Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
De onverdraagzaamheid van Prins Willem I.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 355]
| |
mee betalen, dan omgekeerd die ééne plaats uit te zonderen en te verschoonen. Zoo deelde de gemeente dan ook in de ellende, die de gruwelijke oorlog over de gansche streek bracht, en kan zij ons gevoeglijk als voorbeeld dienen van het lot, waaronder die leed, en in het algemeen van wat ons vreedzaam volk in de eerste jaren van den opstand te verduren heeft gehad. Wat ons in de algemeene geschiedenis des vaderlands slechts in groote trekken pleegt geschilderd te worden, nemen wij hier in de bijzonderheden waar. Wij vernemen uit de rekeningen de hoeveelheid der contributiën van allerlei aard, het juiste bedrag der kosten van inkwartiering, gelijk die over de gegoeden werden omgeslagen, en wat dies meer zij. Zonder veel van onze verbeelding te vergen verplaatsen wij ons in dien bangen tijd, en leven het leven van het toenmalig geslacht mede. Eerst, gedurende 1568, zijn wij getuigen van den inval der Geuzen onder den heer van Villers in het voorjaar en van hun bloedige neerlaag bij Daelhem, en in het najaar van den tocht van prins Willem over de Maas, op de hielen gevolgd door Alva's heermacht en voor deze wijkende naar Frankrijk; dan, in 1572, van den tweeden en insgelijks rampspoedigen tocht van den Prins door Brabant tot ontzet van het belegerde Mons en van daar onverrichter zake weer terug, en eindelijk, twee jaren later, van de onderneming van Lodewijk van Nassau om zijn Duitsche huurlingen den Prins bij Bommel te gemoet te voeren, doch op de Mookerheide zoo deerlijk gestuit. Wat de Maasstreek bij die verschillende gelegenheden geleden heeft en heeft moeten betalen, krijgen wij hier als met eigen oogen te aanschouwen. En nog leerzamer zijn de bijzonderheden, die ons ten slotte onder het oog komen van de gedwongen inkwartiering in het voorjaar van 1575, toen een deel der Spaansche benden, die Leiden hadden belegerd en na het ontzet aan het muiten waren geslagen, van voor Utrecht naar de buurt van Maastricht waren weggestuurd. Slechts tien gegoeden uit Elsloo en de omgelegen buurtschappen durfden dat volkje afwachten, en van die tien maakten zich, na de ondervinding van den eersten dag, nog vier uit de voeten. Op de zes, die achter bleven, alleen drukte ten slotte de gansche last. Maar ik zou allicht weer in algemeenheden vervallen; men moet in de aangehaalde verhandeling de kleine bijzonderheden zelf gaan waarnemen, wil men zich van de toedracht en de toestanden een juist en levendig denkbeeld vormen. De schrijver heeft deze kleinigheden, om ze voor zijn lezers | |
[pagina 356]
| |
begrijpelijk te maken, moeten vatten in een algemeen overzicht der groote gebeurtenissen, die er aanleiding toe gegeven hebben. Voor ons is dat overzicht van geen belang. Want, hoe ervaren in al wat den omtrek van Elsloo betreft, met de algemeene geschiedenis van den tijd is onze schrijver niet zeer vertrouwd. Hij kent, of althans hij gebruikt van de talrijke bronnen, waaruit een volledige kennis geput moet worden, er slechts enkele. Bernardino de Mendoça, de beroemde generaal-diplomaat en schrijver van belangrijke memoriën, is nagenoeg de eenige tijdgenoot met wien hij te rade gaat, en deze leert hem zeker van het toenmalige krijgswezen en van de krijgstochten in de Maasstreek veel wat hem bij het toelichten van zijn rekeningsposten te pas komt, maar laat hem in den steek waar het te doen is om den loop der groote gebeurtenissen juist te begrijpen en te beschrijven. Geen wonder dat ook zijn beoordeelingen van personen en zaken, daar zij op zoo onvolledige wetenschap berusten, nog al dikwerf bezijden de waarheid vallen. Soms kan men niet zonder glimlachen ze hem hooren voordragen. Over zijn averechtsche voorstelling van den prins van Oranje en van de beweegredenen van diens gedrag verwonderen wij ons wel niet: van de schrijvers van zijn richting en vooroordeelen zijn wij die miskenning gewoon. Maar hij gaat ook hierin toch wel wat al te ver. Als wij hem goedmoedig en in allen ernst