Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |
Magdalena Moons en haar verhouding tot Valdez.
| |
[pagina 381]
| |
bijzonderheid betreffende de heldin van het verhaal bekend geworden, die wel tot de hoofdzaak niet afdoet, maar toch dezen of genen wetenswaardig kan schijnen en daarom verdient meegedeeld te worden. Vooraf iets over de verhandeling, die achter Fruytiers gedrukt staat. De naneef, die haar opstelde, is Mr. Jan Moens, eerst pensionaris van Rotterdam en vervolgens advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland, overleden in 1669. Uit zijn boedel althans had Alkemade het stuk bekomen, zooals hij in een brief van 23 Juli 1728 aan Mr. Johan van den Bergh, burgemeester van Leiden, getuigt. Mr. Jan Moens was de kleinzoon van een halfbroer van juffrouw Magdalena Moons; en het was dan ook om de eer van zijn oudtante en tevens van zijn gansche geslacht te handhaven, dat hij zijn verhandeling schreef. Hij had namelijk ondervonden, dat velen in den lande, die de overlevering vooral uit de tooneelvertooningen der Leidsche rederijkers kenden, in den waan verkeerden, dat Magdalena Moons niet anders geweest zoude zijn dan de bijzit van den Spaanschen veldheer, ‘welke calumnie (zegt hij) by avonture te meer aangenomen ofte gevoed zoude kunnen zijn daaruit, dat ondertusschen by seeker autheur ofte inventeur in druk uitgegeven is geweest een gedigtsel, als door een tooneelspel, representeerende en voorstellende daarby het beleg en ontzet der stad Leiden, waarinne hy gebragt heeft een vrouwspersoon, noemende deselve Amelia, dewelke hy qualificeert de byzit van Baldeus. Of denselven autheur 't selve daarinne alsoo voorgestelt heeft uit haat van de regte waarheyt derselver saake of door onweetentheyt.... sal men daar laten’. De auteur, hier bedoeld, is Reinerus Bontius en zijn gedichtsel het Treur-blijeindspel van de Belegering ende het Ontset der Stadt Leyden, waarover Dr. Bergman insgelijks in de Mededeelingen nauwkeurig heeft gehandeld. Dat stuk had opgang gemaakt, was jaar aan jaar vertoond, en had, toen de fiscaal schreef, reeds zeven of acht uitgaven beleefd. De talrijke lezers en toeschouwers, voor zoover zij wisten, dat de zoogenaamde Amelia eigenlijk Magdalena Moons had geheeten, moesten wel meenen, dat deze werkelijk in dezelfde betrekking tot Valdez had gestaan, waarin zij op het tooneel werd voorgesteld. Om die ergerlijke dwaling ten opzichte zijner oudtante te weerleggen, stelde de fiscaal zijn naricht op, maar hij verzuimde, wat toch noodig zou geweest zijn, het uit te geven; het bleef ongedrukt tot in 1739. Dat het met dat al niet zonder uitwerking is gebleven, kan blijken uit de vergelijking van twee | |
[pagina 382]
| |
uitgaven van het Treur-blyeindspel van Bontius, die beideGa naar voetnoot1) in 1659, het jaar waarin de fiscaal schreef, het licht zagen. De eerste van de twee, bij Daniel Burghorn te Leiden uitgekomen, heet ‘den achtsten Druck, door den Autheur op nieuws oversien en verbetert’; zij herhaalt nog hoofdzakelijk den vroegeren tekst: de beminde van den veldheer is nog steeds ‘Amelia, Boel van Baldeus’. De andere uitgaaf daarentegen, ‘uyt de Druckery van Jan Zacheriasz. Baron’ te Leiden afkomstig, en die zich ‘den lesten, besten en geheel verbeterden en vermeerderden Druck’ noemt, heeft blijkbaar den invloed van den fiscaal en van diens weerlegging ondervonden. Zij is niet meer door den auteur bezorgd - deze was reeds gestorven - maar door of van wege den uitgever, en ten dienste van een bijzonder tooneelgezelschap: ‘het college der Baptistize of Nederduytze Comedianten’, d.i. de troep van Jan Baptist Fornenburgh, waarover ik gehandeld heb in mijn Aanteekeningen op de Geheugchenis van DrosteGa naar voetnoot2). In deze gewijzigde redactie is ‘de Boel Amelia’ vervangen door ‘M.M. eene Edele Jonckvrou’, en is de tekst dienovereenkomstig hier en daar veranderdGa naar voetnoot3). Ook wordt ter rechtvaardiging van deze nieuwigheid in de Inhoudsopgave, die voorafgaat, verhaald, hoe Baldeus aan zijn oversten bevelen gaf om de stad van alle kwartieren te bestormen. ‘Dit komt, door een byzondere beschikkinge, ter ooren van een edele Jonckvrou M.M., ten huwelijk verzocht van den voorsz. Baldeus (en namaals met hem wettelyck getrout: leest Strada)’ enz. Vreemd genoeg meent Dr. Bergman, dat deze nieuwe redactie niet het gevolg, maar de oorzaak geweest is van de verhandeling van den fiscaal. ‘Kan het wel onbescheidener en onbeschaamder!’ roept hij uit. ‘Is het wel te verwonderen, zoo nog in hetzelfde jaar een harer nabestaanden de pen opvatte om de zoo openlijk geschonden eer zijner voorzate te handhaven’. Integendeel, de nazaat ziet hier het doel, waarmee hij de pen kort te voren had opgevat, grootendeels bereikt, nu de rol, die vroeger door de bijzit van Valdez was vervuld, wordt overgedragen op de ‘Edele Jonckvrou M.M.’, die reeds door den veldheer ‘ten huwelijk gevraagd was en spoedig zijn wettige echtgenoote zou worden’. Mij dunkt, dit spreekt zoo duidelijk dat een breeder | |
