571, 1572 et 1573’. ‘Kk. Lettres de Dathenus, Zuleger, Taffin et autres de l'an 1571, 1572, 1573’. De meeste dezer correspondenten zijn bekend genoeg. Over Zuleger en Coninxloo vergelijke men de Archives. Tot denzelfden tijd behooren: ‘Ooo. Lettres de Unico Manninga, de l'an 1573’. Dat Marnix bij dezen Frieschen edelman te Lütetsburg, nabij Norden, een tijd lang in 1568 en 1569 zijn verblijf heeft gehouden, had ons Te Water reeds bericht. In de Archives wordt herhaaldelijk van hem gesproken als van een oprecht vriend der Nederlandsche uitgewekenen. Hij was drost van Emden, en zijn brieven zouden ons over den toestand van die zoo nauw aan het protestantsche Nederland verbonden stad zeker veel wetenswaardigs hebben mee te deelen. De eerste brieven van den Prins, die Marnix bewaarde, zijn van 1571: ‘Ii. Lettres de Son Exce. à Monsr. de Ste. Aldegonde de l'an 1571 et 73’. De eerste brief van den Prins aan Marnix, die in de Archives, naar een kopie, staat afgedrukt, is van December 1573, toen Marnix reeds in de handen der Spanjaarden gevallen was. Op het belang van deze correspondentie te wijzen zal wel overbodig wezen. Vreemd, dat er van geen brieven van 1572 gewaagd wordt. | |
[pagina 422]
| |
Want dat de Prins gedurende dat jaar met zijn afgevaardigde naar Holland gecorrespondeerd zal hebben, is buiten twijfel. Misschien waren zij aan een andere lias geraakt en niet afzonderlijk vermeld. In het algemeen schijnt het archief, zooals Vulcanius het beschrijft, slordig geschikt te zijn. Met de brieven van den Prins hangen samen: ‘Ddd. Lettres escrites à Monsr. de Ste. Aldegonde, l'an 1572 de Delft et la Haye’. Op 's Prinsen inval in Braband en hetgeen daaruit is voortgevloeid hadden zeker betrekking: ‘Cc. Quelques papiers touchant Louvain, Anvers et Malines de l'an 1572, 73, 74’. Het belang van deze stukken valt in het oog, als wij nagaan, dat uit de stemming der Belgen gedurende die jaren de plotselinge afval na den dood van Requesens verklaard moet worden. Ongaarne missen wij verder: ‘Xx. Lettres de Monsr. de Montigny, Noyelles et Heylinch à Son Exce. de Leide 1573’, want deze brieven betreffen allerwaarschijnlijkst het eerste beleg van Leiden, waarvan wij nagenoeg niets weten. En dat er toen toch het een en ander is voorgevallen, dat wij, tot recht verstand van hetgeen gevolgd is, dienden te weten, maak ik op uit een los bericht, door Van Vloten, in zijn Leiden's ontzet, over het hoofd gezien. De Leidsche magistraat verwijt namelijk in de Justificatie van 1582 aan de geestelijken, dat zij geheuld hebben met ‘denghenen die int eerste besluyt der voorschreven stadt Leyden soo seer arbeyde om drie Burgermeesteren met haren dienaer sonder eenighe schulde of suspicie te doen hangen’; en die zich verder aan allerlei liederlijkheid schuldig had gemaakt. Dat die bedoelde persoon niemand anders was dan Noyelles, de stadvoogd zelf, wiens brieven aan den Prins deze lias bevatte, wordt uitdrukkelijk gezegd in het Antwoord der geestelijken: ‘Belanghende dat de heere van Noyelles ghearbeyt soude hebben om dry Burghemeesteren met hunnen dienaer, sonder eenighe schult ofte suspitie te doen hanghen: hoe listelijck ende met hoedanighe valscheydt Noyelles daer inne ghehandelt heeft, is den Magistraet niet onbekent; soodat het niet wonder en is dat de Kercke van den dobbelden ende gheveynsden Boef is bedroghen gheweest’. Wie waren die Burgemeesters en hun dienaar; was Van der Werff er onder, en Jan van Hout, en waarvan betichtte hen de stadsvoogd? Het is bekend, hoeveel stadsboeken juist van dit tijdvak ontbreken. Uit de brieven, die hier beschreven worden, zouden wij denkelijk van | |
