Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
Kervyn's Huguenots et GueuxGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 333]
| |
in Den Haag, te Parijs, te Londen, waar niet al? moeten getroosten. Een overstelpende massa bouwstof, zoodoende vergaderd, heeft hij vervolgens met een niet minder groote massa, die anderen vóór hem verzameld en gedeeltelijk bearbeid hadden, tot een geheel moeten verbinden. Om een en ander te ondernemen en tot een goed einde te brengen, werden een buitengewone werkkracht en volharding vereischt, en bovendien een bijzondere ingenomenheid met het onderwerp, die wel een hartstocht verdient te heeten. Van zulk een hartstochtelijke ingenomenheid legt dan ook de korte, doch bondige en rondborstige voorrede al dadelijk getuigenis af. ‘Le XVIe siècle où la Foi, antique base du droit aussi bien que de la liberté, fut ouvertement reniée, où le trouble des idées trouva de toutes parts un écho dans la violence des faits, restera à jamais, par ses luttes cruelles et sans cesse renaissantes, une ère voilée de deuil.... Il semble que la société ébranlée par ces profondes secousses tremble encore depuis trois siècles sur ses fondements. Elle est en proie aux mêmes disputes; elle subit les mêmes attaques aussi redoutables et aussi ardentes.... La Révolution s'est établie à titre permanent dans l'histoire moderne. Non seulement elle conspire et agit; mais elle parle et écrit, et ses apologistes ne sont pas moins habiles à célébrer ses triomphes que ses séides pour les préparer.... Cependant la vérité historique n'a point perdu ses droits. Il importe qu'elle remette en lumière les desseins secrets, les passions, les intérêts, qu'elle rétablisse les faits accomplis sous ces influences diverses et que sans complaisance coupable pour ceux à qui incombait la défense de la société, elle fasse mieux connaître ceux qui, en l'ébranlant, écoutaient surtout leur ambition et leurs convoitises’. Ziedaar de overtuiging, de gloeiende overtuiging, onbewimpeld beleden, die den auteur de pen in de hand heeft gegeven. Ziedaar meteen het doel van zijn schrijven erkend en het plan van zijn boek in de hoofdtrekken geschetst. De gebeurtenissen wijken op den achtergrond; op de drijfveeren, die partijen en hoofdpersonen bewogen, moet het volle licht vallen, ten einde het blijken moge, wat voor den schrijver aan geen twijfel onderhevig is, dat het recht en de waarheid aan de zijde waren van hen, die het oude geloof en de oude toestanden verdedigden en geenszins bij de bestrijders der Kerk en der gevestigde orde. Zoo hevig is de afkeer, dien de schrijver voor dezen koestert, dat hij zich niet ontziet te zeggen: ‘Si dans les Pays-Bas on a voulu recém- | |
[pagina 334]
| |
ment honorer la mémoire des Gueux en faisant revivre leur nom, nous ne pourrons jamais nous résoudre à saluer comme nos ancêtres ceux qui envahissaient nos hôtels-cie-ville, qui pillaient nos cathédrales, qui anéantissaient le même jour les monuments vénérés du culte et les chefs-d'oeuvre des arts.’ Dit is waarlijk stout gesproken: de Geuzen uitgebannen uit de gemeenschap van het Belgische volk, geen plaats hun gegund onder het voorgeslacht! Voor het gemoed en het verstand van dezen geschiedschrijver zijn zij, die in de 16de eeuw den Roomschen eerdienst als paapsche afgoderij verguisden, zij mogen op Belgischen grond geboren en gestorven zijn, toch geen Belgen, maar vreemde indringers. Wij zijn het allen eens, dat een boek beoordeeld moet worden naar den tijd van zijn ontstaan. Ik voeg aan deze erkende waarheid een andere toe, die niet zoo algemeen wordt nageleefd, dat men het boek ook beoordeelen moet naar het standpunt, waarop de schrijver zich heeft geplaatst. Wie het werk, waaraan Kervyn zooveel arbeid te koste heeft gelegd, versmaden zou, omdat de schrijver betuigt in hooge mate partijdig te zijn, zou op het minst voorbarig handelen. Neen, wij aanvaarden het boek, dat Kervyn ons aanbiedt, na het in zijn Avant-propos, dat ik in de hoofdzaak uitschreef, gekenteekend te hebben, voor hetgeen het zijn wil, een partijschrift, een pleidooi, met gedeeltelijk nieuwe bescheiden voorzien, en wij stellen het geen andere eischen, dan die wij recht hebben aan een pleidooi te stellen. Zoo, geloof ik, handelen wij billijk en tevens naar den wensch van den schrijver. Als hij aan het einde van zijn voorrede zegt: ‘L'impartialité, qui n'est autre chose que le culte sincère de la vérité, ordonne d'interroger tous les témoignages, et ce n'est qu'après les avoir comparés, qu'il est permis de les juger,’ dan kan hij onder onpartijdigheid niet verstaan wat wij met dat woord aanduidenGa naar voetnoot1); hij bedoelt wat wij kortaf eerlijkheid plegen te noemen; en wat hij ‘juger’ noemt is niet het eindvonnis van den rechter, maar de conclusie van den pleitbezorger. Wij hebben dus niet te onderzoeken, of zijn vonnis naar recht is gewezen; wij vragen alleen of zijn pleidooi eerlijk is gevoerd, of het de feiten voorstelt gelijk zij gebeurd | |
[pagina 335]
| |
zijn en in het verband waarin zij voorvielen, inzonderheid en bovenal of het voor zijn beweren in de bescheiden, waarop het zich beroept, den steun vindt dien het voorgeeft. Ik zou boekdeelen vol moeten schrijven, wilde ik dit onderzoek over het geheele werk uitstrekken. Dit wordt natuurlijk niet van mij verlangd. Ex ungue leonem. Ik wil mij bepalen tot het eerste deel, tot het tijdperk dat aan het schrikbewind van Alva voorafgaat. Ik doe dit te liever, omdat ik waarlijk van gevoelen ben, dat deze ééne proeve den juisten maatstaf aangeeft ter beoordeeling van het gansche omvangrijke werk.
