Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
Alva's bril.
| |
[pagina 374]
| |
daarentegen aanstonds werd gedicht en met het doel om den hertog te bespotten, moet ons verwonderen. Want als spotternij opgevat treft het geen doel, omdat het lijnrecht in strijd is met de waarheid. Immers het zal dan willen zeggen dat Alva, toen hij Den Briel verloor, meteen zijn bril verloren heeft, dat hij in het vervolg niet zoo scherp meer heeft gezien als hij placht en dat hij bévue op bévue heeft gemaakt. Ware dit werkelijk zoo geweest, of, wat in dit geval op hetzelfde neerkomt, had het volk gewaand dat het zoo was, de woordspeling zou geestig genoeg zijn. Maar het tegendeel is waar. Nooit heeft Alva een zoo scherpen veldheersblik getoond als in datzelfde jaar 1572Ga naar voetnoot1). Van alle kanten verrast en besprongen, concentreert hij zonder weifelen zijn krachten eerst tegen het punt, van waar het grootste gevaar dreigt, Bergen en Henegouwen, waar de Hugenoten de hand reiken aan de Geuzen; dan, zoodra Bergen gekapituleerd heeft en van Frankrijk niet meer te vreezen is, drijft hij de benden van den prins van Oranje uiteen en over de grenzen, en overrompelt, schrik en vertwijfeling aanjagend, Brabant, Gelderland en het Sticht, totdat zijn leger onverwachts voor Haarlem tot staan wordt gebracht door de kloekheid van de burgerij en de bezetting, maar vooral ook door het ongunstige seizoen en de bezwaren van het terrein. Van dan af begint voor hem de tegenspoed, echter niet omdat hij minder goed ziet dan voorheen, maar omdat hij met nieuwe, hem en zijn Spanjaards volstrekt onbekende, omstandigheden te doen krijgtGa naar voetnoot2). Te zeggen dat hij op den eersten April zijn bril had verloren, is ongerijmd, en, als er bespotting mee bedoeld wordt, een volstrekt mislukte aardigheid. Dat heeft ook Bilderdijk gevoeld en daarom heeft hij in zijn Koekeloer of de Eerste AprilGa naar voetnoot3) het oude rijmpje zoo gedraaid en aangevuld, dat er waarlijk een grap uit geworden is: ‘Een booze dag, gelijk de lieden weten:
Duc d'Alva werd zijn bril toen afgesmeten,
Zoodat hij met een lange neus bleef staan’.
| |
[pagina 375]
| |
Maar die lange neus is van des dichters vinding en aan het rijmpje vreemd. Dat is en blijft een spelen met klanken, waarbij wij liefst maar verder niets denken moeten.
Doch behalve dit rijmpje is er stellig even vroeg, en waarschijnlijk reeds vroeger, nog een onberijmd gezegde in omloop geweest, dat werkelijk snedig is en met den hertog den spot drijft zonder aan de waarheid te kort te doen. Ik meen dit in zijn oorspronkelijken vorm aan te treffen in een geschiedverhaal, dat meer dan twintig jaren nader bij de gebeurtenis staat dan zelfs de eerste uitgaaf van Bor, te weten in de Chronijk, Historie der Nederlandscher Oorlogen, door zekeren Theophilus samengesteld en te Norwich (zoo het adres juist is) in het jaar 1579 gedrukt. Daar lezen wij bij de beschrijving van het innemen van Den BrielGa naar voetnoot1), op den kant aangeteekend: ‘De Hertog kryget een Bril op die Neuze’. Gij ziet, iets geheel anders dan wat het rijmpje zegt. In plaats van zijn bril te verliezen, als Den Briel hem ontnomen wordt, krijgt Alva er integendeel bij die gelegenheid een op zijn neus. Het komt er nu maar op aan te weten wat voor een bril het is, die hem dus wordt opgezet. Daarin schuilt natuurlijk de aardigheid. Onze woordenboeken, voor zoover ik ze heb kunnen inzien, laten ons in den steek. Van Dale, dien ik gewoon ben bij voorkeur te raadplegen, zou ons zelfs van den wal in de sloot helpen. Volgens hem beteekent eenen bril op den neus zetten iemand misleiden, bedriegen, teleurstellen, zooveel als iemand brillen verkoopen. Inderdaad, in dien zin komt ons het woord brillen, dat blijkbaar een verkorte uitdrukking is voor