Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 314]
| |
Herman Strycker, een ander dan Moded.
| |
[pagina 315]
| |
in zijn waardigheid van kapellaan en in het bezit van zijn vicarie gelaten zou hebben, en dat hij, die immers wist hoe ijverig het kettergericht naar hem zocht en hoe zeker het hem, als hij gevonden werd, om het leven zou brengenGa naar voetnoot1), het niettemin zou hebben gewaagd, tijdens Alva's schrikbewind voor zijn, zooveel jaren lang verlaten, gemeente op te treden en haar met een kettersche preek te ergeren en te trotseeren. Onbegrijpelijk ook, dat hij, gevangen zijnde, alleen wegens dit laatste vergrijp, dat in vergelijking met zijn overig gedrag weinig te beduiden had, vervolgd en veroordeeld zou zijn geworden. Om ons dit te verklaren, zouden wij moeten onderstellen, dat hij te Zwol zijn identiteit met den beruchten Moded, den alom gesignaleerden ‘Doctor Hermannus’, zoo goed verborgen heeft weten te houden, dat niemand ook maar op eenig kwaad vermoeden is gekomen. Maar die onderstelling schijnt mij al te moeilijk aan te nemen. Buitendien is er nog iets, dat in dit geval aan een ander dan Moded moet doen denken. Er bestaat reden om te gelooven, dat deze op dien tijd niet te Zwol kan geweest zijn. Hij was in het voorjaar van 1567, toen voor zijns gelijken een langer verblijf in Nederland hoogst gevaarlijk werd, naar Engeland gevlucht en te Norwich predikant geworden. Door den kerkeraad dier gemeente werd hij al spoedig afgevaardigd naar Genève, om daar de gereformeerde gezaghebbers in te lichten over een kerkelijk verschil, dat in de Nederlandsche gemeenten van Engeland was ontstaan, en waarin hun oordeel door die van Londen werd gevraagd. Wij vinden hem in het voorjaar van 1568 te Emden, met een voorschrijven van de beide andere predikanten van Norwich van 23 MaartGa naar voetnoot2), op reis naar Genève, en er bestaat niet de minste grond om te meenen, dat hij die reis niet zou hebben voortgezet. Nu is het wel niet onmogelijk, dat hij reeds in Juni van daar terug was gekeerdGa naar voetnoot3) en op de thuisreis zich even te Zwol ophield om er te preeken, maar mij althans komt dit niet waarschijnlijk voor. Veeleer zou ik meenen, dat hij in November daaraanvol- | |
[pagina 316]
| |
gende, toen hij te Wezel de zoogenaamde synode bijwoonde, op zijn thuisreis was. In dat geval zou hij, tijdens Herman Strycker te Zwol gevangen raakte, te Genève of op reis in Duitschland geweest zijn. Deze bedenking, jaren geleden onder het bestudeeren van Dr. Brutel de la Rivière's proefschrift bij mij opgerezen, kwam mij dezer dagen opnieuw voor den geest, toen ik in de jongste aflevering van het Archief van het Aartsbisdom UtrechtGa naar voetnoot1) onder eenige belangrijke bescheiden, door Dr. Brom te Rome en te Utrecht verzameld, een brief aantrof, door Alva aan den aartsbisschop van Utrecht, 15 Juni 1568, geschreven over het gebeurde met den kapellaan van de St. Michielskerk te ZwolGa naar voetnoot2). Die brief toch brengt nieuwe bijzonderheden aan het licht, en daaronder die mijn vermoeden schijnen te bevestigen. Alva verlangt namelijk, dat de gevangen kapellaan nadrukkelijk zal worden uitgehoord, of hij niet door iemand, en zoo ja door wien, is opgezet tot ‘zulke vermetele stoutichheid’, want dit is waarschijnlijk, en dat hij uit zichzelven daartoe niet gekomen zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat Alva hier slechts herhaalt hetgeen hem door anderen, en denkelijk door den bisschop van Deventer, was bericht. Die kenden dus den kapellaan als iemand van een gansch ander karakter dan waarvoor Moded berucht was, als een die uit zichzelf tot geen vermetele daad in staat scheen, Moeten wij hieruit niet tevens afleiden, dat de kapellaan, geruimen tijd voordat hij zich dus