hooren betoogen, dat op het punt der godsdienstige verdraagzaamheid de arme prins Willem voor koning Philips en den hertog van Alva moet onderdoen, valt het moeilijk van onzen kant ernstig te blijven. Ook in dit opzicht is de verhandeling van den eerwaarden heer Meulleners merkwaardig. Zij toont ons, hoe ver in zekere kringen de omkeering onzer historische overlevering gedreven wordt, en wat voor soort van kritiek daartoe goed genoeg wordt geacht. Vergunt mij, u er een proeve van voor te leggen. De schrijver gaat uit van de volgende algemeene stelling: ‘Het valt niet te loochenen, dat de katholieke vorsten de eersten waren die de verdraagzaamheid jegens andersdenkenden in toepassing brachten, zoodra de geloofsverandering een voldongen feit was en verder geene staatkundige omwenteling meer beoogde’Ga naar voetnoot1). Wat ons in deze opmerking allereerst treft is de lof, aan de katholieke vorsten om hun vermeende verdraagzaamheid toegezwaaid. Sedert wanneer is die verdraagzaamheid in een katholieken | |
[pagina 357]
| |
vorst een deugd? Zijn wij waarlijk de Syllabus Errorum van paus Pius IX reeds vergeten? Dan zal het nuttig zijn, ze weer in herinnering te brengen. Onder de Errores qui ad liberalismum hodiernum referuntur luidt de eerste in de rij aldus: ‘Aetate hac nostra non amplius expedit, religionem Catholicam haberi tamquam unicam status religionem, ceteris quibuscumque cultibus exclusis’. De paus veroordeelt hier de meening, dat het verdragen van andere dan den katholieken godsdienst voor onzen tijd goed zou wezen; dat een katholiek geestelijke ze wenschelijk en loffelijk zou achten zelfs in de vorsten van de 16de eeuw, had Zijn Heiligheid niet voorzien. De katholieke vorsten van dien tijd, en met name Karel V en Philips II, zouden dan ook met zulken onrechtzinnigen lof kwalijk gediend zijn geweest. Bij elke gelegenheid hebben zij openlijk verklaard, dat de handhaving van het katholieke geloof en de uitroeiing van alle ketterij het hoofddoel was van hun regeering. En nog luider dan hun woorden spreken hun daden, hun wetten. De plakkaten van Karel V tegen de verbreiding en tegen de belijdenis zelfs van de ketterij, door onze voorouders met den naam van bloedplakkaten gebrandmerkt, dreigen de doodstraf tegen elken predikant niet alleen, maar tegen een ieder die in zijn kettersch geloof volhardt. Dat die wetten door onze eigen magistraten en rechters nooit zóó streng zijn nageleefd, of onze vreemde vorsten vorderden van hen nog steeds strenger toepassing, behoeft geen herinnering. Het Compromis der Edelen met al zijn nasleep is immers een protest geweest tegen een bevel van die strekking van den Spaanschen koning. Tot op dien tijd toe, het begin van 1566, hadden ook de Nederlandsche ketters aan geen staatkundige omwenteling gedacht, en allerminst zeker in de jaren, waarvan de plakkaten dagteekenen. Ja, men kan gerust zeggen, dat als geen geloofsvervolging had plaats gehad, de omwenteling in den staat geen plaats zou hebben gegrepen. Wat onze schrijver beweert, dat de Tiende penning en niet de gewetensdwang de oorzaak van den opstand is geweest - en zeker is de algemeene opstand, van katholieken zoowel als van protestanten, aan den Tienden penning in de eerste plaats en in het algemeen aan de Spaansche wanregeering te wijten - is hiermee niet in strijd; want is Alva's schrikbewind niet de straf geweest voor de godsdienstige onlusten van het jaar 1566, die op hun beurt ontstaan waren uit 's konings gebod om de plakkaten voortaan strenger uit te voeren en de inquisiteurs bij hun geloofsonderzoek behulpzaam te wezen? | |
[pagina 358]
| |