het meer graphische een bril op den neus zetten, bij de kluchtschrijvers der zeventiende eeuw op een aantal plaatsen voor. Maar is die beteekenis de eenige en hebben wij de kantteekening van Theophilus in dien zin te verstaan, dan moeten wij daarvan alweer hetzelfde getuigen als van het rijmpje, dat zij namelijk onwaar en om die reden ongepast en onaardig is. De hertog is door de inneming van Den Briel noch bedrogen noch teleurgesteld. Maar zijn macht werd er door gefnuikt, zijn heerschappij ten val gebracht. Zooals een gelijktijdig GeuzenliedjeGa naar voetnoot2) jubelt: ‘Duc d'Alvens rycke heeft een ent!’ Dat moet ook het gezegde bij Theophilus beteekenen, | |
[pagina 376]
| |
zal het met de waarheid overeenkomen. Dan, maar dan ook alleen, is zijn woordspeling snedig en zijn spot treffend te noemen. Inderdaad, zoo ik mij niet zeer bedrieg, is deze beteekenis de juiste en de oorspronkelijke. Kiliaen helpt ons, naar ik meen, op den goeden weg, al verkeert hij zelf ook in dwaling. Volgens hem is ‘Brillen iemand breidelen. Comprimere, refrenare aliquem, vulgo brigliare. Briglia, Ital. i. habena, frenum’. Dus, als ik hem wel versta, onderscheidt hij tweeërlei bril (en brillen): het eene het gewone kijkglas, naar het middeneeuwsche beril, glas, dus genoemd, en het andere hetzelfde als breidel, van welk woord het een samentrekking isGa naar voetnoot1). Ook Dr. Franck, in zijn Etymologisch Woordenboek, schijnt tot die meening over te hellen. Maar mij komt het voor dat de zaak eenvoudiger is en dat wij in beide beteekenissen, hoever zij uiteenloopen, met één en hetzelfde woord te doen hebben. Onlangs zag ik op het Mauritshuis in Den Haag het fraaie schilderij van Paulus Potter, door den hertog van Westminster aldaar tijdelijk ten toon gesteld, en daarop een liggenden stier afgebeeld met een klem op den neus, die hem waarlijk als gebrild doet voorkomen. De klem is van hout, in den vorm van een hoefijzer of juk, aan de kin met een sluitbalkje en om het achterhoofd met een leeren riem bevestigd. Welken naam de boeren aan zulk een klem geven (of gaven, als misschien het gebruik verouderd is), weet ik niet, maar als zij het een bril noemden, zou het mij zeker niet verwonderen, want het heeft daar alles van. En wat deze onderstelling te waarschijnlijker maakt, de hoefsmeden gebruiken het woord bril voor een tang of praam, ‘waarmee zij onhandelbare paarden bij den neus vasthouden’; hetgeen mij bleek uit een aanteekening van wijlen Dr. Te Winkel, in het apparaat van het Woordenboek berustende en volgens De Vries waarschijnlijk ontleend aan het geschrift van Geisweit Van der Netten Het Paard, dat ik voor het oogenblik niet bij de hand hebGa naar voetnoot2). Is dit mijn vermoeden juist, dan schikken zich de verschillende | |
[pagina 377]
| |
beteekenissen van bril en brillen als van zelf onder elkander. De klem op den neus van den stier ontleent zijn naam van bril aan het kijkglas, waaraan zijn gedaante en zijn plaats, op den neus, doen denken. Het afgeleide werkwoord brillen beteekent vooreerst breidelen, bedwingen, kwellen, maar ook beetnemen, bedotten, omdat het door den bril in zijn moedwil gefnuikte dier er inderdaad verlegen en bedrogen uitziet. De overeenkomst in klank met het Italiaansche briglia is, volgens deze opvatting, enkel toevallig en kan buiten verdere aanmerking blijven. Hoezeer de beteekenissen van bedwingen en beetnemen in elkander vloeien, kan het best blijken uit een paar plaatsen, waar ik althans aarzel welke van de twee te kiezen. Aan een lichtekooi wordt van haar minnaar gezegdGa naar voetnoot1): ‘En dat hy 't fielen wars is, en geirn waer ontlast
Van 't jock, daer g' hem dagelijcks me comt brillen’.
En Van der VenneGa naar voetnoot2) vraagt: ‘Is dan yemant niet gebrilt
Die niet doen mach wat hy wilt’.