[pagina 423]
| |
Noyelles zelven gehoord hebben wat hij in den magistraat strafwaardig vond. Nu deze verloren zijn, zullen wij er wel nooit het rechte van vernemen. Dat Heylinch (Herman van der Helling, zie de Archives) tijdens het beleg in de stad geweest is, was, geloof ik, nog onbekend. Hij was een officier, dien de Prins bijzonder vertrouwde; zijn brieven hebben wellicht de overdreven klachten van Noyelles weersproken. In October 1573 raakte Marnix gevangen. Zijn briefwisseling uit de gevangenis met den Prins is grootendeels in de Archives bewaard. Zij toont hoe beangst en kleinmoedig de gevangene was, die zelfs tot onderwerping aan den Spanjaard durfde raden. Is het toevallig dat juist van dat jaar 1574 geen brieven van den Prins op onze lijst voorkomen? Hij liet zich nog dien eigen zomer door de Spanjaarden gebruiken om met den Prins te Rotterdam over vrede te gaan onderhandelen, op voorwaarden, die hij zeker onaannemelijk zou geacht hebben, als hij een vrij man geweest was. Denkelijk ontving hij tijdens zijn onderhandeling te Rotterdam de brieven, gemerkt: ‘Aaa. Quelques lettres d'Espagnols, escrites à Monsr. de Ste Aldegonde de Utrecht’. Wij missen ze minder, nu GachardGa naar voetnoot1) ons het verslag van Aldegonde zelf van zijn zending heeft medegedeeld. In November van 1574 was Marnix weer op vrije voeten en aanstonds opnieuw in den dienst van den Prins werkzaam: ‘Mmm. Lettres et copies de lettres de Son Exce. à Monsr. de Ste Aldegonde etresponces, de l'an 1575’. In het begin van dit jaar ging hij Charlotte de Bourbon, de derde gemalin van den Prins, van Heidelberg afhalen. Wij vinden dan ook op de lijst: ‘Y. Minutes touchant le traicté de marriage de Son Exce. avec Made. de Bourbon’. Hij schijnt met de Prinses steeds op goeden voet gebleven te te zijn. Hij bewaarde haar brieven aan een afzonderlijke lias: ‘Gg. Lettres de Made. la Princesse à Son Exce. et à Monsr. de Ste. Aldegonde’. Dat de Prins aan Marnix de brieven zijner gemalin overliet, is zeker een treffend bewijs van vertrouwen. Buitendien bewaarde deze nog afzonderlijk: ‘Ll. Lettres de Made. la Princesse à son Exce. de Middelbourg, 1577’. De Archives bevatten van dat jaar een aantal brieven der prinses aan haar gemaal, maar slechts wei- | |
[pagina 424]
| |
nige uit Middelburg. Wij weten thans, waar de overige gebleven zijn. Dat Marnix ook met den broeder van den Prins, graaf Jan van Nassau, briefwisseling hield, zien wij in de Archives, waar vele zijner brieven aan den graaf gedrukt staan. De antwoorden ontbreken, maar Marnix bewaarde ze in zijn verzameling. Niet minder belangrijk dan deze, was de briefwisseling van den Prins met zijn broeders, die Marnix ook in zijn bewaring had: ‘R. Lettres de Messrs. les Comtes Jean et Lud. de Nassau avecq les minutes des lettres de Son Exce. aux Contes susd.’