En welke zijn nu de bewijzen, waarmee onze schrijver een zoo schreeuwende paradox verdedigt? Hij heeft er slechts één enkel, of althans hij noemt er slechts één. ‘Keizer Karel V (zoo redeneert hij) en koning Philips lieten toe, dat hunne Duitsche regimenten, die hoofdzakelijk uit lutheranen bestonden, door predikanten vergezeld werden. Dit getuigt een tijdgenoot, die aan koning Philips vijandig en de hervorming toegedaan was’. En nu volgt de bekende plaats uit Wesenbeke's Estat, succès et occurences au faict de la ReligionGa naar voetnoot1). Een fraai bewijs van godsdienstige verdraagzaamheid inderdaad! De Spaansche vorsten behoeven, om hun oorlogen te voeren en hun weerbarstige onderdanen in bedwang te houden, de hulp van vreemde, van Duitsche huurlingen. Maar de meeste bendehoofden uit den Duitschen adel zijn luthersch en willen zich met hun manschap niet in Spaanschen dienst begeven dan op voorwaarde van vrije godsdienstoefening door hun eigen Luthersche predikanten. Die voorwaarde laten de vorsten uit staatzucht zich welgevallen en in de capitulatiën bedingen, met dit gevolg, dat nu, terwijl overal in Nederland een hervormd predikant vogelvrij is, de veldprediker in veiligheid aan de soldaten de ketterij verkondigt die in de plakkaten aan de burgers op doodstraf verboden wordt. Moet dit verdraagzaamheid heeten? Een eeuw later dienden in het leger, dat Willem III naar Engeland meebracht, veel katholieken. Koning Jacobus merkte dat op in een gesprek met den ritmeester Van Dorp. ‘Oui Sire’, gaf deze ten antwoord, ‘mais ils ont des épées protestantes’Ga naar voetnoot2). Niet anders redeneerden de Spaansche vorsten, die Meulleners prijst: als de Duitsche Lutheranen maar rechtzinnig vochten, mochten zij, wat hen betrof, bij den duivel te kerk gaan. Wesenbeke haalt het feit, dat hij vermeldt, dan ook met een andere bedoeling aan. Hij wijst op de redelooze en onverantwoordelijke handelwijs der vorsten, die den eigen burgers op doodstraf verbieden wat zij aan hun vreemde handlangers vergunnen. Te recht misprees ook Granvelle's broeder, Champagney, uit een katholiek oogpunt dat heulen om wereldsch gewin met den Booze. Naar zijn oordeel was de tegenspoed, waarmee Alva in het laatst van zijn bestuur te worstelen had, aan te zien voor | |
[pagina 359]
| |
een oordeel Gods wegens het dulden der Luthersche godslastering onder het vreemde krijgsvolk door rechtzinnige vorsten uit louter eigenbaat: ‘ces presches, concédées aux gens de guerre estrangiers, et l'exercice de leur impieté soubs des princes chrestiens pour leurs prétentions particulières’Ga naar voetnoot1). Het bewijs, door onzen schrijver bijgebracht en, let wel, het eenige dat hij bijbrengt, om aan Karel VGa naar voetnoot2) en Philips II den lof der verdraagzaamheid (dien zij, van hun standpunt te recht, met verontwaardiging zouden hebben afgewezenGa naar voetnoot3)) toe te zwaaien, houdt dus volstrekt geen steek. Dat verhindert echter niet, dat hij, altijd op dienzelfden en eenigen grond, ook Alva roemt als een voorbeeld van verdraagzaamheid. ‘Er bestond dus godsdienstvrijheid in het leger van Alva (zegt hij),.... of liever als veldheer was Alva de verdraagzaamheid zelve; waarom was hij dan onverdraagzaam als civiel gouverneur’Ga naar voetnoot4)? De korte inhoud van het lange antwoord op die vraag is, dat in de oogen van den gouverneur iedere ketter tevens een opstandeling wasGa naar voetnoot5). In zijn wezenlijk karakter en in zijn natuurlijke verdraagzaamheid doet zich dus, volgens onzen schrijver, de hertog slechts als veldheer kennen; als landvoogd laadt hij daarentegen den schijn van onverdraagzaamheid op zich door ‘zijn overdreven breede opvatting van ketter en opstandeling’Ga naar voetnoot6). Gelukkig dat de vorschende blik van onzen menschkundigen schrijver na driehonderd jaar achter den schijn het wezenlijk karakter van den miskenden man ontwaard heeft. Wat hem daartoe in staat heeft gesteld, is | |
[pagina 360]
| |
alleen zijn gelukkige opmerking, dat de veldheer geen inbreuk heeft gemaakt op de capitulatiën zijns meesters met de Duitsche bendehoofden. Hoe treurig steekt bij Alva's verdraagzaamheid de onverdraagzaamheid van zijn befaamden tegenstander af! Ik had in de uitspraak van onzen schrijver, die ik aanhaalde, voorloopig een zinsnede weggelaten en door eenige tittels vervangen; het is thans aan de orde, ook die in overweging te nemen. ‘Er bestond dus godsdienstvrijheid in het leger van Alva, terwijl in het legerkamp van den Zwijger de onverdraagzaamheid en de godsdiensthaat heerschten’. Ook deze tweede stelling wordt bewezen