In dat gedeelte van zijn werk, waartoe wij ons bepalen, is het vooral de prins van Oranje tegen wien het pleidooi gericht is. ‘Dans le mouvement politique qui se manifeste aux Pays-Bas, le premier rôle est réservé au prince d'Orange’, zoo begint onze schrijver het vierde deel van zijn vierde hoofdstuk. Niemand zal de juistheid der uitspraak betwisten, indien wij al de 25 jaren, die de schrijver ter behandeling heeft gekozen, van 1560 tot 1585, als een geheel samenvatten en overzien; maar is het ook reeds waar van de jaren tusschen 1560 en 1564 op zich zelf genomen? Ik geloof niet in die mate, waarin onze schrijver het beweert. In zijn verhaal is het altijd de Prins die handelt en wien de overigen slechts volgen; de Prins is de aanstoker van wat allen gezamenlijk doen. Het komt mij voor dat dit uit de bescheiden niet blijkt, en dat de verantwoordelijkheid ten onrechte op den Prins bij voorkeur, en bijna met uitsluiting van anderen, gelegd wordt. Even ongegrond acht ik het den Prins reeds in dat tijdvak de inzichten en bedoelingen toe te kennen, die hij later onder andere omstandigheden ongetwijfeld heeft gehad, en daaruit daden te verklaren, die zich natuurlijker verklaren laten uit drijfveeren, welke men recht heeft toen ter tijd bij hem te onderstellen. In 1560 beroemde zich de Prins, zoo vaak het te pas kwam, een gehoorzaam onderdaan van zijn koning en een geloovig zoon der Kerk te zijn. ‘Cette conduite et ce langage étaient-ils sincères?’ vraagt de schrijver en hij antwoordt meteen: ‘On peut en douter’Ga naar voetnoot1). De gronden echter van dien twijfel, die nu reeds dadelijk al wat de Prins in het vervolg doen zal in een dubbelzinnig licht stelt, komen mij volstrekt ongenoegzaam voor; ik | |
[pagina 336]
| |
deel ze hier mee om een ieder te laten oordeelen. De Prins was niet in alle opzichten tevreden met de behandeling, die hij van den koning ondervond; ook vervolgde hij de ketters in zijn stadhouderschap niet van harte. Verder, wat ook Elisabeth misdoen mocht, hij hield vol, dat men tot geen prijs de handelsbetrekkingen met Engeland moest afbreken. Hij won zich de gunst der landgenooten door voor de verwijdering der Spaansche troepen te ijveren, en die der abten door hun partij te trekken tegen de nieuwe bisschoppen. Is er, vraag ik, in dit alles iets wat zich met de betuigde gehechtheid aan koning en Kerk niet rijmen laat? Blinde gehoorzaamheid had de Prins noch aan de wereldlijke, noch aan de kerkelijke overheid beloofd. En dachten en handelden zijns gelijken, de groote heeren van Nederland, anders dan hij? Zoo niet, waarom dan alleen zijn betuigingen en niet de hunne in twijfel getrokken? Daarom kunnen wij ook den schrijver het recht niet toekennen tot zijn slotsom: ‘c'est une politique habile peutêtre, mais une politique à double face. Il est des apparences qu'il faut conserver, des traditions que l'on ne peut brusquement abjurer: à chaque pas la ligne à suivre se modifiera selon les temps et selon le succès’Ga naar voetnoot1). Ongetwijfeld, met de veranderde tijden zal de Prins, en hij waarlijk niet alleen, van houding en gedrag veranderen. Maar waar ligt het bewijs, dat hij niet gelijkelijk van zienswijs veranderd is? Waar het bewijs, dat hij nu reeds dacht zooals hij later, als de tijden veranderd zijn zullen, denken zal? En zoo hiervoor geen bewijs gegeven kan worden, staat het dan een geschiedschrijver vrij, uit verraderlijke bedoeling te verklaren wat zonder zulke verklaring zeer begrijpelijk is? ‘Le sentiment général’, zegt onze schrijver Renon de France na, ‘était la crainte de voir les Pays-Bas dépouillés des institutions qui, pendant une longue suite de siècles, avaient fait leur gloire et leur prospérité et ravalés au rang des provinces espagnoles conquises sur les Maures’Ga naar voetnoot2). Als deze bezorgdheid inderdaad zoo algemeen was, waarom zal men haar dan ook niet als een beweegreden van 's Prinsen gedrag erkennen, gelijk hij in zijn verweerschriften verklaart dat zij was? En als het wantrouwen, gelijk de ondervinding bewezen heeft, maar al te gegrond was, waarom dan daden van voorzorg veroordeeld, die er natuurlijk en bijna noodzakelijk uit voortvloeiden? | |
[pagina 337]
| |
Onze schrijver is met de Spaansche regeering volstrekt niet ingenomen. Hij erkent dat de vereeniging met Spanje niet met de zeden en wenschen van Nederland overeenkwam, en dat koning Philips zich hier te lande niet thuis gevoelde. ‘Philippe II avait eu hâte de fuir un pays dont les moeurs libres et fières humiliaient son orgueil et de retrouver en Espagne la solitude et l'isolement où il semblait placer sa grandeur’Ga naar voetnoot1). ‘L'union récente avec l'Espagne était antipathique aux moeurs et aux traditions du pays’Ga naar voetnoot2). Elders teekent hij de staatkunde van het Spaansche hof als ‘tracée par la duplicité, mêlée de vengeance et de faiblesse’Ga naar voetnoot3) en hij voorziet dat de noodlottige brieven van October 1565, waarbij de koning de hervormingen in het staatswezen, door de Nederlandsche grooten gevraagd, van de hand wees, en daarentegen de verscherping van de geloofsvervolging gebood, de strekking hadden om het volk hoe langer hoe meer van de regeering te vervreemden. Hij meent dat Oranje zich in dien misslag verheugde. ‘Aux yeux perspicaces du prince d'Orange s'ouvrait un avenir où, la puissance espagnole se rendant par son impopularité de plus en plus irréconciliable avec les libertés publiques et les moeurs du pays, sa propre ambition triompherait et se trouverait enfin satisfaite’Ga naar voetnoot4). Maar waarop rust alweer die hatelijke aantijging? Waarom zou de Prins, die onophoudelijk de maatregelen had aanbevolen, waardoor de dreigende gevaren afgewend hadden kunnen worden, zich hebben verheugd in het ontstaan van beroeringen, waarbij zijn eerzucht iets winnen kon, het is waar, maar veel meer kans liep om alles te verliezen? Onze schrijver kenteekent den Prins, op gezag zijner tijdgenooten, als een bedachtzaam en verstandig man, maar laat hem handelen als een roekelooze waaghals. Het gedrag van den Prins in deze dagen geeft tot zulken achterdocht geen grond. Wel is waar, hij stemde in den Raad van State voor het afkondigen van 's konings bevelen, zonder verder verwijl. Maar werd het dan inderdaad geen tijd, dat men in Nederland vernam wat men van de regeering te wachten had? Het mag waar zijn wat Viglius beweert, dat Oranje bij deze gelegenheid aan iemand, die het later weer had oververteld, de voorspelling influisterde: nu zullen we een treffelijke tragedie zien beginnen. Op zichzelf is dit waarschijnlijk ge- | |