[pagina 383]
| |
weerlegging van Dr. Bergman's gevoelen overbodig zou wezen. Van toen af, en vooral sedert de uitgaaf der verhandeling in 1739, is de eer van Magdalena Moons buiten alle verdenking gebleven. Niemand, zoover ik weet, heeft ooit de waarheid van hetgeen de fisaal omtrent haar verzekerde in twijfel getrokken. Er bestond ook geen aanleiding om er aan te twijfelen. Geen enkel feit was bekend, dat met zijn voorstelling der zaken in strijd scheen. Wat hij verhaalde kwam hoofdzakelijk hierop neer: Valdez had tijdens het beleg van Leiden de juffrouw reeds ten huwelijk gevraagd en haar toestemming zoowel als die van haar bloedverwanten, na eenige aarzeling, verworven. Het trouwen was echter uitgesteld, eerst tot na de spoedig te wachten overgaaf der stad, vervolgens na het onverwacht ontzet en het daarop gevolgde soldaten-oproer en de verjaging der Spanjaarden uit Rijnland, tot geschikter gelegenheid. Toen die gelegenheid zich eindelijk opdeed, werd het huwelijk niet in Den Haag, maar te Antwerpen, waar een zuster van Magdalena gehuwd was en woonde, voltrokken, omdat Valdez zich niet in het vijandelijke Holland kon wagen. Sedert hadden de echtgenooten samen geleefd tot op het overlijden van den echtgenoot ‘in 1580 of 1581 of daaromtrent’. Nog vóór hem waren de twee kinderen, die hij verwekt had, gestorven. Zijn weduwe hertrouwde na eenigen tijd eerst met jonkheer De BieGa naar voetnoot1), en toen ook deze gestorven was, met jonkheer Van Lennep, als wiens echtgenoote zij te Utrecht overleed ‘nu omtrent seven of acht en veertig jaaren geleden’, - zoo moet men lezen in plaats van ‘seven of acht en twintig jaaren’, zooals de uitgaaf heeft. In dat gansche verhaal was niets ongeloofwaardigsGa naar voetnoot2). Een gedeelte er van werd van elders | |
[pagina 384]
| |
bevestigd. Uit een rechtsgeleerd advies, dat in de Hollandsche ConsultatiënGa naar voetnoot1) gedrukt staat, blijkt met volkomen zekerheid, dat ‘juffrou Magdalena Moons’, echtgenoote van jonkheer Joriaan van Lennep, commissaris van de monsteringe der Staten-Generaal, in het jaar 1613 te Utrecht overleden is. Daar door dit bericht de tweede helft van de getuigenis van den fiscaal zoo stellig bewaarheid werd, bestond er wel geen reden, waarom wij ook niet de eerste helft op goed geloof, bij gebrek aan rechtstreeksch bewijs, zouden aannemen. De Leidsche gemeente-archivaris jhr. Rammelman Elsevier, schrijft dan ook in het Gemeenteverslag over 1878, als slotsom der jongste onderzoekingen: ‘Zij [Magdalena Moons] is in 1577 te Antwerpen, ten huize van hare zuster Maria, echtgenoote van Paulus Swyckers, gehuwd met den bekenden Spaanschen bevelhebber Franciscus Valdez, die in 1580 overleed. In 1609 huwde zij voor de derde maal, als weduwe van van jhr. Willem de Bie, met jhr. Jurriaan van Lennep, weduwnaar van Maria van Duivenvoorde. Zij overleed te Utrecht, den 24sten Juni 1613, oud 72 jaren, zonder kinderen of testament nagelaten te hebben. Over hare nalatenschap is in 1614 proces gevoerd voor het Hof van Holland’. Elsevier maakt blijkbaar geen onderscheid tusschen hetgeen in dezen uit onwraakbare bescheiden gebleken is en hetgeen slechts op gezag der berichten van den fiscaal wordt geloofd; hij voegt die twee gegevens te zamen als waren zij beide even geloofwaardigGa naar voetnoot2). Eerst onlangs heb ik aanleiding gekregen om aan de waarheid van sommige dier bijzonderheden te gaan twijfelen. Een nazaat van het geslacht van juffrouw Magdalena, W.J.C. Moons, die Engelschman van geboorte en ook in Engeland, te Tweed bij Lymington, gevestigd is, maar niettemin in zijn Hollandsch voorgeslacht groote belangstelling toont, heeft het onderzoek, vóór twee eeuwen door den fiscaal begonnen, dezer dagen opgevat en voortgezet met de nauwkeurigheid, die aan onzen tijd eigen is. In de rijks- en gemeente-archieven van Nederland en van België heeft hij al wat op het geslacht Moens betrekking heeft met den | |
[pagina 385]
| |