met één (in iederen zin van het woord, eenig) bewijs. ‘In het gevecht van den 21sten October had hij (de graaf van Hoogstraten) eene gevaarlijke wonde bekomen, en daarna werd hij in het aftrekkend leger van den Zwijger meegevoerd. Op zijn sterfbed kon hij nog ondervinden, onder wie en met wie hij zich bevond. Zijn katholiek levenseinde was een gruwel in de oogen zijner omgeving. En tegen hen, voor wier zaak, die maar half de zijne was, hij eer, rijkdom en leven had opgeofferd, was hij genoodzaakt te zeggen: “laat mij toch in vrede sterven”! En de reden, waarom Oranje den priester van zijn sterfbed wilde weren was, dat de toelating de Duitsche soldaten zou ergeren’Ga naar voetnoot1). Laten wij voorloopig aannemen dat het verhaal behoorlijk gewaarborgd, dat het waar is; wat leeren wij er dan uit? Dat in 1568 in het leger van den prins van Oranje ook katholieken met de protestanten meestreden; dat er geestelijken bij hen waren, die een stervende mochten bedienen; dat de prins van Oranje uit staatzucht zijn gewonden vriend zocht over te halen om zonder bijstand van een katholieken priester te sterven, maar ten slotte, toen deze niet wilde, toch toegaf. Is dat nu zoo heel erg? Af te keuren is het zeker. Maar strekt het, op zichzelf en alleen, ten bewijze van de harde uitspraak van onzen schrijver? Volgt er uit, dat in het leger, waar zoo iets mogelijk was, de onverdraagzaamheid heerschte? Men versta mij wel: ik denk er niet aan te beweren, dat er in het Geuzenleger niet geestdrijvers in menigte zijn geweest, onverdraagzame protestanten, haters van ‘de paapsche afgoderij’. Evenals er in het leger van Alva ketterjagers in menigte, onver- | |
[pagina 361]
| |
draagzame katholieken, haters van het Luthersche en Calvinistische ‘Satanisme’ waren. Menschen zijn menschen, en er wordt gezondigd intra et extra. Maar onder de vanen van Alva was de onverdraagzaamheid beginsel en recht; onder de vanen van Oranje was het de verdraagzaamheid van alle medestrijders onderling. Immers tegen de Spaansche overheersching riepen de proclamatiën van den Prins alle vaderlanders zonder onderscheid van religie te wapenGa naar voetnoot1), en vaderlanders ook van katholiek kerkgeloof gaven aan die roepstem gehoor.
Maar nu het verhaal zelf: is het behoorlijk gewaarborgd? Om het te staven, verwijst de schrijver aan den voet der bladzijde kortaf naar Dr. Nuyens. Voor hem en de zijnen namelijk geldt het gezag van dezen gevierden auteur bijna even veel als het woord van oog- en oorgetuigen. Maar wij, die minder goedgeloovig van natuur zijn, wij vragen Dr. Nuyens op zijn beurt naar zijn zegslieden. Hij noemt ze ons terstond: ‘Carnero, een spaansch geschiedschrijver, die goede berichten had, zegt Bakhuizen van den Brink in zijn Studiën en Schetsen, blz. 338.’ Voordat wij de plaats bij Carnero gaan zoeken - er wordt geen bladzijde opgegeven - slaan wij alvast de genoemde bladzijde in Bakhuizen's Studiën op. En wat vinden wij daar? Iets verrassends; iets dat wij zeker niet verwacht zouden hebben bij een auteur, op wien Dr. Nuyens zich beroept. ‘Over dien dood van Hoogstraten (zegt B.v.d.B.) is veel gezwetst, en om te voorkomen dat oude ongerijmdheden opnieuw worden opgewarmd, is het misschien goed te doen blijken dat wij ze kennen en er tegen gewapend zijn.... De prins van Oranje zou alles gedaan hebben om Hoogstraten in het vervullen der laatste plichten zijner kerk te belemmeren omdat de Duitschers het kwalijk zouden nemen. De graaf zou echter gezegd hebben, dat hij in elk geval zijn ziel wenschte te redden. Zoo verhaalt tenminste met zekere bescheidenheid Carnero, die goede berichten had. Een andere Spaansche schrijver, Antonio Trillo, gaf echter in 1592 het volgende verhaal’ - dat ik u besparen zal, omdat het toch hoofdzakelijk overeenkomt met hetgeen Dr. Nuyens, als | |
[pagina 362]
| |