[pagina 338]
| |
noeg. Maar zullen we in goed vertrouwen op een van 's Prinsen vijanden er ook bij aannemen, dat hij het met een vroolijk gezicht, ‘quasi laetus gloriabundusque’, heeft toegefluisterd? Is het niet zonderling dat onze schrijver aan den eenen kant onbewimpeld erkent, dat het bestuur van Philips hoe langer hoe meer in strijd geraakte met de zeden en wenschen van het Nederlandsche volk, en daarentegen het verzet van Oranje tegen dat bestuur niet wil toegeschreven hebben aan de oorzaken, die de Prins met al zijn landgenooten gemeen had en zelf er voor opgeeft, maar enkel aan drijfveeren van eigenbelang en eerzucht? Laten wij voor een oogenblik de beweegredenen aan een kant zetten en onze ooren sluiten voor losse geruchten en kwaadwillige vermoedens, om al onze aandacht te wijden aan hetgeen de Prins in het door ons afgebakende tijdvak heeft uitgericht. Wat zien wij hem dan doen? Vooreerst niets anders dan in samenwerking met bijna al de overige grooten des lands de overmacht van Granvelle bestrijden, en niet rusten voordat deze verwijderd is. Dat daarbij hoogmoed en zelfgevoel in het spel zijn, zoowel als weerzin van de met onzen landaard strijdige politiek van dien minister, is ongetwijfeld waar. Wie de drijfveeren van persoonlijken aard buiten rekening liet, zou tot een verkeerde uitkomst geraken. Maar wie enkel op haar let en de redenen van algemeen belang uit het oog verliest, vergist zich evenzeer. In deze dwaling nu is onze schrijver vervallen. De reden waarom, volgens hem, de Prins Granvelle haat en tegenwerkt, is hierin gelegen, dat de kardinaal al vroeg zijn eerzuchtige en verraderlijke voornemens doorzien en ontdekt heeft. ‘Le Prince d'Orange se sentait froissé dans son orgueil. C'était Granvelle qui occupait la première place au conseil.... Mais il avait un tort bien plus grave aux yeux du prince: il avait deviné et dévoilé ses desseins ambitieux’Ga naar voetnoot1). Ten bewijze hiervan haalt hij dan een ongedateerden brief van Granvelle aan den koning aan, die waarschijnlijk tot een iets later tijdperk behoort. Want toen de strijd tusschen de grooten en den kardinaal ontbrandde, had de laatste de bedoelingen van Oranje nog niet of weinig verdacht gemaakt, en er bestaat geen aanleiding om de redenen, die de overige grooten den strijd tegen den kardinaal en zijn bestuur deden aanvangen, ongenoegzaam te achten om ook het gedrag van den Prins te verklaren. Welke die redenen waren, hebben Oranje en zijn mededingers herhaaldelijk | |
[pagina 339]
| |
in hun brieven aan den koning ontvouwd. Is het dan geen plicht, eer men oordeelt, die brieven aandachtig te lezen en de grieven, die er in vervat zijn, ernstig te overwegen? Zoo ja, dan heeft onze schrijver zijn plicht in dezen niet betracht; immers hij vermeldt die driemaal herhaalde brieven alleen als daden van verzet tegen de regeering, maar laat zich aan den inhoud niet gelegen liggen. Of er voor de grooten al dan niet rechtmatige redenen bestonden om zich over den gang van zaken te beklagen, schijnt hij geen opzettelijk onderzoek waardig te keuren. Zoo weinig aandacht schenkt hij aan de brieven, dat hij een er van, en wel den belangrijksten, tweemaal vermeldt, in de gedachte dat het twee verschillende waren. Hij is in die dwaling vervallen door niet te letten op het verschil van den ouden en den nieuwen stijl. In een der bronnen, die hij gebruikt, het supplement op Strada, vond hij den brief gedateerd 11 Maart 1562, en hij spreekt er dus van onder de gebeurtenissen van dat jaar. Maar in een ander van zijn bronnen, Gachard's Correspondance de Guillaume le Taciturne, vond hij hem, zooals het behoort, onder de stukken van 1563 geplaatst, en hem daar niet herkennende, vermeldt hij hem opnieuw, a's ware hij een andere. Geen meer afdoend bewijs is denkbaar van het gebrek aan belangstelling, waarmee hij deze aanklachtsbrieven tegen Granvelle vluchtig heeft ingezien. In het voorbijgaan zij hier aangemerkt, dat dit niet de eenige maal is dat de oude stijl onzen schrijver misleidt en tot een verkeerde gevolgtrekking brengt. Hij vindt in een stuk, dat hij niet anders aanduidt dan ‘Conseil des troubles t. XXXV’ (doch dat, als ik mij niet vergis, het vonnis tegen Marnix van St. Aldegonde zal wezen)Ga naar voetnoot1), dat deze den 15den [16den?] Februari 1566 door Brederode tot tresorier der geconfedereerden was aangesteld. Bij eenig nadenken zou hij, die de tijdsomstandigheden zoo ijverig bestudeerd heeft, begrepen hebben, dat hij hier met een dagteekening volgens den ouden stijl te doen had en dus het feit in 1567 plaatsen moet. Maar hij verzuimt dit, en komt nu tot het ongegronde besluit, dat het Compromis reeds bij zijn wording een krijgskas van noode had en oprichtte. ‘Une caisse est formée afin de faire face aux dépenses que la résistance entrainera’Ga naar voetnoot2). Dit stelt de zaak, ik behoef het wel niet te betoogen, in een | |
[pagina 340]
| |