meesten ijver nagespoord, en hij is gelukkig genoeg geweest om zooveel te vinden, dat hij er een vrij volledigen stamboom uit samenstellen kon. Van zijn vondsten vernam ik van ter zijde het een en anderGa naar voetnoot1). Het meest trof het mijn aandacht te hooren, dat hij in de Antwerpsche archieven de acte van het huwelijk, door juffrouw Magdalena aldaar gesloten, terug had gevonden, maar dat daarin haar bruidegom onder een anderen naam dan dien van Francisco de Valdez voorkwam. Ik begreep van de zaak, zooals zij mij verhaald werd, en van de verklaring, die er tot haar recht verstand werd bijgevoegd, volstrekt niets; en mijn nieuwsgierigheid - want hooger titel durf ik aan mijn drijfveer niet geven - deed mij daarom naricht zoeken aan de bron zelf, het gemeente-archief van Antwerpen. Ik nam de vrijheid den archivaris, P. Génard, om een afschrift der huwelijks-acte te verzoeken, en door zijn goedheid ontving ik weldra het volgende ‘extract uit de Huwelijksboeken van S. Jacobs-parochie te Antwerpen, fol. 100’: ‘Jan Cues { contraxerunt 16a. Augusti ao. 78, coram Voor de niet zeer belangrijke quaestie, die ons bezig houdt, een inderdaad belangrijk document, waaraan wij, als aan een onbedriegelijken toetssteen, de geloofwaardigheid van hetgeen ons de fiscaal bericht, kunnen beproeven. De eerste vraag, die zich voordoet, is natuurlijk deze: hebben wij in de acte met dezelfde Magdalena Moons te doen, die volgens den fiscaal met Valdez gehuwd is? Mij dunkt, na rijpen rade kan het antwoord op die vraag niet anders dan toestemmend zijn. De naam en de voornaam zijn geen van beide alledaagsch; aaneengekoppeld zullen zij slechts hoogst zelden voorkomen, bepaaldelijk te Antwerpen, waar het geslacht niet te huis hoortGa naar voetnoot2). | |
[pagina 386]
| |
Volgens den fiscaal is zijn oudtante tusschen 1575 en 1580 te Antwerpen getrouwd: is het dan te gelooven, dat de Magdalena Moons, die aldaar in 1578 getrouwd is, een andere zou zijn dan de door hem bedoelde? Bovendien, een hoogst nauwlettend onderzoek heeft tusschen die twee jaren geen andere acte kunnen opsporen, waarin een Magdalena Moons als bruid voorkomt. Deze twee omstandigheden vullen elkander aan en leveren tezamen een bijna stellig bewijs voor de identiteit van de persoon. Nu komt de tweede vraag aan de beurt: kan achter den naam van Jan Cues de maestro del campo Francisco de Valdez schuilen? Dit komt mij om meer dan één reden bedenkelijk voor. Dat er voor Valdez een goede reden bestond om in Augustus 1578 zijn aanwezigheid te Antwerpen verborgen te houden, is zeker, en zal ik straks aantoonen. Maar daaruit volgt niet, dat diezelfde reden bestond om zijn naam te verzwijgen in een acte, die geheim kon worden gehouden voor een ieder, met uitzondering slechts van den priester en de getuigen, op wier discretie men vertrouwen mocht, en die slechts behoefden te zwijgen, zoolang zich de veldheer in de stad ophield. Zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid was het toch niet raadzaam in de acte een valschen naam te laten schrijven, want daardoor werd die geheele acte krachteloos en kon zij nooit de wettigheid van het gesloten huwelijk bewijzen. Indien werkelijk het gevaar voor Valdez te Antwerpen op dat oogenblik zoo dreigend was, dat hij bij het sluiten van zijn huwelijk een valschen naam moest opgeven, dan zou het een onbegrijpelijke dwaasheid zijn geweest het huwelijk onder zulke omstandigheden daar te sluiten, te meer omdat de gehuwden terstond daarna de stad verlaten en zich begeven moesten naar de streek, die door het Spaansche leger bezet werd, en waar de veldheer in volkomen veiligheid openlijk onder zijn eigen naam de plechtigheid had kunnen voltrekken. Er is dus wel een reden denkbaar, waarom Valdez in Augustus 1578 zijn naam te Antwerpen kan hebben verzwegen, maar geen reden, waarom hij liever te Antwerpen een huwelijk zou hebben gesloten, waarvan de wettigheid nooit te bewijzen zou zijn, dan elders, b.v. te Namen, waar hij het op wettige wijs kon laten geschiedem en in de registers opteekenen. Maar er is nog meer, wat tegen de identiteit van Jan Cues | |
[pagina 387]
| |