. Het is er verre van af, dat ik al de brieven die van voor de Pacificatie dagteekenen zou hebben opgenoemd. Zelfs die op de aanduiding af het belangrijkst schijnen, heb ik niet alle vermeld. Om een voorbeeld te noemen: hoeveel belooft een opschrift als het volgende voor de geschiedenis der gereformeerde ballingen: ‘T. Liace des papiers sur le dechassement des Etrangiers de Coulogne pour le fait de la Religion, 1571’. Van een groot getal liassen is de dagteekening niet vermeld en moeielijk te gissen. Slechts een enkele maal kunnen wij met eenige waarschijnlijkheid het tijdstip bepalen: ‘Dd. Lettres de Calvard et Walwijck et autres à Son Exce. d'Angleterre. Et quelques traictez avec les Anglois’. Nu weten wij uit een brief van den Prins, bij GachardGa naar voetnoot1), dat Mr. Lieven Calvaert in het voorjaar van 1574 met een zending naar de gereformeerden in Engeland belast is geweest. Denkelijk worden hier zijn brieven en rapporten bedoeld. Walwijck is waarschijnlijk Chr. van Leefdael, heer van Waelwijck. Wij zijn genaderd tot de papieren uit den tijd van de Pacificatie van Gent. Wij zeiden het reeds, verreweg de meeste brieven, die op onze lijst beschreven worden, dagteekenen uit dat allermerkwaardigste tijdvak. En niet alleen om hun aantal, veel meer nog om hun belangrijkheid, te oordeelen naar de namen der schrijvers, betreuren wij hun verlies. Zooals bekend is, kort na den dood van Requesens begonnen de Zuidelijke provinciën een vriendelijker houding tegenover prins Willem en de provinciën, waarvan hij stadhouder was, aan te nemen. In October 1576 kwamen te Gent de gezanten van weerszijden te zamen, een maand later was de Pacificatie gesloten. Van de zijde van Holland en Zeeland was Aldegonde de hoofd- | |
[pagina 425]
| |
persoon. De Prins hield zich te Middelburg op en leidde van daar uit, door een geregelde correspondentie met de gezanten, den vredehandel. In de Archives en de Correspondance komen eenige van deze brieven voor. Maar begeerlijker is hetgeen wij op onze lijst vermeld vinden: ‘A. Minutes, mémoires et lettres de Son Exce. aux députez de Grand, et à Monsr. de Ste. Aldegonde sur le traicté de la paix’. Naast Aldegonde behoorde tot de afgevaardigden van Holland en Zeeland Adriaan van der Myle, raad nevens zijn Excellentie. Op onze lijst treffen wij aan: ‘Qqq. Lettres de Monsr. de Vilers et van der Myle, 1576’. De naam ‘Vilers’ kan verschillende bekende personen aanduiden. Ik vermoed dat hier bedoeld is de beroemde predikant Pierre Loyseleur de Villiers, door Van Reyd insgelijks ‘des princen Raet’ genoemd. Onder de Illustrium ac clarorum Virorum Epistolae vinden wij een brief van Loyseleur aan Van der Myle, echter van later dagteekening, die bewijst dat zij vertrouwelijk met elkander verkeerden. Omdat hunne brieven hier onder hetzelfde nummer bijeengevoegd worden, zouden wij vermoeden dat zij in dit jaar reeds te zamen door den Prins tot eenige zending gebruikt zijn. Aanstonds bij het beginnen van de Spaansche Furie, was prins Willem, naar het zeggen van Bor, ‘naar alle kanten’ gaan correspondeeren. Van die briefwisseling vinden wij op onze lijst: ‘Aa. Lettres de divers Seigneurs à Son Exce. touchant les affaires d'Estat, de l'an 1576’. ‘Ee. Lettres du Duc d'Arschot, Monsr. de Havrech, Egmont, Reux, à Son Exce’. Van het laatste nummer staat geen tijd uitgedrukt. Uit de samenvoeging van de namen leid ik af, dat zij van hetzelfde jaar als de voorgaande zijn. Reux is le comte de Roeulx. Ook met Frankrijk stelde zich de Prins in betrekking. Onze lijst noemt: ‘Mm. Lettres de quelques Srs. de France à Son Exce. de l'an 1576’. ‘Aaaa. Lettres à Son Exce. du Roy de France, la Royne Mère, le Roy de Navarre, Prince de Condé, Luyse de Bourbon, Montmorency, de l'an 1575, 76 et 77’. ‘Ppp. Lettres de Monducet à Son Exce. de l'an 1576’. Mondoucet was de Fransche gezant, met wien de Prins over het aannemen van Anjou onderhandelde. Een enkele brief van hem van December 1576 staat in de Archives gedrukt. Daaruit | |
