Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 398]
| |
Over de Leidsche UniversiteitGa naar voetnoot1).IGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 399]
| |
vrijgesteld, waarop de burgerij nog ten jare 1577 aandrong, met dit gevolg, dat zij een vrije jaarmarkt verkreeg. Ook dit schijnt echter minder juist. Wel is het waar dat de burgerij in 1577 verzekerde, dat haar gedurende het beleg beloften waren gedaan ‘van groote vrydomme, verlichtinge en verschooninge in de imposten, accijnsen en andere lasten van contributiën of ommeslagen’, en dat de Staten dit wel niet beaamd, maar evenmin ontkend hebbenGa naar voetnoot1). Er bestaat echter alle grond om te twijfelen, of de Staten inderdaad een stellige toezegging hadden gedaan. Orlers gewaagt er vanGa naar voetnoot2), maar op een wijs, die verdenking wekt. Sprekende van den brief der Staten van 12 September aan die van de stad, zegt hij: ‘sonden hun oock twee copieën van brieven, van hun [de Staten] den 4en en 7en afgevaardigt, waarinne sy [de Leidenaars] sien mochten haer [der Staten] sorchvuldicheyt, voornemen ende raedt, die sy hun gaven, mitsgaders de beloften van octrooien ende vryheden in toecomende tyden’. Dit is al tamelijk vaag. Maar bovendien moet het bevreemden, dat Orlers, die gewoon is de brieven van de stad voluit af te drukken, het hier, waar een zeer groot belang in het spel is, bij een kort uittreksel laat. Slaan wij verder in de Resolutiën der Staten na, wat daar over het afzenden van brieven aan de stad voorkomt, dan vinden wij niets meerGa naar voetnoot3) dan dat in den brief van den 7den moest worden toegezegd, ‘dat alsnu promptelijck betaelt soude worden by wisselinghe al tgunt syluyden in den noot onder de gemeente verstrecken souden’. Daar het nu van zelf spreekt dat geen belofte van vrijdom van belasting uit naam der Staten kon geschieden, tenzij daartoe door hen vooraf een besluit was genomen, en wij niets van dien aard in het register, dat juist over dezen tijd volledig is, geboekt vinden dan wat ik aanhaalde, ligt het vermoeden voor de hand, dat Orlers om goede redenen de brieven van 4 en 7 September niet in hun geheel heeft overgedrukt. Evenmin hebben de Curatoren der Universiteit benevens de burgeren der stad van beloften, hun gedaan, gesproken, toen zij zich in Juni 1586 tot Leicester wenddenGa naar voetnoot4), bij wien het voornemen werd vermoed om de universiteit naar Utrecht te verplaatsen. Wel zeggen zij bij die gelegenheid in hun missive: | |
[pagina 400]
| |
‘dat de Universiteit, binnen de stad Leiden gevestigt, gefondeert is in recompense ende belooninge van de vromigheid ende ongehoorde volstandigheid, die de Burgeren derselver stede in hare twee belegeringen gedaan ende vertoond hebben, ende als in versoetinge van den honger, kommer ende ellende by deselve overgekomen, geleden ende gedragen, sonder oit andere recompense te hebben genoten’; maar dit is iets geheel anders. Hoe veel krachtiger drangreden voor de zaak, die zij voorstonden, zou de aanhaling eener vooraf gedane belofte geweest zijn! Dat zij daarvan zwegen, bewijst althans dat zij er niet van wisten. En in dit geval is een argumentum ex silentio van bijzondere kracht. Dat niettemin de Leidenaars voor hun betoonde volharding, waardoor heel Holland behouden was, en voor de schade, door hen geleden, aanspraak mochten maken op vergoeding en begunstiging, kon door niemand worden ontkend. Toen de stad dan ook al spoedig verzocht, dat het Hof en de Rekenkamer, die uit Den Haag geweken waren, binnen hare muren, voorloopig voor drie jaren, gevestigd zouden worden, stonden de Staten, den 8sten December 1574Ga naar voetnoot1), dit gereedelijk in zooverre toe, dat daartoe vrijheid aan het Hof ‘tot zijn willen en geliefte’ verleend werd. Maar voordat nog aan dit besluit uitvoering werd gegeven, kwam een ander plan, dat al een poos in overweging was, tot een beslissing, en daarbij was de stad veel meer gebaat. In het Dietsche Nederland bestond