en Valdez getuigt. In de acte wordt vermeld, dat het huwelijk te Antwerpen is voltrokken ‘cum licentia pastoris in Vilvoerden’. Die woorden vinden hun verklaring in het decreet van het Trentsche concilie ‘De reformatione matrimonii’, hetwelk voorschrijft, dat het huwelijk door den parochie-priester, onder wien de verloofden leven, gesloten moet worden, of bij uitzondering door den priester van een andere parochie, maar dan niet zonder uitdrukkelijke toestemming van hem, dien deze vervangtGa naar voetnoot1). ‘Qui aliter quam praesente parocho, vel alio sacerdote de ipsius parochi seu ordinarii licentia, et duobus vel tribus testibus matrimonium contrahere attentabunt, eos sancta synodus ad sic contrahendum omnino inhabiles reddit’. De woorden ‘cum licentia pastoris in Vilvoerden’ bewijzen dus, dat het huwelijk eigenlijk te Vilvoorden had moeten geschieden, omdat de bruidegom, zoo niet de bruidegom en de bruid beiden, aldaar leefden. Er valt uit dien hoofde niet aan te twijfelen, of Jan Cues hoorde te Vilvoorden thuis. Maar dan kan hij onmogelijk dezelfde zijn als Valdez, want deze had, sedert hij na de Pacificatie van Gent, dus anderhalf jaar geleden, het land had geruimd, zich te Vilvoorden niet opgehouden, waar de rebellen meester waren en garnizoen hieldenGa naar voetnoot2). Ik twijfel dan ook niet, of een onderzoek in het gemeente-archief van Vilvoorden zou het bestaan van dien Jan Cues, of ten minste het bestaan van een geslacht Cues aldaar, waartoe hij behoord kan hebben, aan den dag brengenGa naar voetnoot3). Ook de namen der getuigen kunnen bij zulk een genealogisch onderzoek behulpzaam zijn. Op zichzelf geven zij ons echter geen licht. Na dit alles is het bijna overbodig ten slotte nog aan te toonen, dat de Spaansche veldheer in de eerste helft van Augustus 1578 onmogelijk zijn post aan het hoofd van zijn tercio of regiment kon verlaten, om te Antwerpen onder het gebied van vijanden te gaan huwenGa naar voetnoot4). In de tweede helft van Juli maakte don Juan aanstalten om met zijn gansche legermacht een aanval te wagen op het Staten-leger, dat tusschen Herenthals en Lier post had | |
[pagina 388]
| |
gevatGa naar voetnoot1). Hij naderde gestadig en waagde werkelijk den 1sten Augustus bij Rymenam een slag, die nadeelig voor hem uitvielGa naar voetnoot2), zoodat hij zich genoodzaakt zag af te trekken in de richting van Namen en toe te laten, dat Aarschot en andere plaatsen door de overwinnaars werden bezet. Zijn stelling was in die dagen sterk bedreigd, daar tevens Johan Casimir van de eene en Alençon van de andere zijde op hem aanrukten; hij wist geen raad dan in een geretrancheerd kamp bij Namen zijn macht te concentreeren. Onder deze omstandigheden is hij den 1sten October daaraanvolgend overleden. Is het nu denkbaar, dat Valdez, die, volgens het verhaal, zijn huwelijk sedert den zomer van 1574 gedurig verschoven had, eindelijk zou zijn overgegaan om het te Antwerpen te laten afkondigen, terwijl hij met zijn Spanjaarden op het Staten-leger afkwam, en het te voltrekken, terwijl zijn regiment, na een verloren gevecht, in vollen aftocht naar het zuiden was? Mij dunkt, waarschijnlijker dan die aaneenschakeling van ongeloofelijke zaken is het vermoeden, dat de fiscaal Mr. Jan Moens ons door een misverstand, of opzettelijk tegen beter weten in, een onwaarheid heeft opgedischt, en dat de gewezen beminde van Valdez in 1578 een wettig huwelijk met een geheel ander persoon dan haar vroegeren minnaar heeft aangegaan. Indien wij, met dit vermoeden gewapend, herlezen wat de fiscaal geschreven heeft, dan bespeuren wij terstond, dat hij schreef zonder bewijs, zonder in het bezit te zijn der acte van het door hem voorgewende huwelijk. Had hij zulk een acte voor zich gehad, buiten twijfel zou hij er zich op beroepen hebben, evenals de Verhandeling zich ten bewijze van de oudheid en het aanzien van zijn geslacht op de Trophées van ButkensGa naar voetnoot3) beroept, met de verklaring bovendien: ‘gelijk alle 't selve, des noods wesende, breeder soude kunnen worden aangewesen’. Daarentegen spreekt hij van het huwelijk in het onbepaalde, zonder dag of datum te noemen, en tracht slechts de mogelijkheid, dat het gesloten is, te betoogen door op te merken: 1o. dat Valdez niet zoo aanzienlijk van afkomst was als men wel denkt, en volstrekt niet te aanzienlijk om met een dame als juffrouw Moons te trou- | |
[pagina 389]
| |
wen; en 2o. dat, als de juffrouw niet de echtgenoote, maar wel de maitres van Valdez geweest ware, jonkheeren als De Bie en Van Lennep het beneden zich zouden hebben geacht haar ten huwelijk te nemen. De zwakheid van deze redeneering valt in het oog; en dat zij niet zou zijn aangewend, indien het afdoende bewijs, dat in een huwelijks-acte ligt opgesloten, voorhanden was geweest, spreekt van zelf. Wel schijnt de fiscaal een acte van boedelscheiding tusschen Magdalena Moons en een neef van haar eersten man bezeten te hebben; hij maakt er althans gewag van; maar dien neef noemt hij uitdrukkelijk een zusterszoon, als om bij voorbaat te waarschuwen, dat hij een anderen naam dan dien van Valdez voert. Ook beroept hij zich