vergreep, zijn functies in die stad had waargenomen, en er niet zoo maar plotseling verscheen, gelijk het geval met Moded zou geweest zijn? Maar Alva's brief bevat nog meer gewichtig nieuws. De kapellaan was, ja, uit Zwol ontsnapt, maar opnieuw te Deventer gegrepen en werd daar thans in hechtenis gehouden. De aartsbisschop had te zorgen, en Alva drukt het hem op het hart, dat de ketter nu ‘exemplaarlijk’ wierd gestraft. Behoef ik te zeggen dat ik, dit lezende, verlangde te vernemen, hoe het met den kapellaan mocht zijn afgeloopen? Ik schreef er over naar Deventer, aan mijn vriend, den gemeente-archivaris Dr. De Hullu, die mij met bekwamen spoed antwoordde, dat hij niets van belang had kunnen opsporen, dan alleen deze aanteekening in de adver- | |
[pagina 317]
| |
saria van Dumbar Sr., den schrijver van het Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, blijkbaar getrokken uit een der Boeken van Memoriën, dat thans in het archief der stad niet meer aanwezig is: ‘Den 27 Junij heeft de bisschop van Utrecht door een Latienschen brief van S(chepenen) en R(aden) versogt, dat sy aen sijn substituit-fiscaelGa naar voetnoot1) wilden overleveren den vicaris van de parochie van S. Michiel tot Zwolle, soo aldaer om ketterse dwalingen, van den predickstoel geleert, in de gevankenisse geset en uitgebroken zijnde, alhier binnen dese stad weederom geapprehendeert was, om denselven nae Utrecht te voeren’. Al wordt het hier niet uitdrukkelijk bijgevoegd, geen twijfel of aan dit schrijven zal gevolg gegeven, en de kapellaan aan den substituut-fiscaal overgeleverd en naar Utrecht overgebracht zijn geworden. Daarvan, meende ik, zou ik te Utrecht zekerheid kunnen bekomen, en tevens vernemen, wat er eindelijk van den ketter geworden was. Maar, helaas, in die hoop ben ik teleurgesteld. Het onderzoek, mij ten gevalle door mijn vriend, den rijksarchivaris Mr. S. Muller Fz., in zijn verzamelingen ingesteld, bleef vooralsnog vergeefsch. ‘Ik durf niet beweren’, schrijft mij Muller, ‘dat niet in eenig register iets over de zaak in quaestie staat aangeteekend; maar het is blind zoeken. Ik heb à tout hasard laten nazien, of de notulen van den Dom of de ingekomen brieven bij het kapittel soms eenig licht geven, maar het is vruchteloos geweest. Ik weet inderdaad niet, waar ik verder zou moeten zoeken’. Zoo moet het dus voorloopig onzeker blijven, of te Utrecht aan den kapellaan het doodvonnis, reeds te Zwol over hem geveld, al dan niet ten uitvoer is gelegd, en kan ik bijgevolg het stellige bewijs niet leveren, waarmee ik mij een poos gevleid had, dat Moded en zijn naamgenoot, de kapellaan van St. Michiel, twee verschillende personen zijn. Maar dat dit in alle geval hoogst waarschijnlijk is, meen ik toch te hebben aangetoond. Laat mij nog ten overvloede opmerken dat, indien Moded waarlijk in 1568 in een zoo dreigend levensgevaar had verkeerd, als wij thans te weten zijn gekomen dat zijn naamgenoot geloopen heeft, het wel een raadsel zou mogen heeten, waarom hij zelf daarvan later nooit gewag heeft gemaakt en ook geen enkel schrijver het van hem heeft vermeld. Het was toch geen gebeurtenis in zijn leven, om zoo maar onopgemerkt voorbij te worden gegaan. Is het niet veel waarschijnlijker, dat de gevangene van Juni 1568 een neef, een | |
[pagina 318]
| |
