Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
Bakhuizen's Studiën en schetsen.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 325]
| |
feiten, hun oorzaak en gevolg, hun noodzakelijkheid, ziedaar wat hij zoekt te begrijpen en voor te stellen. De verbeelding, die de feiten inkleedt en kleurt, is hem vreemd. Zijn verstand tracht te ontleden en als in de structuur der geschiedenis door te dringen. Zijn studie gelijkt die van den physioloog-anatoom, die op het cadaver de wetten van leven en dood zoekt te ontdekken. Want gelijk de physioloog bij de lijkopening niet slechts aan de historia morbi van den gestorvene denkt, maar ten behoeve der levenden zijn geneeskunde poogt te volmaken, zoo zoekt de staatsman in de geschiedenis minder bevrediging zijner weetgierigheid dan volmaking zijner politiek. Hij laat het aan dichterlijke vernuften over het verledene om het verledene te schilderen; hij schetst het verledene ten nutte van het tegenwoordige. En daarom kiest hij zich ter behandeling die tijdperken uit, die in politieke leering voor onzen tijd het rijkste zijn. In de wijs van behandeling erkennen wij tevens den hoogleeraar, die in weinige uren zijn hoorders over het uitgestrekte veld der geschiedenis geleiden moet. Wil hij alles doen opmerken wat zich merkwaardigs aan hem voordoet, hij zal te langzaam vorderen en in den bepaalden tijd niet komen waar hij eindigen wil. Hij vraagt zich gedurig af, niet: wat kan ik hiervan zeggen, maar: wat kan ik zonder schade verzwijgen. Om de hoofdzaak is het hem te doen, de bijzaken mogen zijn hoorders zich zelven eigen maken. Zoo neemt zijn voordracht vanzelf den vorm eener schets aan, die aanvulling behoeft maar ook gemakkelijk aan te vullen is. Bakhuizen heeft zich in geen staatkundige, in geen onderwijzersbetrekking gevormd. Hij is archivaris, en altijd in archieven en bibliotheken met philologische en historische nasporingen bezig geweest; zijn Studiën dragen daarvan de onmiskenbare bewijzen. Verwacht van hem geen losse schets van een geheel tijdvak. Zijn weetgierigheid is niet bevredigd door den omtrek alleen, zelfs niet door een uitgewerkte teekening; de uitvoerigste photographie, waarop zelfs is afgebeeld wat alleen het gewapend oog erkennen kan, voldoet hem nauwelijks, hij wil ook de kleuren in haar fijnste schakeeringen teruggegeven zien. Vandaar dat hij meest over een en hetzelfde onderwerp schrijft. Hoewel in ieder tijdvak onzer geschiedenis vertrouwelijk te huis, pleegt hij toch slechts een enkel te behandelen. Want slechts dit eene doorgrondt hij, zooals hij vordert dat een schrijver zijn onderwerp doorgronden zal. Zooals hij den oorsprong en de eerste tijden van onzen opstand tegen Spanje kent, kan een geschiedkundige slechts enkele | |
[pagina 326]
| |
niet al te uitgebreide tijdvakken kennen. Van al de handelende personen weet hij de genealogie, de lotgevallen, het karakter; van alle steden de lokale geschiedenis: zijn kennis van de algemeene geschiedenis van het land berust op de nauwkeurige kennis van een ongeloofelijk aantal bijzonderheden. Bij weinige geschiedschrijvers vindt men de beide eigenschappen vereenigd, wier vereeniging juist het kenmerk is van het historisch talent van Bakhuizen. Er zijn er die altijd en als van zelf afdalen in de diepte en de wortels der geschiedenis nasporen tot ver onder den grond. Maar zij verliezen zich meestal in die nasporing en keeren nooit terug tot den stam. Zij weten uit hun studie geen resultaat te trekken, dat hun moeite waard is. Anderen daarentegen zijn tevreden met hetgeen zich boven den grond aan hun oog voordoet; te wroeten naar den wortel staat hun tegen, zij beschrijven wat zij zien en wat zij niet zien trachten zij te raden; hun scherpzinnigheid moet te hulp komen, waar hun gebrekkige studie te kort schiet. Maar Bakhuizen vereenigt in zeldzame mate de lust in het nasporen met de gaaf van combineeren. Hij begeeft zich gaarne in détails, maar hij verliest er zich nooit in. Hij legt de grondslagen voor ons bloot, om ons te doen zien op hoe hechte basis hij bouwt. Maar nooit vergeet hij dat de grondslag slechts om het gebouw is, en op zichzelf geen nut