niet op die acte om de echtheid van de huwelijksverbintenis met Valdez buiten twijfel te stellen, gelijk hij toch had kunnen doen, zoo deze daarin als de erflater genoemd was. Het blijkt ook, dat de fiscaal meende of wilde doen gelooven, dat het huwelijk nog vóór de Pacificatie van Gent, reeds in 1575 of 1576, gesloten was; want hij zegt uitdrukkelijk, dat het te Antwerpen werd gesloten, omdat Valdez, na het ontzet van Leiden en het ontruimen van Holland, ‘niet wel met fatsoen ende reputatie noch sonder pericul aldaar weder konde komen’. Nu was, gelijk wij zagen, tijdens Magdalena Moons in het huwelijk trad, het verblijf te Antwerpen voor den Spaanschen veldheer even weinig passend en even gevaarlijk als het verblijf in Holland. Vóór de Pacificatie, of beter gezegd bij het leven van Requesens, daarentegen bestond de tegenstelling, die de fiscaal tusschen Holland en Antwerpen maakt, inderdaad. In diezelfde onderstelling, dat het huwelijk nog vóór de Pacificatie gesloten is, zoekt hij ons wijs te maken, dat ‘toen het Spaansche krijgsvolk ingevolge van de Pacificatie was komen te vertrekken, Valdez toch omtrent de frontieren van Nederland gebleven is, om te verwachten eenige commissie van ander employ of om elders te worden geëmployeert’. Het kwam hem namelijk minder waarschijnlijk voor, dat juffrouw Moons haar man naar Italië zou hebben vergezeld. Maar, waarschijnlijk of onwaarschijnlijk, dat Valdez, met of zonder vrouw, zijn tercio op den aftocht uit Nederland naar Italië gecommandeerd heeft, is zeker. Del RioGa naar voetnoot1) zegt uitdrukkelijk, dat het opperbevel over de geheele Spaansche macht, die het land verliet, aan den graaf van Mansfelt werd opgedragen, omdat de | |
[pagina 390]
| |
Spaansche generaals, Vargas, Avila, Romero en Valdez, allen weigerden zich onder het bevel van een hunner te schikken; en StradaGa naar voetnoot1) herhaalt dit, zonder de minste verandering. Beide schrijvers, beide zoo uitmuntend ingelicht, weten dus niet beter, of Valdez is met de overigen weggetrokken. Ook vindt men zijn naam niet meer genoemd vóór de terugkomst van zijn tercio, tegen het eind van 1577. Dan komt hij weer meermalen in de beschrijvingen van veldtochten en belegeringen voor, totdat de Spaansche troepen in het voorjaar van 1580 voor de tweede maal werden weggezonden. Zijn tercio werd toen in Sicilië gelegerdGa naar voetnoot2). Van hem zelf wordt bij die gelegenheid wel niet gesproken, maar er bestaat geen reden om te gelooven, dat hij hier te lande alleen zou zijn achtergebleven; waarschijnlijk heeft hij zijn regiment vergezeld, en is hij buiten 's lands overledenGa naar voetnoot3). De fiscaal daarentegen schijnt te meenen, dat hij na zijn huwelijk Nederland niet meer heeft verlaten en dat Magdalena Moons hem ergens in België heeft verloren. Ik geloof, dat het tot hiertoe betoogde voldoende is om mijn meening te staven, dat juffrouw Moons nooit met Valdez is gehuwd, en dat al wat de fiscaal daarvan verhaalt op misverstand of op voorbedachtelijke logen berust. Maar, kan men vragen, indien de fiscaal tot zulke misleiding in staat was, mogen wij dan wel op zijn gezag alleen aannemen, dat de dame, die Strada op het oog heeft, juffrouw Moons en geen andere geweest is? Met eenige zekerheid kunnen wij dat zeker niet uitmaken. Maar aan den anderen kant bestaat er toch ook geen grond om het tegendeel te vermoeden. De eer van het geslacht vorderde, dat zij, die voor de bijzit van den Spaanschen veldheer gehouden werd, tot de waardigheid zijner wettige echtgenoote werd verheven. Maar er is geen reden te bedenken, waarom de familie Moens een dame van haar geslacht in die bijzit zou hebben erkend, zoo daartoe geen wezenlijke grond had bestaan. Dat Valdez gedurende het beleg van Leiden met een Haagsche juffrouw geleefd heeft, verhaalt ons een zegsman van | |
[pagina 391]
| |
groote geloofwaardigheid, Bor, die vóór Strada en vóór den fiscaal schreef, en dit gedeelte van zijn groot werk in 1621 in druk gaf. ‘Ten tijde als Valdez Leiden hadde belegert’ - zoo zegt hij - ‘was hy hem veeltijds onthoudende binnen den Hage, alwaer hy amoureus geworden zijnde van een Haegsche juffrouwe, die hy onderhielt, te meer hem aldaer liet vinden’. Waarschijnlijk kenden Bor en zijn tijdgenooten den naam van die juffrouw heel goed - evenals men een eeuw later algemeen de namen kende der Utrechtsche dames, die in 1672 en 1673 met de Fransche hoofdofficieren hadden verkeerdGa naar voetnoot1), en heeft de geschiedschrijver alleen uit bescheidenheid Magdalena Moons niet genoemd. Wat de fiscaal