oomszoon, van hem geweest zal zijn, die, hoewel bedeesder, dezelfde richting in de godgeleerdheid volgde als hij? Van dezen zullen wij dan ook te verstaan hebben, hetgeen tot nog toe insgelijks aan Moded werd toegeschreven, de bestraffing in 1557 van heer Herman Strycker door Schepenen en Raden van Zwol, wegens het toedienen van het heilige sacrament sub utraque specie. Die zich hieraan schuldig had gemaakt, was blijkbaar een priester en bezitter van een vicarie, evenals de vervolgde van 1568Ga naar voetnoot1). En dat Moded ooit een vicarie in zijn vaderstad zou bezeten hebben, daarvoor bestaat geen andere grond van vermoeden dan juist dit, alleen wegens den naam op hem toegepaste, berichtGa naar voetnoot2). In de korte schets van zijn levensloop, die hij zelf in zijn Apologie van 1567 ons geeft, zegt hij wel dat Zwol zijn vaderstad was en dat hij daaruit om de razernij der vijanden Gods was gewekenGa naar voetnoot3); maar dat hij er nog altijd kapellaan was, toen hij dit schreef, en er een vicarie bezat, en dat hij er tien jaren te voren om kerkelijke zaken in geschil had gelegen met Schepenen en Raden, daarop doelt hij geenszins. Mocht men meenen dat hij dit naliet om redenen van voorzichtigheid en eigenbelang, hoe zal men dan verklaren dat hij zonder noodzaak wel vermeldde, dat hij Zwollenaar van geboorte en om het geloof van daar uitgeweken was? Het een moest zijn vijanden noodzakelijk op het spoor van het ander brengen. De waarheid schijnt te zijn, dat hij te Zwol nooit een kerkelijke bediening heeft bekleed, en dat al wat het tegendeel schijnt aan te duiden, te verstaan is van een neef en naamgenoot.
Stellen wij dat alles ter zijde, dan houden wij uit den vroegeren levensloop van Moded de volgende feiten over. Den 16den Mei 1550 werd hij te Keulen bij de philosophische faculteit (facultas artium) ingeschreven en in de Bursa Cucana gehuisvest, behaalde aldaar in 1553 den graad van magister artium en werd 1 Juli 1555 lector van het Gymnasium Cucanum of Tricoronatum, dat aan de Bursa behoorde. In die waardigheid | |
[pagina 319]
| |
bleef hij echter slechts kort. Jacob Leich, die aan het hoofd van het gymnasium stond, werd reeds het volgende jaar om zijn naar ketterij riekende gevoelens afgezet, en door meerdere professoren, ook door Moded, vrijwillig gevolgdGa naar voetnoot1). In zijn Apologie van 1567 getuigt deze, dat hij op dat tijdstip nog maar ‘een halve ketter’ was. Terwijl hij als lector aan het Gymnasium verkeerde, had hij vergeefsche poging gedaan om te Zutfen tot rector van de Latijnsche school beroepen te wordenGa naar voetnoot2), blijkens een brief van zijn hand van 15 November 1554, in het Zutphensche archief bewaard en afgedrukt door Brutel de la RivièreGa naar voetnoot3). In welk jaar hij te Zwol wegens zijn gevoelens in moeilijkheid geraakt is, zoodat hij van daar de wijk nam, gelijk hij in zijn Apologie zonder opgaaf van tijd verhaalt, laat zich tot nog toe slechts gissen. Misschien kort na zijn vertrek uit Keulen. Tusschen het jaar 1558 en 1559 heeft hij, insgelijks volgens zijn zeggen in de Apologie, te Kopenhagen een weinig tijds geresideerd. Maar voordat hij daarheen vertrok, was hem iets bijzonder gewichtigs te Utrecht overkomen. Als wij den tekst der Apologie, gelijk hij geïnterpungeerd staat, voor juist hielden, zouden wij die gebeurtenis tot het jaar 1559 moeten brengen; maar de interpunctie is stellig verkeerd: ‘Anno LIX’ behoort nog tot den voorafgaanden zin, en de nieuwe zin begint met: ‘Ontrent anderhalf iaer te voren tot Wtrecht’. Dit wordt reeds door den zinbouw aan de hand gedaan, en afdoende bewezen door de omstandigheid, dat Sonnius, die in het geval een rol speelt, den 25sten Maart 1558 uit Utrecht voor goed vertrokken en naar Rome, als afgevaardigde des konings, op reis gegaan isGa naar voetnoot4). Het gebeurde verhaalt hij aldus: ‘Ontrent anderhalf iaer te voren tot Wtrecht ghevanghen zijnde door verraderie van twee Jesuwytersche vrouwen int reysen, heb ick vrymoedelijck voor allen gehandelt ende opentlijck den ganschen bras des Pausdoms versaket, also dat Sonnius met zyne consoorten achterghebleven zijn met my te spreken, hoewel het my van des Coninchlycke Maiesteits wege by den Commissarissen ende Procureur generael | |
[pagina 320]