en geen waarde heeft. Daarom achten wij de Studiën van Bakhuizen voor hen, die zich tot geschiedkundigen vormen willen, bovenal nuttig. Zij behooren tot die ‘exemplaria’, die men ‘nocturna manu et diurna’ doorbladeren moet. De recensie van de tijdschriftartikelen van Van Hall en Groen van Prinsterer over Brederode (het tweede stuk in den bundel) is een model van historische kritiek, een voorbeeld van vruchtbare geschiedvorsching. De lezing van zulk een stuk is zeker voor het groote publiek niet onderhoudend; maar voor den student is het een waar genot, zulk een onderzoek te volgen en voor zich zelven te herhalen. Met dien leiddraad in de hand tot de bronnen der geschiedenis door te dringen, zelf er uit te putten, zelf ze te beproeven, te vergelijken en haar waarde te bepalen, en daarbij onze eigen bevinding voortdurend te toetsen aan het oordeel van den gids, op wien wij ons verlaten kunnen, is een hoogst nuttige oefening. Ieder, die dat bij eigen ervaring getuigen kan, zal zich met ons verheugen dat die studiën, tot nog toe in De Gids verholen, thans binnen het bereik van allen gebracht zijn. | |
[pagina 327]
| |
Evenwel, wij willen het niet ontveinzen, dat de welbekende stukken ons minder behaagden, nu wij ze in den netten herdruk herlazen, dan toen wij ze vroeger in de oude jaargangen van De Gids bestudeerden. Toen waren wij ons bewust, dat wij opstellen van 1845 en 1846 voor ons hadden, en naar die data beoordeelden wij ze natuurlijk. Maar thans valt het ons moeilijk de gedachte van ons te weren, dat wij een nieuw boek in handen hebben, en onwillekeurig stellen wij onze eischen hooger. Toen bemerkten wij aan alles, dat de schrijver in het buitenland verstoken was van de noodige boeken, vluchtig ter neer schreef wat hem voor den geest stond, en wij stootten ons daarom niet aan de druk- en stijlfouten, aan de onjuiste citaten, aan de onbewezen stellingen, die in de omstandigheden, waaronder de stukken geschreven werden, onvermijdelijk waren. Maar thans, hoewel vele dier gebreken weggenomen zijn, hinderen de overgeblevene ons des te meer. Zeker, het was onmogelijk het oorspronkelijke karakter van die oude opstellen te bewaren en ze toch op de hoogte der hedendaagsche wetenschap te brengen. Wijselijk, meenen wij, heeft de schrijver zich voorgenomen bij het herzien der stukken te ignoreeren al wat sedert hun eerste uitgaaf ter opheldering der behandelde onderwerpen ontdekt en in het licht gegeven is. Anders zou bij zooveel te wijzigen en toe te voegen hebben gehad, dat de oude stukken geheel nieuw geworden zouden zijn. Maar in enkele gevallen had hij toch wel, in een noot, den lezer mogen waarschuwen tegen de onjuiste beweringen in den tekst. En in dien tekst zelven zou nog veel te verbeteren zijn geweest zonder het oorspronkelijk karakter der stukken te schenden. Waarom, b.v., in de aanhalingen uit de Apologie van prins Willem, het Fransch niet hersteld in de plaats der Latijnsche vertaling, die de schrijver, in het buitenland, bij gebrek aan het oorspronkelijk, wel had moeten gebruiken, maar die in den herdruk zonder eenige reden behouden is. In het algemeen is er aan deze nieuwe uitgaaf weinig zorg besteed. De onnauwkeurige citaten zijn onveranderd gebleven. De stijl is wel hier en daar geretoucheerd, maar te weinig, en de slordige correctie heeft geheele zinnen onverstaanbaar gemaakt. Reeds op de eerste bladzijde moet men emendeeren en een overtollig ‘gelijk’ schrappen, eer men begrijpen kan wat er bedoeld wordt. Daarentegen is op blz. 8 een ‘niet’ uitgevallen, dat niet gemist kan worden. En zoo vervolgens - maar wij zullen geen lijst van drukfouten opmaken; zij zijn toch niet meer weg te nemen. Wij zijn met den | |
[pagina 328]
| |