verhaalt, dat in dien tijd haar moeder als weduwe in Den Haag woonde, is van elders te bewijzen. In de Resolutiën van Holland lezen wij, op 24 Juni 1575: ‘Op 't versoeck van de weduwe van Pieter Moons Willemsz. in den Haeg, dat den ontfanger van de geannoteerde [dat is ter verbeurdverklaring opgeschreven] goederen aldaer, haer suppliante ongemolesteert late van twee jaren huyrs, alsoo sy geen huyre met Mr. Willem Goossens gemaekt en heeft, is geapostilleert: De suppliante sal betaelen de huyshuyre in questie tot taxatie van de Burgemeesteren ende Wethouders van Den Hage, daermede den Rentmeester in desen geordonneert werdt hem te genoegen’. Of het geannoteerde huis, dat de weduwe bewoonde, voorheen aan haar man had toebehoord, en in beslag was genomen wegens Spaanschgezindheid van dezen, waag ik niet te beslissen, hoewel de zaak zich wel zoo laat aanzienGa naar voetnoot2). In alle geval woonde de moeder in Den Haag, tijdens Valdez van daar uit het beleg van Leiden bestuurde, en het is hoogstwaarschijnlijk dat, gelijk de fiscaal zegt, de ongehuwde dochter bij haar zal hebben ingewoond. Niets verhindert ons derhalve aan te nemen, dat de familie-overlevering, die de fiscaal bijna een eeuw later te boek stelde, in zoover waarheid behelst als zij den minnehandel tusschen de jonge dame en den Spaanschen generaal betreft. De opsiering, te weten: vooreerst het later gevolgde huwelijk, en ten tweede de door haar invloed verhinderde bestorming der stad, is daarentegen in strijd met | |
[pagina 392]
| |
hetgeen wij van elders weten, en moet als fabel worden verworpen. De waarheid, die op deze wijs in al haar naaktheid overblijft, is zoo weinig bekoorlijk, dat het ons waarlijk niet verwonderen kan, dat liefderijke nabestaanden haar met het kleed der verdichting hebben bedekt en opgetooid. Mogen zij het ons vergeven, dat wij dat kleed thans weer meedoogenloos hebben afgerukt. De historie is slechts met eenvoudige waarheid gediend, en rust niet voordat zij deze van allen bedriegelijken opschik ontdaan heeftGa naar voetnoot1).
(Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1878/9, blz. 161 vlg.) | |
Bijlage.
| |
[pagina 393]
| |
Het belegeren van vaste plaatsen was in de 16de eeuw even goed als tegenwoordig een kunst, die volgens zekere regels geschiedde. Wanneer wij dus van een voorval uit de belegering eener stad willen handelen, mogen wij maar niet met onze denkbeelden en vermoedens te rade gaan, maar wij moeten de toedracht der zaak uit de krijgskundige geschriften van dien tijd leeren kennen. Aan zulke geschriften ontbreekt het niet. De generaals uit de school van Alva hebben veel over hun vak geschreven. De belegeraar van Leiden zelf, Francisco de Valdez, heeft een Espeio y Diciplina Militar geschreven en in 1571 aan den hertog van Alva opgedragen. Het liefst door hem natuurlijk zouden wij over het belegeringswerk onderricht worden; maar zijn boek handelt slechts over den werkkring van den sargento mayor, welken post hij toenmaals in het regiment of tercio van Londoño bekleedde. Wij moeten dus elders inlichting vragen, en dan kunnen wij bij niemand beter te recht komen dan bij don Bernardino de Mendoça, den beroemden schrijver der Comentarios de lo sucedido en las guerras de los Payses baxos desde el añode 1567 hasta el de 1577. Deze, die wel niet bij de belegering van Leiden tegenwoordig is geweest, maar aan veel andere krijgsbedrijven in den Nederlandschen oorlog deel heeft genomen, heeft buiten zijn geschiedverhaal nog een handleiding der krijgskunst geschreven, onder den titel: Theorica y Practica de GuerraGa naar voetnoot1). Hij handelt daarin ook breedvoerig over de belegeringskunst en stelt ons volkomen in staat om de verschillende werkzaamheden na te gaan, die bij een geregeld beleg achtereenvolgens te pas komen. Wij leeren van hem, dat het bestormen eener vesting (‘dar el assalto’) niet doenlijk is voor en aleer daartoe een aantal voorbereidsels zijn gemaakt. Tegenover de plaats, waar men den wal wil bestormen, moet men een batterij hebben geplant, en men moet een brug gereed hebben, die men, als er bres geschoten is, op schuiten of tonnen over de gracht dient te slaan. Doch het planten der batterij op zichzelf vereischt weer langdurigen voorarbeid. Om in veiligheid de plaats te bereiken, waar men zijn geschut wil stellen, moet men van de kwartieren uit langs loopgraven de veste langzaam naderen, en zijn werken gestadig tegen | |
[pagina 394]
| |