van Carnero afkomstig, opdischt en de heer Meulleners nog eens voor een nieuw gebruik opwarmt. De nauwkeurigheid van Bakhuizen is bekend; op zijn aanhalingen kan men doorgaans vertrouwen; maar van hem geldt het toch ook: errare humanum est. Laten wij Carnero eens zelf opslaan. De plaats is spoedig gevonden. Op p. 35 der Historia de las Guerras.. de Flandes staat te lezen: ‘Fue... herido el conde de Hoochstrate de un arbuzaço en un pie, que despues muriò, como Catholico Christiano, aunque se lo estorvavan, porque los Alemanes del exercito de tomarian mal. Pero dixo que en todo casso queria salvar el anima.’ (‘Gewond werd de graaf van Hoogstraten door een haakbusschot aan een zijner voeten, die daarna vervolgens sterft als katholiek, ofschoon men hem lastig viel omdat de Duitschers in het leger het kwalijk nemen zouden. Maar hij zeide, dat hij in alle geval zijn ziel wenschte te behouden.’) Goed maar, dat wij niet blindelings op Bakhuizen's relaas zijn afgegaan. Wij zien dat Carnero nog bescheidener is geweest dan onze vriend, op zijn geheugen vertrouwende, meende. Carnero laat den Prins geheel buiten spel. Bij hem zijn het de omstanders in het algemeen en zonder naam, die het den stervende lastig maken en een verdiende berisping van hem beloopen. Was Dr. Nuyens slechts even voorzichtig geweest als wij, hij zou dan als zijn zegsman niet Carnero hebben genoemd, ‘die goede berichten had, volgens Bakhuizen’, maar Antonio Trillo, een schrijver van niet het minste gezag, die door nauwgezette geschiedkundigen, door Strada om er een te noemen, nooit wordt aangehaald, en wiens smakelooze ‘ongerijmdheden’ volgens Bakhuizen niet verdienden opgewarmd en op nieuw te berde gebracht te worden. Had hij zooveel voorzorg genomen, hij zou zelf een ergerlijke dwaling vermeden en den heer Meulleners niet door zijn voorbeeld mede misleid hebben. Eer ik van dit onderwerp afstap, moet ik ook nog nadrukkelijk opkomen tegen het misbruik, van Bakhuizen's woorden door Dr. Nuyens gemaakt. Met zijn getuigenis, dat ‘Carnero goede berichten had’, heeft Bakhuizen natuurlijk niet willen zeggen, dat de auteur ook op grond van goede berichten vertelde wat hij (Bakhuizen) voor ‘zwetserij’ en ‘ongerijmdheden’ uitmaakt. Waarom doet Dr. Nuyens het dan zoo voorkomen, door de getuigenis, die op dit geval geenszins toepasselijk was, juist als tot bevestiging er van aan te halen? Bakhuizen bedoelt blijkbaar, | |
[pagina 363]
| |
dat Carnero doorgaans goed is ingelicht, en ook hier, waar hij dwaalt, met zekere bescheidenheid spreekt van een onderwerp, waarover anderen lichtvaardig zwetsen en uitweiden. Maar daaruit af te leiden, dat ook dit verhaal van Hoogstraten's sterfbed geloof verdient, is in strijd met het gezond verstand. Een geschiedschrijver, wien het om de waarheid te doen is en die zijn vak verstaat, gaat maar niet in alles blindelings af op het gezag van zelfs den meest betrouwbaren zegsman: in elk bijzonder geval overweegt hij, of dat gezag ook hier afdoende is. Hoe goede berichten Carnero hebben mag over hetgeen de lieden, met wie hij raadpleegde, hadden bijgewoond: van hetgeen lang geleden in het leger der vijanden was voorgevallen zou het vreemd zijn geweest, als hij de juiste toedracht had geweten. En hier bestaat nog een bijzondere reden om aan hetgeen hij anderen navertelt te twijfelen. Mendoça, die zooveel nader dan hij bij den tijd en bij de plaats van Hoogstraten's sterven staat, gewaagt van het voorval niet, hoewel hij iets anders meedeelt, hetwelk krijgsgevangen Geuzen over het sterven van Hoogstraten hadden verteld en dat ik nu maar niet zal ophalen, omdat het tot onze zaak verder niets afdoet. Een argumentum ex silentio is zeker niet overtuigend; maar mogen wij toch hier, waar het een bijzonderheid geldt die hem best te pas zou gekomen zijn, niet uit het zwijgen van Mendoça afleiden, dat hij van de gansche geschiedenis niets had gehoord? En die geschiedenis is toch het eenige bewijs, dat onze schrijver voor zijn stelling, dat in het leger van Oranje godsdiensthaat en onverdraagzaamheid heerschten, heeft bijgebracht, en op grond waarvan hij met deze verzuchting besluit: ‘En toch wordt Alva gebrandmerkt als een fanatiek ketterjager en Willem van Oranje vergood als een edelmoedig kampioen van de gewetensvrijheid!’ Voor de vrienden van Alva en van de verdraagzaamheid tevens inderdaad een hard geval.