inhoud van het boek te zeer ingenomen, dan dat wij ons niet zouden beklagen over den slordigen vorm, waarin het ons geschonken wordt. In het eerste deel, het eenige dat tot nog toe verschenen is, staan vier opstellen herdrukt. 1o. De adel, eersteling van een reeks Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlogGa naar voetnoot1), waarvan de volgende, helaas, alle in de pen zijn gebleven. 2o. Hendrik van Brederode en Willem van Oranje in 1566 en 1567. 3o. Nicolaas de Hames, een fraaie biographie van een der voornaamste edelen van het Compromis. 4o. Jacob van Wesenbeke, de publicist van den Nederlandschen opstand. - Hierachter heeft Bakhuizen een stukje van mij over hetzelfde onderwerp opgenomenGa naar voetnoot2). Ik ben hem daarvoor dankbaar: een plaats naast zijn stukken is voor het mijne een eereplaats. In het tweede deel worden ons nog eenige welbekende verhandelingen toegezegd. Maar daaronder wordt de Notice sur le dixième denier niet genoemd. Wij zouden dit zeer ongaarne missen, want het is, naar onze meening, een der belangrijkste stukken, die Bakhuizen geschreven heeft. Veel liever zagen wij af van het opstel over Andries Bourlette, dat ons beloofd wordt, aanmerkelijk gewijzigd, ‘tengevolge mijner eigene ontdekking (zegt Bakhuizen) dat Alfonso d'Ulloa een prulschrijver was, door wiens gezag ik mij vroeger had laten misleiden.’ Men hield namelijk onder ons dien Alfonso d'Ulloa voor denzelfden persoon als den bekenden veldheer van Alva: ten onrechte, zooals Bakhuizen heeft ontdekt. Maar hij moet wel weten dat die ontdekking voor de literarische wereld niet nieuw is. In een boek als de Biographie Universelle van Michaud, dat slechts de gewone traditie herhaalt, kon hij reeds al wat dien Spaanschen veelschrijver betreft, nauwkeurig geboekt vinden. (Nederlandsche Spectator, 1861, blz. 62 vlg.) | |
[pagina 329]
| |
en Schetsen is zeker niet minder welkom, nadat het zoo lang op zich heeft laten wachten. Wij waren bijna vergeten, dat wij het nog steeds te goed hadden, toen het, ten slotte onverwachts, verscheen, en ons alleraangenaamst kwam verrassen. Het zijn oude bekenden, die, in dezen bundel vereenigd, tot ons komen. Wij weten wie zij zijn en wat zij te zeggen hebben. Toch ontvangen wij ze gaarne. Want wat zij zeggen is belangrijk. ‘Decies repetita placebunt’. En zij kondigen zich bovendien als herzien en gewijzigd aan. Laten wij beginnen op hun verandering en verbetering acht te geven. Andries Bourlette opent de rij. Zoo wij ons niet vergissen is, hij des schrijvers eersteling op het gebied der vaderlandsche geschiedenis; wij meenen hem dat ook te kunnen aanzien. Want meer dan andere draagt hij de blijken van de liefde en trouwe zorg van zijn maker. Meer dan eenig ander is hij herzien, ontdaan van hetgeen hem ontsierde, en met de noodige aanvullingen en toevoegsels uitgerust. Waarschijnlijk is hij in zijn jonge jaren, toen hij nog eengeborene of althans een uit weinigen was, herhaaldelijk onder handen genomen; de talrijke kinderen uit lateren tijd zijn meer veronachtzaamd. De verbeteringen betreffen grootendeels bijzonderheden, in de aanteekeningen vermeld; vele zijn van genealogischen aard: edelen van het Compromis, in de Archives voorkomende, worden te recht gebracht en nader bekend gemaakt. Het is zeker geen groote winst, die de geschiedenis daarmee doen kan. Maar wie de waarheid mint en op nauwkeurige kennis gesteld is, verheugt zich in elke terechtwijzing, in elke vermeerdering van zijn wetenschap. Van meer gewicht is de vermelding van het tragische lot van den vader van Andries Bourlette, dat met den levensloop van onzen held ten nauwste samenhangt. De schrijver had er meer partij van kunnen trekken, zoo hij gewild had. In plaats van ze in te schuiven tusschen twee zinnen, wier verband hij zoodoende verbreekt, had hij ze kunnen uitbreiden tot een inleiding, die den indruk van het geheele opstel verhoogd zou hebben. Zooals te wachten was, heeft de lof, aan den geschiedschrijver Alfonso d'Ulloa toegezwaaid, plaats gemaakt voor een juister en billijker waardeering. Doch wij twijfelen, of ook deze waardeering nog wel volkomen juist is. Ulloa is zeker een ander man dan zijn naamgenoot, de officier in het leger van Alva. | |
[pagina 330]
| |