het gevaar van uitvallen der belegerden beveiligen. Eerst als al dit werk verricht is, als de loopgraven tot aan de singelgracht zijn gevorderd, als de batterij geplant en de brug gereed is, kan men tot het bresschieten en stormloopen overgaan. Tot opheldering der theorie een enkel voorbeeld uit de praktijk, en wel het laatste geval van de bestorming eener Hollandsche stad voor de insluiting van Leiden, de bestorming van Alkmaar. In de Comentarios van onzen auteur kunnen wij lezen, hoe don Fadrique eerst de plaats kiest waar hij wil bresschieten en stormloopen (‘batir la ville y ass-altarla’), dan de loopgraven (‘las trincheas’) daarheen richt, eindelijk zijn zwaar geschut plant, en dan eerst aan het beschieten en bestormen gaat. Daarmee verloopt veel tijd: den 21sten Augustus komt het leger voor de stad, den 18den September heeft de bestorming plaats. Hooren wij hoe een ander bevelhebber, Noircarmes, die een der batterijen commandeerde, het langdurig voorwerk beschrijft in een brief aan zijn broeder: ‘Malheureusement la mauvaise organisation du service de l'artillerie et du train fit qu'il fallut douze jours et même quatorze pour faire arriver les pièces dont on avait besoin; que la confection des gabions, fascines et autres objets exigea quinze autres jours, et que le même temps fut encore nécessaire après pour ouvrir la tranchée’Ga naar voetnoot1). Als Leiden werkelijk met een bestorming bedreigd is, moeten ook daar deze onvermijdelijke voorbereidsels zijn gemaakt. Dit weet Strada ook zeer goed, en dewijl hij meent dat er plan op bestormen bestaan heeft, gelooft hij ook dat er loopgraven aangelegd zijn. Nadat de Leidenaars de voorstellen van Valdez hadden afgeslagen (zegt hij), heeft de veldheer in gramschap ontstoken de stad nauwer gaan insluiten en de loopgraven met spoed voortgezet, en toen hij hoorde dat het gemeen in de stad daarover verontrust tegen de regeering in verzet kwam en dreigde de poorten zelf te openen, heeft hij tegen overmorgen een algemeenen storm van het geheele leger bevolen. Hij noemt in het Latijn de loopgraven ‘accessus’, maar verduidelijkt die vage uitdrukking door op den kant het Italiaansche woord ‘approcci’ aan te teekenen. Daar nu loopgraven geen ander doel hebben dan om de plaats te bereiken, van waar men de vesting wil beschieten en bestormen, zoo is het duidelijk dat Strada, die van ‘approcci’ spreekt, ook aan het planten van een batterij denkt. | |
[pagina 395]
| |
Maar dat hij zich het gebeurde verkeerd voorstelt, is niet minder zeker. Van loopgraven of batterij voor Leiden weet geen van de welingelichte schrijvers over het beleg. En het zou niet mogelijk zijn geweest dat een zoo gewichtige zaak hun ontgaan zou wezen. In de verhalen der belegeringen van Haarlem en Alkmaar speelt de batterij de hoofdrol, in het dagverhaal van den anonymus binnen Leiden en in de beschrijving van Fruytiers vernemen wij niets, noch van loopgraven noch van het aanleggen eener batterij. Integendeel, als Fruytiers verhaald heeft hoe in den nacht voor het ontzet een stuk muur tusschen de Koepoort en Bourgogne was ingestort, zegt hij: ‘hadden de vyanden te voren dit voordeel gehad, haar stormplaatse soude sonder geschut bereyt sijn geweest’. Thans hadden zij geen stormplaats kunnen maken. Immers Valdez (hooren wij) had geen belegeringsgeschut bij zich. Het is hier niet de vraag of hij ander geschut had en gebruikt heeft, maar alleen of hij kanonnen had, zwaar genoeg om in de batterij te stellen, of hij, zooals de Spanjaards zeggen, ‘cañones de batir’ had. Zulke kanonnen, leert ons Mendoça, werpen kogels van 40 à 60 pond; met stukken van minder kaliber kan men geen bres schieten. En aan diergelijk grof geschut hadden de Spanjaards in 1574 groot gebrek. De secretaris van Requesens klaagt er in Juni 1574 uitdrukkelijk over aan Ruy Gomez: ‘En Hollande et partie de Gueldres il y a deux armées, mais elles ne passent point outre, d'autant qu'ils n'ont de quoy mener l'artillerie pour faire batteries’Ga naar voetnoot1). Hetzelfde schrijft Requesens zelf, 30 December 1573, aan den koning: ‘Une chose qui manque surtout c'est de l'artillerie...’Ga naar voetnoot2). Niet minder stellig spreken onze Hollandsche schrijvers. Valdez, zegt Fruytiers, heeft Leiden belegerd, ‘doch geen grof geschut daarvoor gebracht, want hem wel bekent was wat hetzelfde voor Haarlem gekost hadde ende hoe weynig daermede op die swakke stad uitgerecht was, wel wetende dat hy op dese sterke welgewalde stad veel min daermede soude uytrechten’Ga naar voetnoot3). De eigen woorden herhaalt Orlers en hecht er zoodoende ook zijn zegel aan. En terecht. Want zij behelzen waarheid en wijzen op een gewichtig feit, dat men anders wel over het hoofd ziet. Het bestormen vereischte niet slechts veel werk vooraf, maar was ook van zeer onzekeren uitslag. Tegen | |
