Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
Willem de Zwijger.
| |
[pagina 405]
| |
hij zich waarlijk geen ZwijgerGa naar voetnoot1). Onder de treffende lotgevallen, die hem overkomen, ontboezemt hij zijn innigste gewaarwordingen, zijn uitzichten, zijn bedoelingen in woorden, die van ernst en overtuiging gloeienGa naar voetnoot2). Wij zien zijn gemoed met de omstandigheden veranderen, onder den tegenspoed in ernst en vroomheid toenemen, en zich telkens een hooger doel stellen, naar mate de drijfveeren, die hem bewegen, zich veredelen. Niemand, die de brieven van den Prins onbevooroordeeld heeft gelezen, zal meenen, dat de naam van Zwijger het karakter van den man aanduidt. De tijdgenooten hebben hem dan ook dien bijnaam niet gegevenGa naar voetnoot3). Eerst in onze dagen is men, in België vooral, begonnen hem daarmee te bestempelenGa naar voetnoot4). De menigte, die een bijnaam behoefde om den eersten Willem te onderscheiden van zijn doorluchtige nakomelingen, die denzelfden naam als hij gedragen hebben, heeft dien zonder nadenken overgenomen, en hij dreigt thans algemeen te worden, indien men zich niet bij tijds bezint. Reeds geeft Gachard, de beroemde archivaris van België, de | |
[pagina 406]
| |
correspondentie uit van ‘Guillaume le Taciturne’. Reeds schrijft Motley de geschiedenis der Republiek sedert den dood van ‘William the Silent’. Geen wonder dat de geheele wereld weêrgalmt van den naam, door zulke monden uitgesproken. Wie in onzen tijd het eerst den Prins met dien ongepasten naam begroet heeft, weet ik niet te zeggen. Wel weet ik hoe die eerste, wie hij zij, aan den naam gekomen is. Hij heeft dien gevonden in de beroemde en inderdaad voortreffelijke beschrijving van den opstand tegen Spanje van Strada. Daar komt de bijnaam één enkele maal voor, in de volgende anecdote: ‘Men verhaalt (zegt StradaGa naar voetnoot1)) dat de kardinaal Granvelle, toen hij te Rome vernam dat Egmont en Hoorne in hechtenis waren genomen, vroeg of de Zwijger (zoo noemde hij Oranje) ook gevangen was, en toen hem geantwoord werd van neen, dat hij toen zeide: als die eene buiten het net is gebleven, is er met de geheele vangst niets gewonnen’. Ziedaar den oorsprong van den bijnaam, waarmede wij prins Willem tegenwoordig bij voorkeur aanduiden. Als de anecdote waar is, heeft Granvelle, de doodvijand van den Prins, den scheldnaam bedacht, dien wij lichtvaardig nazeggen, als ware hij een eernaam. Geen ander tijdgenoot, zoover wij weten, heeft er den Prins ooit mede genoemd. Maar verdient de anecdote wel eens geloof? Strada is zeker een geloofwaardig schrijver. Wat hij verhaalt heeft hij van anderen vernomen, en doorgaans raadpleegt hij met wel onderrichte getuigen. Doch natuurlijk kan hij voor hen niet instaan. Wie mag hem deze anecdote hebben meegedeeld? Hij noemt niemand. Toch geloof ik te kunnen verzekeren, dat hij ze aan de Latijnsche vertalingGa naar voetnoot2) van het bekende werk van Van Meteren ontleend heeft, die hij elders aanhaalt en doorgaans gebruikt. Bij Van Meteren toch lezen wij, in slechts eenigszins andere woorden, hetzelfde verhaal. Zoo gaan wij van Strada naar Van Meteren om nader bescheid. Van wien heeft deze zijn bericht? Hij zegt het alweêr niet, en wij moeten ons dan ook hier met gissen behelpen. Doch eerst vragen wij: is het verhaal op zichzelf waarschijnlijk? Kunnen wij gelooven, dat Granvelle zich in dien geest over den prins van Oranje heeft uitgelaten? Het antwoord luidt: geenszins. Wij bezitten een schat van brieven, door Granvelle geschreven, waarin | |
[pagina 407]
| |
hij dikwerf over den Prins spreekt, maar altijd op geheel anderen toon dan hem in de anecdote wordt toegedicht. Hij is gewoon den Prins voor te stellen als een jong, onbedacht heer, zonder moed en zonder beleid. Toen, een jaar ongeveer na het gevangennemen van Egmont en Hoorne, de Prins over de Haas in Brabant viel, schreef hij aan koning Philips: ‘De onderneming van den Prins verontrust mij niet. Onder zijn volgelingen is er niet één, die hoofd genoeg heeft om zulk een werk tot een goed einde te brengen, en hij zelf wel het allerminste, voor zoover ik hem heb leeren kennen’Ga naar voetnoot1). Misschien oordeelde de kardinaal in zijn hart gunstiger over zijn vijand dan hij bekennen wilde. Doch in geen geval zal hij zich zoo over hem hebben uitgelaten als de anecdote het wil. Vergis ik mij niet, dan kunnen wij met waarschijnlijkheid verklaren, hoe Van Meteren aan zijn vertelling gekomen is. Hij zal ze neêrgeschreven hebben, zooals zijn geheugen ze bewaard had, in de hoofdzaak getrouw, doch in de bijzonderheden onjuist. Er bestaat een Latijnsch boekje, in November 1574 uitgegeven, dat ten titel voert: Ontleding van