onjuist daglicht. - Maar keeren wij tot den brief van 11 Maart terug. De wijs, waarop onze schrijver dezen in verband brengt met de gebeurtenissen van het jaar, waarin hij niet is geschreven, toont ons in een leerzaam voorbeeld, hoe zijn argwaan tegen den Prins hem tot verkeerde gissingen brengt, die hij ongelukkig niet voor gissingen maar voor feiten houdt en als zoodanig te boek stelt. In dat jaar, 1562, werd er een rijksdag te Frankfort uitgeschreven, waar Oranje gaarne als afgevaardigde des konings zou zijn heengegaan, en waarheen hij eigenmachtig ging, toen Aerschot hem was voorgetrokken. In den loop van hetzelfde jaar werd ook Montigny naar Madrid gezonden en door de grooten, waarvan hij er zelf een was, gemachtigd om hun aller grieven tegen het bestuur van den kardinaal nogmaals bij den koning aan te dringen. Met beide gebeurtenissen nu brengt onze schrijver den brief, die van het volgende jaar dagteekent, in verband op deze manier: ‘Le Taciturne se rendra dans tous les cas, avec ou sans mission du roi, aux fêtes de Francfort; mais avant de s'éloigner, il a fait parvenir au seigneur de Montigny une note signée par lui, le comte d'Egmont, le comte de Hornes et d'autres seigneurs, où l'on réclame en termes altiers la révocation de Granvelle’Ga naar voetnoot1). Aan den voet der bladzijde: ‘Lettre du 11 Mars 1562. Suppl. de Strada p. 270’. Merk vooreerst op, dat het weer Oranje is, dien onze schrijver voor het bestellen van den brief laat zorgen. Maar let vooral op den samenhang der gebeurtenissen. Omstreeks den 27 Juni vertrok Montigny naar Spanje, Oranje reisde omstreeks den laatsten October naar Frankfort en de brief dagteekent van Maart daaraanvolgendeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 341]
| |
Een andere even leerzame proeve van de wijs, waarop de schrijver de berichten zijner zegslieden met zijn eigen gissingen pleegt aan te vullen, die dan, als waren zij feiten, tegen den Prins moeten getuigen, levert hij ons waar hij handelt over den eersten brief, waarin Oranje en Egmont zich bij den koning over Granvelle beklaagden, den brief van 23 Juli 1561. De aanleiding tot het schrijven daartoe verhaalt hij aldus: ‘Le Taciturne avait résolu de paraitre à Leipzig [waar hij Anna van Saksen ging huwen] avec une grande pompe. Il avait vendu plusieurs de ses domaines pour étaler plus de luxe, et il espérait donner en même temps la mesure de son influence dans les Pays-Bas en se faisant accompagner par tous les gouverneurs de provinces. La régente crut devoir le lui défendre. Rien n'accrut davantage l'irritation du prince d'Orange. Attribuant ce refus aux conseils de la duchesse de Parme et à l'influence de Granvelle, il rompit avec la duchesse de Parme en cessant de la voir; et allant plus loin encore il écrivit une lettre destinée au roi, que signa aussi le comte d'Egmont, où ils se plaignaient de ce que le cardinal de Granvelle exerçait toute l'autorité et où ils annonçaient qu'ils voulaient se retirer du conseil d'Etat’Ga naar voetnoot1). Aan de redactie van deze plaats hapert iets: Oranje heeft de weigering der regentes wel niet aan den raad der hertogin van Parma geweten. Maar dit doet niets ter zake. Een andere onnauwkeurigheid is niet zoo onschuldig. In de bron, waaruit hij hier put, een brief van de landvoogdes aan den koning, had onze schrijver niet gevonden, dat Oranje al de stadhouders op zijn bruiloft genoodigd had, maar ‘quasi tous les gouverneurs’; een verschil van beteekenis, in zoover als er uit volgt, dat de Prins de heeren niet in hun qualiteit van stadhouders, maar als zijn vrienden ter bruiloft had genoodigd. Het was de landvoogdes, die hun het verlof om te gaan weigerde, op grond of veeleer onder voorwendsel, dat zoo vele stadhouders te gelijk kwalijk van hun posten te missen waren. Evenmin heeft de schrijver in den aangehaalden brief gevonden, wat hij ons verhaalt, dat de Prins, uit gramschap over deze weigering, met de landvoogdes gebroken had. Zij schrijft alleen, dat zij den Prins in de laatste dagen niet gezien heeft, ‘depuis la venue d'icelles (van zekere brieven) je n'ay veu le prince | |
[pagina 342]
| |
d'Orange’ - meer niet. Eveneens is het een bloot vermoeden van den schrijver, dat Oranje den aanklachtsbrief tegen Granvelle opgesteld had, en slechts door Egmont mede had laten onderteekenen. Kleinigheden op zich zelf, maar die in verband met de hoofdzaak opmerking verdienen. De hoofdzaak is, dat onze schrijver, zonder den minsten grond, het doet voorkomen, alsof spijt over een persoonlijke krenking de reden is geweest, waarom de Prins den strijd tegen den kardinaal heeft aangevangen en over diens bestuur bij den koning is gaan klagen. Al de overige onnauwkeurigheden moeten meewerken om dit waarschijnlijk te maken. Het niet acht geven op den aard der klachten, die punten van algemeen belang raken, heeft dezelfde strekking. Van het verbond, of de ligue zooals men gewoonlijk zegt, dat nog geen vol jaar na het schrijven van dien eersten klachtbrief door nagenoeg alle groote heeren van Nederland tegen den kardinaal werd gesloten, spreekt onze schrijver niet. Hij vermeldt wel, dat de Vliesridders, die door de landvoogdes in het voorjaar van 1562 waren beschreven om over den staat des lands raad te plegen, aan Granvelle de schuld gaven van de beroering en van de klimmende ontevredenheidGa naar voetnoot1). Ook verzwijgt hij niet, dat de memorie van grieven tegen den kardinaal, die aan Montigny werd nagezonden, nevens de handteekeningen van Oranje en Egmont, ook die der voornaamste leden van den Raad van State droegGa naar voetnoot2). Maar dat al die aanzienlijken een ligue hadden gesloten en even heftig, sommigen hunner zelfs wel zoo heftig, als Oranje voor de verwijdering van Granvelle ijverden, meldt hij niet; ook noemt hij die heeren nergens bij name. Toch ware het even nuttig geweest hen te noemen, als het geweest zou zijn de grieven, die zij tegen den kardinaal en zijn regeeringswijze inbrachten, zorgvuldig te overwegen. Uit het een zoowel als uit het ander had het kunnen blijken, of de strijd alleen een persoonlijke veete van Oranje en Egmont, dan wel een algemeen verzet van de Nederlandsche grooten, ook van stellig koningsgezinden, tegen een vreemde overheersching is geweest. Is dit verzet in de oogen van onzen auteur al dan niet een misdrijf? Ik aarzel die vraag te beantwoorden. Aan Oranje, en in mindere mate aan Egmont en Hoorne, rekent hij het ongetwijfeld als een misdaad toe, maar aan anderen niet alzoo. Integen- | |
[pagina 343]
| |