| |
belovet was. De Heere heeft my door wonderlicke middelen wtgeholpen, also dat ick oock van daer gevloden ben’. - Waarschijnlijk is hij terstond daarop, om goede redenen gelijk wij zien, naar buitenslands, naar Denemarken, gevlucht. Bij zijn terugkeer, in 1559, werd hij weer te Zwol of in die buurt opgemerkt en vervolgd. Hij zegt, altijd in zijn Apologie, hiervan: ‘Oock eenmael, als sy my in handen hadden door de begheerte van den Graave van Arenberch, die my begheerde levendich oft doot te hebben, (ben ik) ontloopen, anno LIX’. Van dien tijd af heeft hij zich bij voorkeur te Antwerpen, in Brabant en in Vlaanderen opgehouden en op een aantal plaatsen in het geheim gepreekt. Hij wordt gezegd meegewerkt te hebben aan het opstellen van de Confession de Foy, in 1561 voor het eerst verbreid. In 1562 of daaromstreeks moet hij een synode hebben bijgewoond, waarvan een belangrijk bericht voorkomt in de Werken der Marnix-VereenigingGa naar voetnoot1). Een en ander heeft Brutel de la Rivière nauwkeurig geboekt. Sedert hij schreef, is buitendien nog dit aan den dag gekomen, dat Moded ook meermalen op het huis te Batenburg geherbergd is en daar voor de vrouwe en haar vermaarde zonen gepredikt heeftGa naar voetnoot2). Toen het jaar 1566 aanbrak, was hij tijdelijk te Genève. Zeker is hij op het eerste hooren van hetgeen er in Nederland op kerkelijk en politiek gebied gaande was, in allerijl derwaarts gereisd. Welk een bedrijvig deel hij aan de gebeurtenissen van dat verdere jaar genomen heeft, is wereldbekendGa naar voetnoot3).
Het bovenstaande was reeds ter perse, toen ik door de goedheid van den Eerwaarden heer Velthuysen een afschrift ter inzage ontving van den brief van 1560, dien ik bovenGa naar voetnoot4) aanhaal. Dat stuk brengt het vermoeden, door mij geopperd, tot gewenschte zekerheid, en bewijst dat de kapellaan-vicaris Strycker onmogelijk dezelfde kan zijn als Moded. Immers er blijkt uit, dat de vicaris toentertijd vergiffenis van zijn kerkelijke overheid verworven had en door haar in het genot van zijn vicarie werd gehandhaafd. De officiaal van den proost en aartsdiaken van St. Lebuinus te Deventer verbiedt namelijk bij dien brief, van Maandag 4 Maart | |
[pagina 321]
| |
1560, dat men hem, heer Strycker, die ‘vir eruditus et discretus’ genoemd wordt, in het innen zijner inkomsten verhinderen zal: ‘ne se intromittant percipiendis fructibus supradictae vicariae et eorum perceptionem praefato magistro Hermanno Strycker impediant’. Nu zagen wij, dat stellig vóór dit jaar, en hoogstwaarschijnlijk reeds sedert 1557, Moded zich te Utrecht openlijk als ketter had verklaard en de straf, die hem daarvoor wachtte, slechts door de vlucht ontgaan was. Is het denkbaar, dat zoo iemand door den officiaal te Deventer in bescherming zou zijn genomen? Even krachtig spreekt in denzelfden geest een andere brief, mij te zelfder tijd door den heer Velthuysen bezorgd. Hij is uit Utrecht geschreven door den vicaris Jacobus Wtten Eng den 10den Januari 1558, dus juist op den tijd, toen daar ter stede Moded (indien althans mijn verbetering van de interpunctie in de Apologie wordt aangenomen) gevangen zat en verhoord werd, en die brief is gericht aan ‘circumspecto et provido domino Hermanno Strycker’, en handelt over zijn misslag, om het heilige Sacrament onder beide gedaanten uit te deelen, op vriendelijk bestraffenden toon. Dat de vicaris zich van het vergrijp heeft weten te verontschuldigen, vergiffenis heeft bekomen en twee jaren later weer in het bezit zijner vicarie was, hebben wij vernomen. Ondertusschen zwierf Moded als gereformeerd predikant in Denemarken en in Nederland rond. Aan beider identiteit zal na dit alles wel niemand meer gelooven. (Archief voor Nederl. Kerkgesch., dl. V, blz. 336 vlg.) | |
Naschrift.