[pagina 426]
| |
zien wij dat ook deze zaak door handen van Aldegonde ging. Met Duitschland, bepaaldelijk met Heidelberg, was de correspondentie niet minder druk: ‘Ffff. Lettres du duc Casimir, de Made. l'Electrice, Ehem, Dathenus, Doctor Junius, Schregel, Zulegger, Coninxloo, Leefdael’. Over al deze briefschrijvers kan men de Archives raadplegen. Tot denzelfden tijd breng ik de Engelsche correspondentie: ‘Cccc. La Royne d'Angleterre, de Walsingam, du comte de Liecestre’. Juist toen de Pacificatie gesloten was, in November 1576, kwam don Juan, de nieuwe landvoogd, in het land. De Staten-Generaal, te Brussel vergaderd, begonnen dadelijk te handelen op wat voorwaarden zij hem erkennen zouden. Marnix, zoo even uit Gent teruggekeerd, ging weer naar Brussel als afgevaardigde van den Prins. Hij vertoefde er echter niet lang; zoodra de Staten, zonder den Prins er in te kennen, met den landvoogd accordeerden, verliet hij hun vergadering. Denkelijk behoort tot dit tijdperk: ‘B. Lettres de Son Exce. à Monsr. de Ste. Aldegonde estant à Bruxelles, et mémoires des Instructions audict lieu’. Een paar brieven uit dien tijd staan, naar kopieën, in de Archives gedrukt. In Juli van het volgend jaar keerde Marnix op last van den Prins naar Brussel terug, en overhandigde den Staten de onderschepte brieven van don Juan. Om ons te overtuigen in hoeverre die brieven getrouw ontcijferd en uitgegeven zijn, hadden wij gaarne, wat op onze lijst vermeld wordt: ‘L. Lettres originelles d'Espagnols jnterceptés, et quelques copies, avec le déciffrement des lettres de Don Jean et de Escovedo; ensemble les lettres originelles Espagnolles escrites en ciffre’. Zoodra Marnix te Brussel was aangekomen, ving zijn correspondentie met den Prins opnieuw aan: ‘Xxx. Lettres de on Exce. à Monsr. de Ste. Aldegonde, de l'an 1576 du mois d'Aougst et Septembre’. Groen vond van slechts een dezer brieven de minute in het Koninklijk archief. De Prins spreekt daarin van drie brieven, die hij kort op elkander van Marnix had ontvangen: een bewijs hoe druk hun correspondentie was. In October kwam prins Willem zelf te Brussel. Van die maand komen dus op onze lijst geen brieven voor. Maar zoodra de Prins Brussel weer verlaten heeft, begint de briefwisseling op nieuw: ‘Vv. Lettres de Son Exce. à Monsr. de Ste. Aldegonde, de Anvers an mois de 9bre 1577’. | |
[pagina 427]
| |
Van deze lias is de brief afkomstig, waarvan wij reeds gesproken hebben, en die onder de papieren van Vulcanius bewaard gebleven is. Hij is zoo belangrijk dat wij het verlies der overige des te meer bejammeren. Nog komt op onze lijst afzonderlijk voor: ‘1577. Lettres de Son Exce. à Monsr. de Ste. Aldegonde’. Doch buiten Aldegonde bediende zich de Prins nog van een aantal andere afgevaardigden. In de eerste plaats dient genoemd Jean Théron, die door don Juan en zijn aanhangers met name als een der gevaarlijkste handlangers van den Prins werd aangetast. In de Archives komt bij meermalen op. Op onze lijst vinden wij: ‘Gg. Lettres de Jean Théron’. Ook