Er gaat meester boven meester, zegt een spreekwoord, dat ook hier weer bewaarheid wordt. In lichtvaardig napraten en oordeelen overtreft de Belgische geschiedschrijver der Huguenots et Gueux onze beide landgenooten nog. Hoort wat Kervyn de Lettenhove van het sterfbed van Hoogstraten weet te verhalenGa naar voetnoot1). ‘...Bientôt il comprit que sa dernière heure était venue et | |
[pagina 364]
| |
demanda un prêtre qui le confessât. Le prince d'Orange accourut près de lui et le pressa de déclarer en mourant qu'il avait adopté les doctrines de la Réforme. Cela importait, disait le Taciturne, pour donner satisfaction aux capitaines et aux soldats. “J'ai perdu pour vous, répondit le comte de Hoogstraaten, mes biens, mon honneur et ma vie; maisje ne veux pas pour vous perdre mon âme”’. Op zichzelf is die dramatische dialoog, ik erken het gaarne, uitmuntend geslaagd; vooral is de gulle bekentenis, dat hij voor ‘den Zwijger’ ook zijn eer heeft verloren, allergelukkigst aan den stervenden Hoogstraten in den mond gegeven. Maar het geheel wint nog als kunstproduct aanmerkelijk in waarde, als wij het vergelijken met hetgeen de begaafde auteur in de bronnen, die hij aanhaalt, van dat alles gevonden heeft. Die bronnen, gelijk hij ze in de noot aanhaalt, zijn: ‘Lettre de Morillon, citée par M. Poullet, Corr. de Granvelle, t. III, p. 431; Lettres d'Alava, du 6 janvier et du 22 mars 1569: Arch. Nat. à Paris 1514; Carnero, Hist. de las guerras de Flandes’. Een achtbare rij van getuigen, voorwaar, waarin Trillo geen plaats verdient en, gelijk men ziet, ook niet bekomt. Maar wat getuigen zij eigenlijk? Dat Carnero, die dan ook eerst in de derde plaats genoemd wordt (en alweer, gelijk bij Dr. Nuyens, zonder opgaaf der bedoelde bladzijde), slechts weinig stof tot het verhaal heeft kunnen bijdragen, is ons gebleken. Wij zullen die derhalve bij de briefwisseling moeten vinden. Ongelukkig ligt de brief van den Spaanschen gezant Alava nog onuitgegeven te Parijs. Maar die van Morillon, die in de eerste plaats wordt aangehaald en daarom voor de voornaamste dient gehouden te worden, is gedrukt en kan door ons geraadpleegd worden. Hij bevat de volgende merkwaardige woorden: ‘Il (le comte de H.) est mort le XI du mois passé à Beaumont près de Rheims; il est bien heureax. Aussi seroit le prince d'Oranges s'il estoit avec luy. Le grand froid, qu'il a faict icy, luy à rouvert sa playe et s'est la jambe enflé plus grosse que le corps. Nous sosmes heureux d'en entre quictes, car il estoit pour mouvoir’. Meer niet: van de doodsbed-scène geen woord. Indien de brief van Alava, zooals het zich laat aanzien, van soortgelijken inhoud is, blijft Kervyn geen andere zegsman over om op te steunen dan Trillo, die, arme man, niet eens de eer heeft van onder de getuigen genoemd te worden. Ook hier moet ik ten slotte nog waarschuwen tegen een zonde, die bij toeneming bedreven wordt: het lichtvaardig geloof slaan | |
[pagina 365]
| |
aan alles zonder onderscheid wat in brieven van tijdgenooten voorkomt. Gesteld, òf Alava te Parijs òf Morillon te Mechelen bleef ons borg voor hetgeen thans de versmade Trillo alleen te verantwoorden heeft: wat dan nog? Krijgt een los gerucht, een praatje, kracht van bewijs, indien het maar door iemand van naam aan een ander wordt overgebriefd? Wat zou er van den goeden naam van iederen hedendaagschen staatsman, wien men wil, worden, indien tegen hem getuigen mocht hetgeen een van zijn politieke vijanden aan een anderen in een vertrouwelijk schrijven van hooren zeggen mededeelt? Toch wordt het tegenwoordig bij een zeker soort van geschiedschrijvers gewoonte, de groote mannen van een vroeger tijdvak te bekladden met al de lasterlijke uitstrooisels hunner tijdgenooten, die zwart op wit in eenig archief worden ontdekt. Weinigen, die hierin zoo ver gaan als juist Kervyn. Om iets te noemen: tot aanbeveling van hetgeen hij, in de hierboven uitgeschreven plaats, van den bekeeringsijver van Oranje verdicht - het woord moet er uit - plaatst hij aan den voet der bladzijde deze noot: ‘Le prince d'Orange, racontait-on, se croyait lui-même investi du droit d'absoudre les péchés. “Le Prince d'Orange se faict pape, promettant paradis à tous ceulx qui suivent sa querelle, les absolvant de leurs péchés.” Lettre de Morillon à Granvelle, du 10 Oct. 1568.’ Is er iets ongerijmders denkbaar dan wat hier de eene vijand van den Prins uit machtelooze kwaadaardigheid aan den anderen schrijft: iets dat meer in strijd is met al wat Willem van Oranje zijn leven lang gezegd en gedaan heeft? Kervyn moet dit zoo goed als iemand weten, en hecht zeker voor zich zelf aan het praatje niet de minste waarde. Maar waartoe het dan opgerakeld? Ziet hij niet in, dat door zich op die wijs tot de echo te maken van al wat tegen Willem van Oranje en zijn medestrijders de haat hunner vijanden heeft uitgestrooid, hij zijn geschiedwerk, de vrucht van zooveel ernstige studie, tot het peil van het schotschrift verlaagt? (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1889/90, blz. 159 vlg.) | |