deel. Als ik hem wel versta, prijst hij het zelfs in sommigen hunner, als een blijk van hun vaderlandsliefde. Immers, waar hij te melden heeft, dat Meghen en Mansfelt in den zomer van 1566 zich van de overigen afscheidden, geeft hij hun de volgende eervolle getuigenis. ‘Tous les deux avaient loyalement défendu les libertés de leur pays, mais s'ils s'étaient efforcés de les faire respecter par un pouvoir régulier, ce n'était point pour les livrer à la dictature du désordre et de l'anarchie, telle que la revendiquaient les sectaires’Ga naar voetnoot1). Eilieve, wat hadden die heeren voor de verdediging van 's lands vrijheid tegen de regeering gedaan? Niets, zoover ik weet, dan in samenwerking met de ligue, onder aanvoering van Egmont en Oranje. Zoo ik mij in dit opzicht vergis en de schrijver eenig ander bedrijf van hen beiden op het oog heeft, verzoek ik terecht gewezen te worden. Maar ik houd mij verzekerd dat op niets anders te wijzen valt. Dat zij daarentegen aan elke daad der ligue deel hebben genomen, zoo zij niet toevallig afwezig waren, is niet te loochenen. Van den aanvang af worden zij onder de leden van het verbond geteldGa naar voetnoot2). Hun namen komen voor onder de instructie, die aan Montigny in Spanje werd toegezonden, in October 1562, en zij behoorden een jaar later tot de deputatie, die aller grieven tegen Granvelle opnieuw bij de landvoogdes kwam aandringenGa naar voetnoot3), met het beslissende gevolg, gelijk men weet, dat deze nu ook de hand van hem aftrok en Armenteros naar Spanje zond om den koning te raden aan den wensch der heeren toe te geven. Van den val van Granvelle komt dus de eer of de schande, al naar men het opvat, even goed aan hen beiden als aan de overigen toe. Hen er voor te prijzen, als voorstanders der vrijheid, en Oranje en Egmont en Hoorne er om te misprijzen als eerzuchtigen en onruststokers, gaat niet aan. Wesenbeke, of wie anders de schrijver van L'Innocence du comte de Hornes zijn mag, heeft indertijd aan den Raad van Beroerte verweten, dat hij de deelneming aan de ligue alleen aan de twee gevangen heeren, Egmont en Hoorne, te laste legde en de overige leden buiten vervolging hield. Maar onze schrijver gaat nog verder dan de Bloedraad: niet slechts dat hij Meghen en Mansfelt niet vervolgt om de schuld die zij met anderen gemeen hebben, hij zwaait hun lof toe, omdat zij hebben meegedaan | |
[pagina 344]
| |
aan het bedrijf, dat hij in anderen strafwaardig acht. En met den val van Granvelle was hun samenspanning niet uit. Aan het verzet der stadhouders tegen de regeering, ten gevolge van de noodlottige brieven van Philips van October 1565, nam althans Meghen nog deel. In haar brief aan den koning van 26 Februari 1566 bericht de landvoogdes, dat de prins van Oranje en de graaf van Meghen haar ongeveer hetzelfde hebben geantwoord als de markies van Bergen. Ik kan mij begrijpen dat men voor een en dezelfde daad niet allen, die haar hielpen bedrijven, even schuldig acht: dat men onderscheid maakt tusschen sluwe aanleggers en bedrogen medeplichtigen. In zulke verhouding stonden zeker Meghen en Mansfelt geenszins tot Oranje en Egmont. Maar zelfs gesteld dat zij zich onnadenkend hadden laten meesleepen, dan nog waren zij wel zoo schuldig niet als de raddraaiers, maar verdienden toch zeker geen lof omdat zij medeplichtig waren aan een strafwaardig bedrijf.
Wij gaan over tot het beschouwen van een andere grief, die onze schrijver tegen den prins van Oranje inbrengt. De Prins heeft in den zomer van 1563 getracht superintendent van de Staten van Brabant te worden. Ware hij in dien toeleg geslaagd, hij zou in de provincie, waar de regeering haar zetel had, bijna alvermogend zijn geworden en zijn invloed ongetwijfeld tegen de politiek van Granvelle hebben aangewend. Dit stem ik zonder aarzelen toe. Maar is de wensch om dus zijn macht te verhoogen op zichzelf ongeoorloofd, is hij onbestaanbaar met de algemeene betuiging van gehoorzaamheid aan den koning? Ik kan dit niet inzien. De Prins behoefde 's konings toestemming tot het aanvaarden van den post, dien de Staten van Brabant genegen waren hem aan te bieden, doch daar deze niet te bekomen was, is het bij het begeeren gebleven. Ware de Prins eigendunkelijk verder gegaan en had hij zich, zonder naar den koning om te zien, tot superintendent door de Staten laten kiezen, dan had hij misdaan; nu misdeed hij niet. Het was niet meer dan natuurlijk dat Philips zoowel als Granvelle de uitvoering van het voornemen beletten, maar een andere straf dan hun tegenwerking had de Prins, naar mijn oordeel, ook niet verdiend. Onze schrijver denkt er echter ongunstiger over, omdat zijn argwaan vermoedt, dat er achter dit plan meer zat dan aan den dag is gekomen. ‘Au dessus de ces projets s'en cachait un autre plus important et plus élevé. Si le prince avait réussi à s'assurer | |
[pagina 345]
| |
une autorité supérieure dans le Brabant, il eût voulu assurer à l'Empereur la souveraineté de Brabant. En unissant à l'Empire le Brabant qu'il eût gouverné comme rewaert, il eût été aussi puissant et aussi indépendant que les princes allemands des bords du Rhin’Ga naar voetnoot1). Vragen wij naar het bewijs voor deze verdenking, dan worden wij verwezen naar een brief van Granvelle, in Groen's Archives gedrukt. Waarom wij hier naar de Archives en niet naar de meer volledige uitgaaf der Papiers d'État de Granvelle verwezen worden, die onze schrijver elders pleegt aan te halen, kan ik niet gissen. In alle geval ik geef de voorkeur aan deze en vind daarGa naar voetnoot2) het volgende, dat ik uit het Spaansch aldus in het Hollandsch overzet. ‘Er is mij iets verhaald, dat ik Uwe Majesteit, hoewel ik er zelf geen geloof aan hecht, toch niet mag verzwijgen, te minder omdat het, even goed als het mij verhaald is, ook aan Uwe Majesteit kan worden geschreven. Ook acht ik mij te meer verplicht het te melden, omdat het overeenstemt met hetgeen mij van een anderen kant ter ooren is gekomen, namelijk dat aan een van de heeren (ik weet niet wien, want om goede redenen heb ik daarnaar niet willen vorschen) ontvallen was, dat, liever dan te gedoogen dat Uwe Majesteit in de zaak der bisschoppen iets deed in strijd met de privilegiën, zij een ander van den bloede tot heer zouden uitroepen, - hetgeen