Hoe dit zij, wij verstaan thans volkomen wat Theophilus zeggen wil met zijn: ‘de Hertog kryget een Bril op die Neuze’Ga naar voetnoot3). En zijn zeggen is even juist als zijn woordspeling grappig. Want na den eersten April is Alva's rijk waarlijk ten einde; zijn hooge sprongen hebben uit, als een gebrilde booze stier staat hij daar. Het is vreemd dat Bor dit gezegde niet gekend schijnt te hebben, en nog vreemder, zoo hij het misschien gekend heeft, dat hij aan het zoutelooze rijmpje de voorkeur en een plaats in zijn geschiedboek heeft gegeven. Soeteboom, in zijn Saaanlants ArcadiaGa naar voetnoot4) toont beide te kennen; hij verhaalt hoe de Geuzen op den eersten April Den Briel bemachtigden, ‘daer Duc d'Alba (zoo gaat hij voort) ghenoegh mede gebrilt wierdt. Men voerde daer een spreekwoort: ‘Op den eersten dach van April
Verloor Duc d'Alve synen Bril’.
| |
[pagina 378]
| |
Vermoedelijk ontleende hij het rijmpje aan Bor en het prozagezegde aan een mondelinge overleveringGa naar voetnoot1). Dat dit laatste, gelijk ik boven beweerde, even oud, zoo nog niet ouder, is dan het eerste, kan ik met een gelijktijdig Geuzenlied, in het midden van het jaar 1572 gedicht en langs de straten gezongen, afdoende bewijzen. ‘Duck d'Alve’, heet het daarGa naar voetnoot2): ‘Duck d'Alve mocht verdraegen niet
Den Bril op zijnder Neuse.
Wt Utrecht hy doen trecken liet
Thien vaendels Spaengiaerts’,
om Den Briel te hernemen. Maar te vergeefs; hij kon zich den bril, dien hem de Geuzen hadden opgezet, maar niet van den neus rukken; hij bleef gebrild.
Het bovenstaande kan verder nog dienen tot verklaring eener plaats in de Historia Martyrum Batavicorum van Opmeer, waarmee de Hollandsche vertaler blijkbaar geen weg heeft geweten en die hij daarom maar onvertaald heeft gelaten. Als inleiding tot zijn verhaal van de gruwelen, door de wilde Geuzen in het najaar van 1572 te Leiden bedreven, beschrijft Opmeer, hoe, 30 October, Lumey de stad binnentrok, omstuwd door zijn lijfwacht van Luikerwalen, ‘qui’, zegt hij, ‘sub signo, quod conspicilio notabatur, merebant’, d.i. die onder een vaandel, hetwelk met een bril geteekend was, dienden. Niemand behalve Opmeer heeft ons deze bijzonderheid, dat Lumey een bril in zijn vaandel voerde, overgeleverdGa naar voetnoot3). Maar wel weten wij uit een brief van Morillon aan den kardinaal GranvelleGa naar voetnoot4), dat de Geuzen tot bespotting van den hertog op hun vaandels de Spaansche woorden geschreven hadden, die hij gezegd werd op het hooren van de tijding, dat Den Briel verloren was, in zijn overmoed te hebben | |
[pagina 379]
| |
gesproken: ‘No es nadaGa naar voetnoot1): dat is niets’Ga naar voetnoot2). Voegen wij het een bij het ander, en verbeelden wij ons die woorden onder den gebrilden neus van Alva op het vaandel der veroveraars van Den Briel geschreven. Welk een snedige kwinkslag dan, welk een kostelijke grap, den baldadigen Geuzen waardigGa naar voetnoot3)! Maar een grap, die op zich zelf, en zonder verklaring, voor den grooten hoop niet duidelijk was en allicht misverstaan kon worden. Voor hen, die niet verder dachten dan zij zagen en onder den bril, die stond afgebeeld, de klem, waarop gezinspeeld werd, niet begrepen, had de hertog waarlijk op den eersten April geen bril op zijn neus gekregen; integendeel hij had toen zijn bril, Den Briel, verloren: wat het rijmpje zeide was voor wie dus redeneerden de ware lezing. Zoo heeft het kunnen gebeuren, dat dit laffe rijmpje tot op heden in omloop gebleven en het snediger proza vergeten is geraakt. Misschien zouden wij nog een stap verder mogen gaan en beweren dat het rijmpje, hoe oud het mag wezen, niet meer is dan een verbastering van het oorspronkelijke gezegde, uit enkel misverstand ontstaan. Ik voor mij ben tot die onderstelling wel geneigd, maar wil er toch niet voor strijden. (Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, dl. XI, blz. 25 vlg.) |
|