[pagina 396]
| |
Alkmaar had het niets gebaat, die stad was niet genomen. Tegen Haarlem, dat wel genomen was, had het evenmin iets uitgericht: de stad had zich overgegeven uit hongersnood, nadat de insluiting voltooid en iedere poging tot ontzet mislukt was. Van het bestormen van sterker gelegen steden was derhalve niet veel goeds te wachten. De secretaris van Requesens schrijft in den boven aangehaalden brief aan Ruy Gomez: ‘si plusieurs des villes ne se veulent rendre, on ne les prendra point’. Tot die steden behoorde ook Leiden. Juist omdat men van het bestormen der Hollandsche steden zoo weinig verwachten kon, werd na den aftocht van voor Alkmaar een andere wijs van oorlogvoeren aangenomen. Alva meldde dit den koning den 23sten October 1573, en verklaarde dat hij van het nieuwe stelsel veel goeds hoopte. De troepen zouden geposteerd worden in vaste stellingen rondom de steden, waar zij haar den toevoer konden afsnijden en ze uithongeren, en mogelijk bij vriezend weer de een of andere verrassen of overrompelen. Uitvoerig beschrijft Mendoça dit plan, en roemt het omdat ook zijns inziens de ligging der Hollandsche steden zulk een insluiting veel raadzamer maakt dan een geregelde belegering. Requesens bestendigde deze wijs van oorlogen, en tot op den inval van Lodewijk van Nassau, welke op de neerlaag bij Mook uitliep, liet hij de troepen in de eens genomen stellingen. Maar, schrijft hij in zijn brief aan den koning van 24 Maart 1574, bij de nadering van graaf Lodewijk al zijn troepen samentrekkende, had hij last gegeven om de forten en dijken, waarmede Leiden, Delft, Rotterdam, Gouda, Alkmaar en andere afgevallen steden ingesloten werden gehouden, te ontruimen. Eerlang, na de overwinning op de Mookerheide, keerden de Spanjaards in hun oude stellingen terug; het is alweer Requesens zelf, die dit in zijn brief van 15 Juni zegt; en in zijn latere brieven spreekt hij dan ook telkens van het insluiten, nooit van het belegeren van Leiden. Den 25sten Juli schrijft hij: ‘Valdez écrit que Leyde est si resserrée qu'elle ne doit pas tarder à se rendre’; hetzelfde herhaalt hij den 19den Augustus. Ook wordt in geen der brieven aan de stadsregeering geschreven, met bestorming gedreigd; er wordt alleen op het volkomen insluiten en de onmogelijkheid van ontzet gewezen. Van onze zijde wordt eveneens in de brieven, die in de Archives gedrukt staan, wel gevreesd dat de stad zal worden uitgehongerd, niet dat zij zal worden overweldigd. Eindelijk is ook Valdez, na het ontzet, nooit verweten dat hij | |
[pagina 397]
| |
verzuimd had de stad te bestormen. Het ontbrak hem niet aan vijanden en aanklagers. De stadhouder, graaf De la Roche, was woedend op hem, en heeft een reeks van brieven aan Requesens geschreven, waarin hij al het kwaad van Valdez zegt dat gelooflijk scheen: ‘A celui peust connoistre Vostre Excellence le maulvais acte qu'a faict ledict Valdez, empeschant ce que tant importe au service de sa Majesté’. Had hij geweten dat Valdez alles tot de bestorming der stad gereed had gehad, en zelfs reeds zijn leger den dag had aangekondigd waarop de aanval geschieden zou, en toen nog plotseling tegenbevel had gegeven, - hij zou zeker niet verzuimd hebben op die verdachte handelwijs de aandacht van den landvoogd te vestigen. Zijn zwijgen is een afdoend bewijs dat er in dit opzicht niet te klagen viel. Want onbekend had het aankondigen en later weer afzeggen van den aanval onmogelijk kunnen blijven, en de stadhouder had met belangstelling den gang van zaken voor Leiden gadegeslagen. In het onbepaalde werd Valdez wel beschuldigd zijn plicht niet gedaan te hebben. Zijn soldaten, toen zij aan het muiten sloegen, verweten hem dat hij zich had laten omkoopen om de stad niet te forceeren, en hun dus van hun buitgeld had beroofd. Maar een bepaald verzuim gaven zij niet opGa naar voetnoot1). Hadden zij geweten, dat alles tot het stormloopen gereed was geweest, hadden zij zelfs bevel gehad om zich tegen den derden dag daarop voor te bereiden maar plotseling tegenbevel gekregen, zonder voldoende reden, zij zouden hun verwijt wel duidelijker hebben uitgedrukt. Van welk gevaar dus de Hollandsche jonkvrouw Leiden moge hebben vrij gebeden, zeker niet van een bestorming. Deze lag niet in het krijgsplan, was ook niet voorbereid, en was zelfs niet te ondernemen wegens gebrek aan het noodige belegeringsgeschut.
(Onuitgegeven). |
|