wel een los zeggen kan geweest zijn eer dan een weloverdacht besluit. Wat men mij nu echter verhaald heeft is, dat de graaf van Egmont in gedurige briefwisseling staat met den koning van Boheme [den lateren keizer Maximiliaan II] en dat men achterdenken heeft dat dit zijn kan met bedoeling om hem tot heer van deze gewesten te verlangen; ook werd er bijgevoegd, dat een middel om hiertoe te geraken wezen kan, dat, naar men zegt, hij er op uit is om tot Roomsch koning gekozen te worden, hetzij de keurvorsten hiertoe willig zijn, hetzij zij er met geweld toe gebracht moeten worden; dat dit ook wel de reden zou kunnen wezen, waarom krijgsvolk wordt vergaderd, om namelijk een inval in deze landen te doen, waar hij medewerking zou vinden, inzonderheid indien het volk in beweging werd gebracht door het den teugel te vieren in zake van godsdienst. Maar ik voor mij zie niets verontrustends in die drukke briefwisseling van den koning van Boheme en den | |
[pagina 346]
| |
graaf van Egmont, die haar verklaring vindt in den omgang, die tusschen beiden aan het hof van keizer Karel V heeft bestaan.... Daarom heb ik dan ook dit verhaal als ongegrond afgewezen, hoewel men verzekerde dat het uit het huis van Egmont zelf afkomstig was, want ik houd hem voor een der oprechtsten alhier, op wien Uwe Majesteit evenals op Berlaymont en De Glayon het meest staat kan maken.’ De plaats is lang geweest om uit te schrijven, maar zij beloont de moeite, omdat zij in een duidelijk voorbeeld toont, welk gebruik onze schrijver van zijn bescheiden soms maakt. Een gerucht, dat Granvelle zelf als onwaar of althans hoogst onwaarschijnlijk verwierp, wordt als een feit voorgesteld, waaraan geen twijfel bestaat. Het wordt op Oranje toegepast, ofschoon het van Egmont werd verhaald. Hoewel het van Maart 1562 dagteekent en sedert door niets werd bevestigd, moet het dienen om de bedoeling te ontsluieren, waarmee in den zomer van het volgende jaar de prins van Oranje superintendent der Staten van Brabant wenschte te worden. Eens zoo goed aan den gang, houdt onze schrijver hier niet op. Ongeveer denzelfden tijd is de Prins, zonder op verlof van den koning te wachten, eigendunkelijk naar Frankfort ten rijksdage getogen. Zoo hebben ook, maar dit zegt onze schrijver niet, Meghen en Mansfelt en Arenberg gedaan. Wat die drie er gingen uitrichten, schijnt niet verdacht; zij gingen, gelijk zij voorgaven, hun bijzondere belangen waarnemen. Maar wat ging Oranje er uitrichten? Waarschijnlijk niets goeds, meent de schrijver. Omstreeks dezen tijd had Berlaymont aan de landvoogdes meegedeeld, en zij schreef het weer aan den koning over, dat Oranje een groot plan in het hoofd had. Hij, Berlaymont, had wel niet gezegd van wat aard dat plan was, maar toch genoeg te kennen gegeven, dat het niet ten dienste van Zijn Majesteit zou strekken. Later is van die plannen niets meer vernomen. Hoewel de koning haar uitdrukkelijk verzocht uit te vorschen wat Berlaymont mocht bedoeld hebben, komt de landvoogdes er in volgende brieven niet meer op terug. Onze schrijver evenwel vermoedt, dat het samenhing met dien eigendunkelijken tocht naar Frankfort. ‘C'était tout simplement (zegt hij) un acte d'adhésion à l'Empire que le prince d'Orange allait porter à Francfort; et afin de mieux caractériser sa démarche, il emmenait avec lui deux députés des États de Brabant, Straelen et Martini, sous le vain prétexte de faire confirmer par l'Empereur les privilèges contenus dans la bulle | |
[pagina 347]
| |
d'or’Ga naar voetnoot1). Ik erken niet wel te begrijpen wat de schrijver met een ‘acte d'adhésion’ bedoelt, doch ik vermoed iets misdadigs jegens den koning. Gelukkig dat die schuld al weer op een bloote gissing berust. Verder, dat de Prins Straelen en Martini met zich voerde, is onjuist. Zij gingen op eigen gelegenheid. Ziehier wat Gachard, in een aanteekening op de Correspondance de Philippe IIGa naar voetnoot2), er van zegt: ‘Van Straelen et Martini avaient été deputés à Francfort par les États de Brabant, de l'agrément de la duchesse de Parme, pour solliciter de l'Empereur la confirmation des privilèges contenus dans la bulle d'or’. Dus had Oranje in alle geval niet meer dan de overige heeren van Brabant aan deze zending schuld. De schrijver vraagt al verder zich zelven af: ‘Que se passa-t-il dans ce voyage de Francfort?’ En bij wijze van antwoord besluit hij dan: ‘On essaya plus tard de faire parler Martini, qui avait accompagné le prince d'Orange; mais il refusa de s'expliquer: ‘si je découvrais ce que je sais, répondit-il, cela me coûterait la vie’. Zou men niet meenen, dat dit antwoord van Martini noodzakelijk op het gebeurde te Frankfort en op den prins van Oranje moest slaan? Welnu, daarvan blijkt alweer niet het minste. Integendeel, Martini schijnt gedoeld te hebben op iets dat bij de Staten van Brabant was voorgevallen, waar hij als pensionaris van Brussel een man van invloed was.
Ik ga over tot een nieuwe aantijging. In de dagen van spanning, die op den laatsten brief, waarin de grooten Granvelle bij den koning hadden aangeklaagd, volgden, tijdens welke zij geen deel namen aan de vergaderingen van den Raad van State, maar bij wijlen samenkomsten hielden, nu hier dan daar, waren natuurlijk de landvoogdes en Granvelle niet gerust over hetgeen bij zulke gelegenheden tusschen hen besproken en voorgenomen worden mocht. Inzonderheid trok hun aandacht een vergadering, die in November 1563 bij Hoorne te Weert werd gehouden. Wat mag daar wel voorgevallen zijn? Er is nooit iets van uitgelekt, er is nooit iets gevolgd wat als vrucht dier overleggingen kan worden aangemerkt. Maar onze schrijver heeft zijn vermoedens gereed, die, terwijl hij schrijft, al spoedig in feiten overgaan. ‘A Weert on est bien près de l'Allemagne; et en ce moment Louis de Nassau | |
[pagina 348]
| |