[pagina 366]
| |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 367]
| |
deze mijn misvatting te betuigen en mij bij hem te verontschuldigen. Maar tot mijn verdediging voeg ik terstond hierbij, dat voor mijn vermoeden een grond bestond, die ik nog meen dat voldoende was. Drie zegslieden had Kervyn tot bevestiging van zijn voorstelling in een aanteekening genoemd, waarvan twee waren na te gaan, doch een, Alava, niet, wiens brief onuitgegeven in het archief te Parijs berustte. De twee, die ik vergelijken kon, de eerste en de derde der drie, die genoemd werden, bleken geen van beiden de beschuldiging tegen den prins van Oranje te bevestigen: zoo lag het vermoeden voor de hand dat hij, die in de tweede plaats werd aangehaald, niet meer te zeggen zou hebben dan de andere, en dat ook bij Kervyn alles op Trillo aankwam. Ik schreef dus: ‘Indien de brief van Alava, zooals het zich laat aanzien, van soortgelijken inhoud is (als die van Morillon), blijft Kervyn geen andere zegsman over om op te steunen dan Trillo, die, arme man, niet eens de eer heeft van onder de getuigen genoemd te worden.’ Had Kervyn Alava's brief alleen aangehaald, en diens eigen woorden meegedeeld, de vergissing van mijn zijde ware voorkomen. Ik zag evenwel de mogelijkheid, dat ik mij vergiste, niet voorbij. ‘Gesteld (zoo ging ik voort), òf Alava te Parijs òf Morillon te Mechelen bleef ons borg voor hetgeen thans de versmade Trillo alleen te verantwoorden heeft: wat dan nog? Krijgt een los gerucht, een praatje, kracht van bewijs, indien het maar door iemand van naam aan een ander wordt overgebriefd?’ Deze vraag komt thans werkelijk te pas, nu het blijkt dat Alava het is, die voor de waarheid van het verhaal moet instaan. Is zijn gezag groot genoeg om ons zekerheid te geven? Dat het in alle geval veel grooter is dan dat van iemand als Trillo, geef ik aanstonds toe. De Spaansche gezant te Parijs, schrijvende kort nadat, en uit de buurt waar de zaak zou zijn voorgevallen, verdient veel eerder geloof dan de eerste de beste geschiedschrijver uit een later tijdvak. Wel is hetgeen Kervyn zegt, dat er tijdens Hoogstraten stierf tusschen den prins van Oranje en de Fransche regeering, waarbij Alava geaccrediteerd was, druk gecorrespondeerd werd, vooreerst overdreven, en zou het verder, al ware het volkomen juist, toch niet te verklaren zijn, hoe de gezant wat hij navertelt te weten was gekomen, omdat wij immers kwalijk kunnen aannemen dat over dit onderwerp tusschen den Prins en de Fransche ministers gehandeld is. Maar zooveel is althans zeker, dat het gerucht al spoedig in omloop is gekomen en het | |
[pagina 368]
| |
eerst in de nabijheid van de plaats waar het de gebeurtenis stelt. Uit dien hoofde mogen wij het niet lichtvaardig verwerpen. Wij behooren het aandachtig te overwegen en, daar de uitwendige kenteekenen niet voldoende zijn om de waarheid of de onwaarheid uit te maken, vooral op de inwendige bewijzen te letten. Doen wij dit, dan zullen wij, geloof ik, tot de slotsom komen, dat het verhaal in het algemeen niet strijdt tegen hetgeen wij van elders zeker weten. Dat Hoogstraten, die, hoewel hij met de staatkunde van Oranje en van de protestantsche edelen instemde, toch steeds het katholieke geloof was blijven belijden, ook op zijn sterfbed den bijstand van een katholiek priester verlangde, is volkomen natuurlijk, en niet anders dan wij konden verwachten. Dat aan den anderen kant de Prins en zijn protestantsche aanhangers gaarne gezien zouden hebben dat Hoogstraten in zijn laatste oogenblikken van geloof veranderde en als een hunner stierf, kan ons ook geenszins verwonderen. Tot zoover bevat het verhaal niets dat op zichzelf ongelooflijk is. Maar dat de stervende edelman den Prins zou hebben toegevoegd, dat hij hem ten gevalle niet slechts zijn goed maar ook zijn eer had verbeurd: dit is moeilijk te gelooven, want het is in strijd met het gansche leven van Hoogstraten. Steeds had deze zijn ijveren voor de politieke en religieuse vrijheid, gelijk de Prins die opvatte, weten te vereenigen met zijn katholiek geloof. Welke reden bestaat er dan om aan te nemen, dat hij plotseling van gevoelen veranderd zou zijn en erkend