nog altoos geen hoogeschool; het Vlaamsche had er een te Leuven, het Waalsche een te Douay, maar aan het plan, meermalen besproken, om een derde school te Deventer te vestigen, was geen gevolg gegeven. Thans echter, nadat de Hervorming in Holland en Zeeland haar beslag had gekregen, was een leerschool voor aanstaande bedienaars des Woords onmisbaar geworden, en deze diende nu wel in een Hollandsche of Zeeuwsche stad haar zetel te kiezen. De tijdsomstandigheden schenen voor zulk een stichting weinig geschikt, en waarschijnlijk zou zij ook nog wel een tijdlang in beraad gehouden zijn, ware het niet geweest, dat er juist in die dagen een vredehandel werd aangeknoopt, die in het volgend voorjaar inderdaad te Breda is aangevangen. Het scheen gewenscht, voordat de onderhandeling begon, den landsheer voor een afgedane zaak te plaatsen en de hoogeschool te stichten, ten einde er bij den vredehandel geen sprake kon zijn van het oprichten van iets | |
[pagina 401]
| |
nieuws, maar slechts van het in wezen houden van iets dat al bestond. Den 2den Januari 1575 liet de Prins dan ook aan de Staten een bepaald voorstel doen tot het oprichten eener Universiteit ‘met den allereersten, en aleer in eenige communicatie en besluit van peys getreden, of dienaangaande gehandeld zou worden’Ga naar voetnoot1). Dit was geen verrassing voor de Staten. Een paar weken te voren waren zij er al op voorbereid, en de steden, die allen wegens den burgeroorlog in benarde omstandigheden verkeerden, wedijverden om de school nergens anders dan binnen haar muren gevestigd te krijgen. Van Gouda weten wij, dat daar reeds den 22sten December, op voorstel van burgemeesters, door de vroedschap besloten was, ‘in zulke gevallen van stadswege te solliciteeren om de voorn. Universiteit alhier te hebben’Ga naar voetnoot2). Maar voor Gouda bestond zeker niet veel kans: voor de aanspraken van Leiden moesten die van elke andere stad onderdoen, en in het voorstel van den Prins werd Leiden dan ook uitdrukkelijk genoemdGa naar voetnoot3). Zijn Excellentie betuigde niet te twijfelen, of de Staten zouden het stichten eener Universiteit goedkeuren; ‘en daarmee alleenlijk resteerende was een bekwame plaatse,... waartoe sijn Excellentie wel van meeninge was die stad van Leiden, op het believen van de Staten, te ordonneeren’. Reeds den 4denGa naar voetnoot4) hechtten de Staten aan dit voorstel, ook wat den zetel der school betreft, hun zegel, en van den 6den dagteekent, gelijk wij weten, het octrooi of de stichtingsbriefGa naar voetnoot5). Geen woord bij al deze overleggingen van beloften aan Leiden gedaan, nog veel minder van een keus aan de burgerij aangeboden. De Universiteit was zeker de belooning voor de betoonde volharding, maar geen voldoening aan een vroegere toezegging hoegenaamd. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1886, blz. 68 vlg.) | |
[pagina 402]
| |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 403]
| |
's jaars te trekken waren, omdat er vooraf te veel van uitbetaald moest worden voor de beloofde alimentatie der vroegere conventualen. Om deze reden namen de Staten den 21 Augustus 1581 het besluit, dat nog bovendien de inkomsten der goederen van de abdij van Egmond, in Rijnland, Delfland en Schieland gelegen, met uitzondering alleen van hetgeen daarvan al vroeger aan Rotterdam was voorbehouden, voorloopig ten dienste der universiteit zouden worden bestemd. Het duurde niet lang of een gedeelte dier goederen werd met goedvinden der Staten te gelde gemaakt. Een eerste verkooping had in 1592 plaats, en tusschen 1641 en 1648 werd het overige verkocht, zoodat in 1795 de bezittingen der universiteit, behalve uit 's Lands obligatiën, slechts uit eenige tienden bestonden. Het tijdstip waarop deze aan den staat zijn overgegaan, die voortaan rechtstreeks in de behoeften der instelling voorzag, schijnt van ondergeschikt belangGa naar voetnoot1).
(Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1886, blz. 74 vlg.) |
|