se trouve à Dillenbourg pour recruter des reitres’Ga naar voetnoot1). Inderdaad Weert ligt aan de Duitsche grenzen, maar daar heeft de samenkomst ongelukkig geen plaats gehad. Onze schrijver had van Granvelle kunnen vernemen, dat zij ten slotte te Eindhoven, een heerlijkheid van Oranje, gehouden isGa naar voetnoot2). Om tusschen deze bijeenkomst, om het even of zij te Weert dan te Eindhoven plaats had, en het werven van ruiters door Lodewijk van Nassau verband te zien, daartoe is een levendige verbeelding van noode. Graaf Lodewijk was mede betrokken in het gehaspel der Duitsche heeren, dat naar Willem van Grumbach genoemd wordt: hij begeerde vurig onder den hertog van Kleef met het bevel over de troepen van de Westfaalsche kreits te worden vereerdGa naar voetnoot3). Dat hij, zoo hij hierin slaagde, bij tijd en wijlen zijn broeder in Nederland tot krachtigen steun zou kunnen verstrekken, zag noch hij noch prins Willem voorbij. Ook was de Prins volstrekt niet zeker, dat hij zulken steun niet weldra zou behoeven, want hij wantrouwde de bedoelingen der regeering niet minder dan zij de zijne. Onze schrijver spreekt daar niet van, maar de brieven, waaruit hij put, wel degelijk. Oranje hield zich overtuigd, en hij sprak het openlijk uit in de Statenvergadering van BrabantGa naar voetnoot4), dat Granvelle had gezegd dat aan de troebelen een eind zou komen, als men hem, Oranje, het hoofd voor de voeten legde. Met bezorgdheid vernam hij verderGa naar voetnoot5), dat Erik van Brunswijk, een der bendehoofden, die Spaansch pensioen trokken en daarvoor verplicht waren den koning op zijn eerste bevel in Nederland met krijgsvolk te dienen, heimelijk in het land was gekomen en Granvelle op zijn huis nabij Antwerpen ontmoet had. ‘Als hun aanslagen voortgang hebben,’ schreef de Prins aan den landgraaf van Hessen, ‘is het te voorzien dat het onze Nederlanden niet alleen, maar ook anderen buitendien raken zal.’ Zoo leefden beide partijen, de regeering zoowel als haar tegenstanders, in de meening van vroeg of laat de hulp van Duitsch krijgsvolk te zullen behoeven. Maar voor het oogenblik dacht de Prins er zelf niet aan, zich van ruiterscharen tegen de regeering te bedienen, en hij werd er ook niet van verdacht gehouden. Integendeel, Granvelle steekt, zoo laat als Juli 1563, den draak met wat hij | |
[pagina 349]
| |
‘het oude liedje’ noemtGa naar voetnoot1), het pochen van den Prins op de krijgsmacht van Duitschland en op de hulp, die zijn Duitsche vrienden hem zouden kunnen bieden. Ook wanneer wij op de tijdsomstandigheden letten, moeten wij het onwaarschijnlijk achten, dat te Eindhoven sprake kan geweest zijn van de regeering met wapengeweld te dwingen. Men wachtte op het antwoord uit Spanje, of de koning besloten zou hebben Granvelle op zijn post te handhaven dan wel hem terug te roepen. Er bestond alle kans, nu de landvoogdes hem ook niet langer de hand boven het hoofd hield, dat de koning hem zou opgeven. Dan was het pleit gewonnen. Hoe zou men intusschen een zaak, die zoo gunstig stond, zijn gaan bederven door noodeloos geweld of dreigen met geweld? Maar onze schrijver verwacht niet veel verstandigs van Oranje en zijn vrienden. Hij heeft hun in de kaart gekeken, en weet u te zeggen, hoe zij hun spel zullen spelen. ‘Il s'agit d'occuper Maestricht et de s'assurer le passage de la Meuse afin d'ouvrir les Pays-Bas aux reitres allemands. Le Taciturne veut faire de Maestricht ce que le prince de Condé avait fait d'Orleans: une citadelle et un refuge’Ga naar voetnoot2). Wij hooren het met verbazing. Wie zou geloofd hebben, dat in dien tijd, onder die omstandigheden de bedachtzame Oranje zulke roekelooze plannen niet slechts gekoesterd, maar met zijn vrienden besproken heeft? Om het te gelooven moeten wij het goed gewaarborgd hebben. Welken waarborg biedt ons de schrijver aan? Hij beroept zich op het gezag van Berlaymont. Laat ons hooren wat deze zegt. In een brief van den 31sten Maart 1566 schrijft Morillon aan Granvelle: ‘Il (Berlaymont) me dit que le prince d'Orange est fort après affin que l'on fait un chateau à Vlissinge, pour par ce boult dominer sur la mer, et que passé trois ans il dit que Maestricht était propice pour y faire le même de ce que lors se faisait à Orliens’Ga naar voetnoot3). En den 7den Juli van hetzelfde jaar schrijft Morillon, zonder zegsman te noemen, nog eensGa naar voetnoot4), dat de prins van Oranje altijd van oordeel is geweest, dat Maastricht geschikt zou zijn om er een Orleans van te maken. Ziedaar de eenige grond, waarop de bewering van onzen schrijver rust. Omdat de Prins omstreeks het jaar 1563 gezegd heeft, dat Maastricht juist een stad was om er van te maken wat Condé van Orleans gemaakt had, heeft hij het | |
[pagina 350]
| |
voornemen gehad de rol van Condé te gaan spelen, en heeft hij er te Weert met zijn vrienden over gehandeld. Is losser en gewaagder gissing mogelijk? Zij is buitendien gemakkelijk te weerleggen. Had Berlaymont in 1563 uit het zeggen van Oranje opgemaakt, dat deze met Maastricht iets ernstigs voorhad, hij zou niet verzuimd hebben het aan de landvoogdes, die hij als spion bij de heeren van de ligue diende, aan te brengen, en zij op haar beurt zou er ongetwijfeld in haar brieven aan den koning melding van hebben gemaakt. Maar lees haar brieven en die van Granvelle uit dezen tijd, gij zult allerlei geruchten en vermoedens vermeld vinden, maar van een voorgenomen aanslag op Maastricht geen enkel woord. Buitendien, zoo iets van dien aard tusschen Oranje en zijn vertrouwden in beraad was genomen, zou het in alle geval zorgvuldig voor Berlaymont geheim zijn gehouden. De heeren waren voor hem op hun hoede. Hij had al een jaar te voren de landvoogdes beloofd uit te vorschen, wat dezen in hun schild voerden, maar hij bleef in gebreke en gaf tot zijn verschooning op: ‘qu'il n'avait pu rien apprendre, parce qu'on se méfiait de lui; que le comte d'Arenberg, son beau-frère, lui en avait fait part très-secrètement’, enz.Ga naar voetnoot1). Dit was mettertijd geenszins verbeterd: in den zomer van 1563 getuigde Granvelle, dat de heeren met Berlaymont nog op kwader voet stonden dan met hemGa naar voetnoot2). Wat zou hij dan hebben vernomen van een plan, dat overigens zoo geheim werd gehouden, dat niemand buiten hem er zelfs ooit iets van vermoed schijnt te hebben?