Pandora, anders gezegd van het Spaansche pardon, aan de Nederlandsche ballingen aangebodenGa naar voetnoot2). In dit boekje, dat zeker aan Van Meteren niet onbekend zal gebleven zijn, lezen wij het volgende: ‘Toen Titelman, de dolle inquisiteur van Vlaanderen, gehoord had dat Egmont en Hoorne gevangen waren, zeide hij: als sluwe Willem het ontkomen is, zal de vreugde toch van korten duur zijn; wee ons, als de oorlog uit Duitschland aankomt’Ga naar voetnoot3). Mij dunkt, deze anecdote gelijkt zoo treffend op die van Van Meteren, dat wij ze beide voor een en dezelfde, de laatste voor een misvatting van de eerste, moeten aanzien. Het is zeker dat de schrijver van het Latijnsche pamflet, in 1574, nog niets wist van het aan Granvelle toegeschreven gezegde; hij zou het anders hier niet onvermeld hebben gelaten. En als wij aannemen, dat Van Meteren uit zijn geheugen heeft geschreven, is de dwaling, waarin hij vervallen zou zijn, zoo groot niet. Den kardinaal in | |
[pagina 408]
| |
plaats van den inquisiteur te noemen is geen onbegrijpelijke vergissing. Meer bevreemdend kan het schijnen, dat bij van ‘den sluwen’ ‘den Zwijger’ heeft gemaakt. Doch de begrippen, door die beide woorden uitgedrukt, grenzen aan elkander, en kunnen in de herinnering ligt ineen vloeien. Buitendien, zoo onwaarschijnlijk als de anecdote van Van Meteren luidt, zoo waarschijnlijk is het verhaal van onzen pamfletschrijver. Zóó vreemd het is den Prins door Granvelle den Zwijger te hooren noemen, zoo natuurlijk is het, dat de inquisiteur den Prins, die zich in tijds had weggemaakt, den sluwen noemt, in vergelijking met de arme graven, die in den strik waren geloopen. Als onze gissing juist is, vervalt de eenige aanleiding, die er bestond om den Prins met dien hatelijken bijnaam te bestempelen. Dan heeft zelfs geen vijand hem dus genoemd. Een vergissing van Van Meteren, door Strada lichtvaardig herhaald, is dan de eenige grond, waarop de benaming berust. Maar ook al gaat onze verklaring niet op, en al mocht de anecdote van Van Meteren waar zijn, dan nog bestaat er voor ons, Nederlanders, geen reden om den stichter van onzen staat te noemen met den schimpnaam, dien Granvelle verzonnen heeft. Willen wijden Prins door een bijnaam van al zijn naamgenooten onderscheiden, waarom dan een anderen gekozen, dan die hij bij zijn leven heeft gedragen, en waarmede hij op zijn praalgraf verheerlijkt wordt? Toen prins Willem, in 1577, door het tegenwoordige Noord-Holland rondreisde, om op alles orde te stellen, noemde hem de van vreugde opgetogen menigte niet anders (zegt de geschiedschrijver BorGa naar voetnoot1)) dan Willem-vader, ‘ende dat met sulcken affectie, dat men de blyschap, in 't harte wesende, uyt d' aengesichten mocht scheppen’. Weinige maanden vroeger had Aldegonde de Staten-Greneraal verzekerdGa naar voetnoot2), dat Holland en Zeeland niet licht den Prins naar Brussel zouden laten gaan, buiten hunne grenzen, omdat ‘zij hem houden als Vader van den Lande’. Ziedaar den bijnaam, dien het dankbare volk aan den eenigen Willem van Oranje gaf. Geen naam, die beter de betrekking tusschen beiden, tusschen vorst en volk, uitdrukt. Als een vader door zijn kinderen, werd de Prins bij zijn leven door het volk | |
[pagina 409]
| |
geëerd en bemind. Stervend dacht hij aan zijn volk als aan zijn kinderen, en beval het in de hoede van God. Wel mochten de Staten hem in zijn grafschrift met dien dierbaren naam van Vader des Vaderlands vereeren. Ons volk heeft slechts aan zeer enkelen zijner groote mannen dien vader-naam gegeven. Een enkele nevens den Prins heeft zich dien verworven, en zich dien waardig betoond, de groote, edele De RuyterGa naar voetnoot1). ‘Mannen, daar komt Bestevaer ons helpen’. Die kreet gaf het scheepsvolk moed in den uitersten nood, en bracht het in verrukking, in onweerstaanbare geestdrift, die doet overwinnen of sterven. Het moet meer dan een groot, het moet een goed man zijn, die een volk, als het onze, zulk een kinderlijk vertrouwen, zulk een kinderlijke liefde weet in te boezemen. Wij schenken ons hart niet lichtvaardig aan den eersten den besten weg. Wie zich de liefde van ons volk wil verwerven, moet beginnen met het eerst lief te hebben, het overvloedige liefdediensten te bewijzen. De naam van Vader van den lande, dien de Prins zich verworven heeft, heeft hij voor een leven van zelfopoffering, voor den martelaarsdood gekocht. Laten wij hem dan dat duurgekochte eereblijk niet onthouden, hem niet noemen bij een anderen naam, dan dien het erkentelijke volk hem geschonken heeft, - allerminst bij den scheldnaam, door zijn vijanden voor hem uitgedacht.
(Almanak der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, 1864, blz. 76 vlg.) |
|