Maar onwaarschijnlijk is het niet dat beiden elkander verwant, misschien na verwant waren, en dat de schrijver gebruik heeft kunnen maken van berichten, hem door den officier verstrekt. Wij achten daarom een kritisch onderzoek naar de waarde van het verhaal van Ulloa, in zijn bijzondere bestanddeelen, niet overbodig. Het tweede stuk van onzen bundel is de vertaling van de Notice sur le dixième dénier, in 1848 in de Messager des sciences historiques de Belgique verschenen en in ons land weinig of niet bekend geraakt. Het behoort tot het allerbeste wat de schrijver geleverd heeft. Het verwondert ons daarom, dat hij het bijna zonder eenige verandering voor de tweede maal in het licht zendt. Het is onmogelijk, dat hij er niets in te verbeteren, niets aan toe te voegen zou gevonden hebben, indien hij het nauwlettend had herzien. En zeker het verdiende met voorliefde en met de meeste zorg behandeld te worden. Gelukkig is de vertaling aan goede handen toevertrouwd geweest, en naar den eisch uitgevallen. In de derde plaats ontvangen wij het opstel over de Eerste Vergadering der Staten van Holland, overgedrukt uit het eerste en eenige deel van Het Nederlandsche Rijksarchief. Het is verrijkt door een hoogst belangrijk gedenkstuk, sedert de eerste uitgaaf aan den dag gekomen, te weten, de instructie van den Prins, waarmee Aldegonde op die vergadering verscheen. Daaruit blijkt, dat wat door den schrijver oorspronkelijk op rekening der Staten was gesteld, inderdaad voor rekening van den Prins komt, wiens instructie hun de besluiten, die zij namen, in de pen heeft gegeven. Had de schrijver, toen hij zijn verhandeling ontwierp, dit stuk gekend, de loop zijner redeneering zou zeker geheel anders zijn geweest. Hij heeft dien evenwel onveranderd gelaten, en slechts op één punt afgebroken, om plaats te maken voor de bedenkingen, die het nieuw gevonden stuk onweerstaanbaar doet oprijzen. De bundel wordt besloten met de Confessie van den moordenaar (Balthazar Gerard), vroeger, naar wij meenen, in de Letterbode geplaatst. De waarde van dit stuk bestaat in het thans daaraan toegevoegde. Een gelukkige vondst heeft ook hier den schrijver in staat gesteld, zijne bewering te staven met de bewijsstukken, die tot nog toe voor verloren waren gehoudenGa naar voetnoot1). De confessie van den moordenaar en het verslag der verhooren worden ons thans naar het oorspronkelijk voorgelegd; al wat dienen kan om den | |
[pagina 331]
| |
misdadiger en de drijfveeren, die hem bewogen, te doen kennen, schijnt eindelijk aan het licht gebracht. Niemand, die meer verlangde of althans durfde hopen. Maar boven verwachting dient het geluk. Na de uitgave van dezen bundel is nog een stuk aan den dag gekomen, zeker niet minder belangrijk dan de vorige, de valsche getuigenis namelijk door den misdadiger, onder den naam van François Guyon, afgelegd, ten einde zich het vertrouwen van den Prins te verwerven. Het is spijtig, dat dit stuk eenige weken te laat gevonden is, het zou bij de overige hier juist op zijn plaats zijn geweest. En wie weet of de schrijver zich nu nog niet zal gaan verbeelden, dat hij met het uitgeven van zijn bundel te haastig geweest is, en liever nog wat had moeten wachten. Als dit het gevolg van de vondst moest wezen, zouden wij haar liever gemist hebben. Gelukkig geeft de Nederlandsche Spectator het middel aan de hand om het ontbrekende in den bundel bekend te maken. Wij willen den schrijver uitnoodigen het onuitgegeven stuk daar te laten afdrukkenGa naar voetnoot1): zoo komt het ter kennisse van het publiek, dat in zulke zaken belang stelt. Over de eigenaardige verdiensten van de historische studiën van den schrijver hebben wij uitgeweid, toen wij vroeger het eerste stuk aankondigden. Wij hebben bij het toen gezegde niets te voegen. Voor den geschiedschrijver zijn de Studiën en Schetsen uitmuntende bouwstof, of liever nog, zij zijn, waarvoor zij zich uitgeven, cartons, die hij maar heeft na te schilderen. Motley heeft getoond, hoeveel partij er als zoodanig van te trekken is. Maar in ons oog hebben zij nog hoogere waarde als voorbeelden van historische navorsching en kritiek, als proeven van de methode, die de wetenschappelijke geschiedvorscher volgen moet. Geen betere leerschool voor den student in de historie dan die hem hier geopend wordt. Mogen velen er met dezelfde oplettendheid en met dezelfde vrucht te leer gaan, als steller dezes zich bewust is gedaan te hebben. (Nederlandsche Spectator, 1863, blz. 210 vlg.) |
|