van deze lias is een enkele brief, van belangrijken inhoud, toevallig onder de papieren van Vulcanius tot ons gekomen. Bovendien bevat onze lijst: ‘Kkkk. 1577. Lettres à Son Exce. de Bruxelles en plusieurs liaces: 1. de Messrs. les Estats Generaux. - 2. de Alfeyran, Belangreville, la Noue, la Garde, Bonnivet et autres Srs. François. - 3. Jacob Muys et Jan van Warck. - 4. Cornelis van der Straten. - 5. Joseph Saroels [?] - 6. Monsr. de Mansard. - 7. Théron. - 8. Pennants. - 9. Christoffel Roels. - 10. Liesfelt. - 11. Thomas Wilson. - 12. Monsr. de Lalaing. - 13. Monsr. de Bossu, Bersele, Monsr. de Grobbendonck, Melun, Jacques Taffin, Jan van Linden et autres particuliers’. Van sommige dezer correspondenten bevinden zich brieven in de Archives. De meeste andere zijn bekend genoeg. Niemand, geloof ik, die met de geschiedenis van deze dagen vertrouwd is, zal het hooge belang van de bescheiden in twijfel trekken, die aan deze dertien liassen werden bewaard. Een andere soortgelijke verzameling vult de voorgaande aan: ‘Iiii. Lettres à Son Exce. de Don Jean, Duc d'Arschot, Marquis de Havrech, Conte de Boussu, Barlaymont, Conte de Lalains, Evesque de Liége, Contesse d'Egmont’. Doch wij zouden de geheele lijst moeten afschrijven, als wij al de merkwaardige nummers onder de aandacht onzer lezers wilden brengen. Wij zijn nog op verre na niet aan het einde van hetgeen tot het jaar 1577 behoort; en, hoewel niet zoo overvloedig, is toch ook de briefwisseling van het volgende jaar insgelijks zeer uitgebreid. Grootendeels zijn de correspondenten weer dezelfde, wij zullen ze maar niet herhalen. Ten slotte deelen wij nog een proeve mede van de eigen correspondentie van Marnix, alleen gedurende het jaar 1577: | |
[pagina 428]
| |
‘ν. 1577. Lettres à Monsr. de Ste. Aldegonde de Hollande et Zélande - ο. d'Angleterre - π. de Bruxelles - ρ. de France - σ. de Thomas Wilson - τ. de Maestricht - ϑ. de Amiens - ω. de Frise - αα. de Gand et Bruges’. De groote opsomming van zoo talrijke correspondentiën toont, hoe bedrijvig Aldegonde in die beslissende tijden geweest is. Op het eind van dit jaar valt zijn zending naar Groningen, waarvan wij reeds ter loops gewaagden. Op onze lijst staat vermeld: ‘M. 1578. Papiers touchant les affaires de Groningue et Ommelandes’. Een paar maanden later reist hij als afgevaardigde der Staten naar den Rijksdag. Wij vinden alweer op onze lijst: ‘L. Lettres et mémoires touchant la legation de Worms’. Waarschijnlijk zijn uit deze verzameling de stukken afkomstig die Van Vloten, uit de nalatenschap van Vulcanius, heeft uitgegeven in zijn aanteekening op Quinet. Van later tijd komt op onze lijst niets voor. Vulcanius bekleedde zijn post bij Marnix ook niet veel langer. Maar daarom zal deze wel niet hebben opgehouden zijn archief met de gedurig inkomende brieven te verrijken. Welk een schat moet hij op deze wijs ten laatste verzameld hebben! En wat is daarvan geworden? Ik durf zelf geen gissing wagen. Misschien is een der nakomelingen van den beroemden man in staat ons op weg te helpen. Van het Belgische geslacht Van Marnix kunnen wij geen inlichting wachten. Maar bevat het familie-archief der Boetselaers geen testament of eenige andere oude beschikking, waaruit de geschiedenis van de papieren van Aldegonde kan worden opgemaakt? (Algemeene Konst- en Letterbode, 1859, blz. 130, 138, 145, 154, 162 vlg.) |
|