Ik zou niet eindigen, als ik al de onnauwkeurigheden, al de lichtvaardige gevolgtrekkingen wilde bespreken, die ik onder het lezen van het eerste deel heb opgemerkt en aangeteekend. Zonder grond, op bloot vermoeden, wordt al wat er verkeerds geschiedt op rekening gesteld van Oranje. Als Granvelle het land heeft geruimd, begint de landvoogdes al spoedig kwaad van hem en van zijn aanhangers te spreken in haar brieven aan den koning. Zij doet dat, volgens onzen schrijver, ‘dans un langage, vraisemblablement dicté par ceux qui l'entouraient’Ga naar voetnoot3). Een paar regels lager is de waarschijnlijkheid reeds zekerheid geworden, en Oranje in de plaats getreden van de omgeving der landvoogdes. ‘On ne | |
[pagina 351]
| |
saurait croire quelles odieuses accusations Marguérite de Parme, sous la dictée du prince d'Orange, accumule, surtout contre Viglius’. Maar tezelfder tijd brengen 's konings spionnen te Brussel, Alonzo del Canto en Lorenzo de Villavicencio, nog veel heviger beschuldigingen tegen Viglius inGa naar voetnoot1). Onze schrijver vergeet te zeggen, onder wiens ‘dictée’ deze heeren wel geschreven mogen hebben! Allengs houdt men op zich te verwonderen, wat men ook hoort beweren. Toch verbaasde mij nog wat ik over de zending van Egmont naar Spanje, kort na het vertrek van Granvelle, verhaald vond. Wat hierover uit zuivere bronnen te weten is, was mij bekend. Het is van groot belang; want het leert ons de wenschen en bedoelingen der grooten, waarover Egmont met den koning handelen moest, nauwkeurig kennen. Onze schrijver spreekt daarover evenwel slechts zeer terloops. Maar daarentegen weidt hij uit over iets, dat mij geheel nieuw was, over een geheim doel, dat Oranje en zijn vrienden er mee voorhadden. Zij wilden namelijk Philips in het harnas jagen tegen Karel IX en een oorlog tusschen Spanje en Frankrijk teweegbrengen, in het belang natuurlijk van de Hugenoten en Geuzen. Met nieuwsgierigheid zag ik aan den voet der bladzijde om naar de aanwijzing der nog onuitgegeven bescheiden, waaruit dit verrassende nieuws zou gebleken zijn. Ik vond echter niets of niemand aangehaald dan Brantôme, in zijn Vies des hommes illustres et grands capitaines étrangers, wiens verhaalGa naar voetnoot2) sedert eeuwen bekend was, maar tot nog toe door niemand voor goede munt was aangenomen. Inderdaad de geestige en onderhoudende schetsen en portretten van Brantôme vloeien over van onjuistheden, en al wat hij vertelt, buiten hetgeen hij zelf heeft bijgewoond, verdient, zooals de couranten zeggen, nadere bevestiging. Hoe zou nu in dit geval de goede Brantôme te weten zijn gekomen, wat tusschen den koning en Egmont te Madrid was besproken en zoo geheim gehouden, dat wij er in geen der vertrouwelijke brieven van die dagen, tusschen den koning en de regeering te Brussel gewisseld, de geringste toespeling op ontdekken kunnen? Zoo ben ik van zelf tot het aanwijzen van een ander gebrek van den schrijver gekomen: het gebrek aan kritiek ten opzichte der getuigen, die hij hoort. Om te weten wat de Geuzen en Huge- | |
[pagina 352]
| |
noten voorhebben, luistert hij goedgeloovig naar hetgeen hun vijanden hun te laste leggen. Wel maakt hij ook ijverig gebruik van de berichten van hun zijde, die in algemeen verbreide verzamelingen gedrukt staan, in Groen's Archives, Gachard's Correspondance de Guillaume le Taciturne, de Epistolae H. Langueti enz.; maar overigens is hij met de literatuur der Geuzen al zeer gebrekkig bekend. Zoo weet hij niet, om iets te noemen, dat Marnix' tractaat over het afwerpen der beelden gedrukt is. De confessie der Calvinisten van 1561 is hem blijkbaar onbekendGa naar voetnoot1); de beroemde Vindiciae contra Tyrannos insgelijksGa naar voetnoot2). Hoe weinig hij met de Geuzen, zelfs met hen, die hoofdrollen hebben vervuld, vertrouwd is, hiervan deze ééne proeve. Hij houdt Franciscus Junius (Du Jon) en Joannes Junius (De Jonge) voor één persoonGa naar voetnoot3). In het algemeen, het is onbegrijpelijk, hoe iemand, die in de geschiedenis van den tijd zooveel heeft gewerkt, zich zoo kan vergissen in zaken van gewicht. Zoo meent hij, dat de regeeringsvorm, gelijk die onder Margaretha van Parma bestond, van 1559 dagteekentGa naar voetnoot4). Zoo gelooft hij, dat na het vertrek van Philips uit Nederland het leger onder het bevel van Egmont was gesteldGa naar voetnoot5), en dat Oranje de eer had om de achtergelaten Spaansche troepen te commandeeren. Maar dat zijn vergissingen, die niet veel afdoen en licht te verschoonen zijn in een werk van zoo grooten omvang, waarin overigens zooveel goeds en nieuws wordt meegedeeld. Ik kan er niet over uitweiden, maar wil liever, nu ik toch aan het opmerken van historische onjuistheden ben geraakt, van deze gelegenheid gebruik maken om er een te herstellen, die alle geschiedschrijvers van den jongsten tijd hebben begaan, ten gevolge eener drukfout in Gachard's Correspondance de Philippe II, of van een schrijffout van Alva in zijn brief aan den koning van 13 April 1568. Zij betreft het aantal der verdachten, die de hertog op Aschdag over het geheele land in hechtenis had laten nemen: ‘près de 500 ont été pris’, lezen we bij Gachard. Dit nu is onjuist, er moet gelezen worden: ‘près de 1500’. Het is mij gebleken uit een merkwaardig handschrift, dat ik in de lente van 1884 door de goedheid van wijlen onzen kroonprins, aan wien het toe- | |
[pagina 353]
| |
behoorde, ten gebruike heb gehad, bevattende de notulen van den Raad van Beroerte. Ik vond daarin het volgende geboekt, dat ik letterlijk meedeel. ‘Le troisiesme de Mars, Mardy des Caresmeaulx à minuict 1567 sont este prins par l'ordonnance de son Exc., en conformite des lettres generalles cy-devant escriptes aux commissaires et Magistrats des villes, mille quatre cent quatre vingt et dix personnes de ceulx qui s'estoyent meslez des troubles passez’. Wij hebben hier met het ongewone geval te doen, dat de waarheid schrikkelijker is dan de overlevering haar voorstelde. Het wordt tijd dat ik eindig, na kortelijk de slotsom opgemaakt te hebben van mijn ervaringen. Aan het geschiedverhaal, dat Kervyn de Lettenhove in de zes deelen van zijn werk vervat heeft, kan ik tot mijn spijt geen groote waarde toekennen. Vergeleken met de echte stukken blijkt het in vele opzichten onjuist te zijn. Naar mijn oordeel bestaat de waarde van zijn werk hoofdzakelijk in een gedeelte der bouwstof, voor het eerst door hem opgedolven en gebruikt. Wij hadden die liever onbewerkt ontvangen, want de wijs waarop wij hem te werk zien gaan, waar we hem kunnen contrôleeren, boezemt met reden twijfel in aan zijn nauwkeurigheid, waar ons zijn bescheiden niet ter vergelijking voorliggen. Niettemin zijn wij hem dank verschuldigd en blijven wij hem erkentelijk voor het vele belangrijke dat hij ons op verschillende plaatsen van zijn lijvig werk, en inzonderheid in de daarbij behoorende Documents inédits, heeft meegedeeld. Aan zijn waarheidsliefde behoeven wij niet te twijfelen. Zijn partijdigheid en de vooroordeelen, waarmee hij behept is, verklaren genoegzaam de misvattingen die hij, zijns ondanks naar wij vertrouwen, begaat. En zelfs zijn partijdige voorstelling heeft haar eigenaardig nut. Ik althans ben doordrongen van de waarheid van hetgeen John Stuart Mill in zijn On liberty ons leert: ‘The only way in which a human being can make some approach to knowing the whole of a subject, is by hearing what can be said about it by persons of every variety of opinion and studying all modes in which it can be looked at by every character of mind’Ga naar voetnoot1). (Nederlandsche Spectator, 1885, blz. 382 vlg. en 392 vlg.) |
|