zou hebben, dat hij, handelende gelijk hij gehandeld had, het hoogste wat een edelman bezit, zijn eer, had verloren. Hoeveel waarschijnlijker is het dat wij die verklaring, die in den mond van Hoogstraten zoo slecht past, als een opsiering van Alava, of, zoo men wil, van het gerucht, dat deze navertelde, hebben aan te merken. Hoe het zij, het karakteristieke van het verhaal blijft altijd dit: dat Hoogstraten, omgeven door protestanten, die begeerden dat hij als een hunner zou sterven, toch niet verhinderd is geworden zijn eigen wil te volgen, en den bijstand van een katholiek priester aan zijn sterfbed heeft mogen genieten. Al ware het dat Hoogstraten bij het naderen van den dood waarlijk een afschuw had opgevat van zijn vroeger handelen en een grievend verwijt tot den Prins had gericht, erkend moet worden, dat de Prins ook in dit geval zich zelven gelijk is gebleven en zijn katholieken vriend katholiek heeft laten sterven. Uit het verhaal, zooals het tot ons is gekomen, had ik afgeleid, | |
[pagina 369]
| |
dat in 1568 niet slechts katholieken naast protestanten in 's Prinsen leger optrokken, maar ‘dat er ook roomsche geestelijken bij hen waren, die een stervende mochten bedienen’. Hiertegen doet Kervyn opmerken dat de geestelijke, die Hoogstraten bijstond, een Fransch pastoor uit de buurt kan zijn geweest, die bij hem ontboden was. Voorzeker, ook dit is mogelijk. Maar wat verandert het aan het wezen der zaak? Een roomsch geestelijke is in 's Prinsen leger toegelaten, heeft er zijn taak volvoerd en is, althans voor zoover wij hooren, hierin niet gestoord. Als dit zoo is, wat reden bestaat er dan om het vermoeden af te wijzen, dat er bij de katholieken in het leger ook geestelijken geweest zijn, en dat de priester, die Hoogstraten bediende, een van hen was? Daarop antwoordt Kervyn ten slotte: ‘Vergeet gij dan dat het begin van den veldtocht, in Limburg en Brabant, gekenmerkt was geworden door het plunderen van kerken en kloosters?’ Vergeten komt hier niet te pas, want ik heb het nooit geweten, wel het tegendeel. Het is Kervyn, wiens geheugen te kort schiet. Algemeen wordt, ook door de katholieke schrijvers, erkend, dat tot op de aankomst der Hugenootsche hulpbenden de Geuzen zich van het plunderen in het algemeen en in het bijzonder van het schenden van kerken en kloosters hebben onthouden. Men leze de beschrijving van Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1), waaruit ik alleen het slot wil overnemen. ‘Alle getuigenissen (zegt hij) schrijven eenstemmig het platbranden van kerken en kloosters aan de Fransche hulptroepen en hun kapiteinen toe; zelfs het stug gemoed van Lumey werd geweekt door de zoetheid van den vaderlandschen bodem’. Onder de getuigenissen waarop Bakhuizen zich beroept is zeker die van Don Bernardino de Mendoça, die ooggetuige en voor de ketters en Geuzen geen welwillend getuige was, wel de gewichtigste. Sprekende van het branden en plunderen bij den aftocht der Geuzen, zegt hij: ‘iets wat zij niet gedaan hadden sedert zij van Luik opbraken totdat zich de Fransche Hugenoten bij hen voegden’ (‘cosa que no hazian desde la partida de Liege hasta que se juntaron con ellos les Huguenotos Franceses’Ga naar voetnoot2)). Hetzelfde, maar niet zoo duidelijk, verklaart de maestre de campo van het Lombardische tercio, don Sancho de Londoño: ‘hetgeen hij, de prins van Oranje, niet gedaan had | |
[pagina 370]
| |
vóór zijn aftocht’ (‘loqual hasta su retirada no auia hecho’). Op den aftocht eerst hadden de Hugenoten zich bij de Geuzen gevoegd. Dus zoolang de Franschen er nog niet waren, hadden de onzen zich aan geen kerkschennis bezondigd. Juist hetzelfde wat Mendoça erkent.
De heer Meulleners, wiens opstel in de Publications de la Société historique de Limbourg mij aanleiding tot het mijne had gegeven, doch op wiens betoog van Alva's verdraagzaamheid in tegenstelling met de onverdraagzaamheid van Oranje ik wel niet opmerkzaam zou hebben gemaakt, indien ik niet in de eerste plaats op de belangrijkheid zijner mededeelingen uit het Eecloosche archief de aandacht had willen vestigen, is door mijn tegenwerpingen bewogen geworden om zijn onderwerp nog eens in hetzelfde tijdschrift te behandelen. Het vernieuwde onderzoek heeft hem tot dezelfde uitkomst als vroeger geleid, zonder echter mij van gedachte te doen veranderen. Ik durf niet hopen dat wij door het debat voort te zetten het ooit eens zouden worden en zie dus van mijn kant van elke poging hiertoe af. Ik mag volstaan met naar die antikritiek eenvoudig te verwijzen. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1890/91, blz. 113 vlg.) |
|