| |
[pagina 322]
| |
Strycker Swollensis was, die den door Van Vloten ontdekten en door Dr. Brutel de la Rivière in zijn proefschrift afgedrukten brief van 15 November 1554 geschreven had, om te solliciteeren naar de betrekking van rector of praeceptor aan de Zutphensche school. Maar door de verplichtende hulpvaardigheid van den heer B.P. Velthuijsen werd ik kort daarna opmerkzaam gemaakt op een kleine verhandeling van Mr. J.J. van Doorninck, in de Zwolsche CourantGa naar voetnoot1) geplaatst, over Moded en Phoconius, waaruit ik geleerd heb (hoewel de schrijver zelf dit niet had bemerkt), dat de sollicitant naar de Zutphensche betrekking een derde Herman Strycker is geweest, wel te onderscheiden zoowel van den beruchten predikant als van den Zwolschen kapellaan. Immers de sollicitatie is niet te vergeefs geweest, maar heeft ten gevolge gehad, dat magister Hermannus leeraar aan de Zutphensche school geworden is en dit ambt ettelijke jaren heeft waargenomen. Aan het hoofd der school stond tijdens hij er leeraar werd een man van zekere vermaardheid, Joannes Guilielmi Phoconius, op wiens vriendschap en bescherming hij zich ook in zijn brief aan de scholarchen beroemt. Met dezen en met zijn beide naamgenooten had hij gemeen, gelijk met zoo vele andere uitstekende tijdgenooten, dat hij de opkomende reformatie in de Kerk was toegedaan; en toen de geestelijkheid al scherper en scherper op de ketterijen ging acht geven, ontging ook zijn onrechtzinnigheid haar aandacht niet. Uit de door Van Doorninck meegedeelde bescheiden, aangevuld met andere die al vroeger in het licht waren gegeven, komen wij te weten, dat zijn patroon Phoconius in 1557 naar Deventer geroepen werd en daar als pastoor werkzaam was, totdat hij er, op nog jeugdigen leeftijd, in Februari van het jaar 1560 overleed. Hij, Strycker, was met den overledene steeds op vriendschappelijken voet blijven verkeeren, en gaf na zijn overlijden op den naam van Phoconius een boekje uit, niet vrij van kettersche denkbeelden, waarvan men te Zwol meende te weten dat hijzelf de auteur was, althans voor een voornaam gedeelte. Dat haalde hem een vervolging op den hals, waarvan de blijken in verschillende registers van het Zwolsche archief worden aangetroffen, maar de uitkomst niet beschreven staat. Ik voor mij zou meenen, dat het bij een meer of min langdurige hechtenis zal gebleven zijn, op grond van een, ik erken het, niet zeer duidelijk verhaal in het dichterlijk | |
[pagina 323]
| |
Epitaphium, dat Pithopaeus op hem schreef en ReviusGa naar voetnoot1) overdrukte, waarin gezegd wordt, nadat er geklaagd is over den laster, die den waardigen man bij zijn leven ook al niet ontzien had: ‘Insidiis famulum structis et ab hoste periclis
Hac Deus eripuit sors ratione suum’.
Het komt mij voor, dat deze ‘famulus’, dien God aan de lagen en slagen van zijn vijanden deed ontkomen, waarschijnlijk Herman Strycker zal geweest zijn, die tijdens de vervolging kortaf ‘schoelmeyster tZutphen geweest’ genoemd wordt, en wellicht zijn patroon naar Deventer vergezeld had. Zijn verdere lotgevallen blijven ons volstrekt onbekend en gaan ons ook weinig aan. Alleen ter wille van Moded houden wij ons een oogenblik met zijn naamgenooten op, om niet wat hun gebeurd is te vermengen onder de levensbijzonderheden van den te recht vermaarden man. Dat de verwarring van hem met zijn (evenals hij, doch in geringere mate onrechtzinnige) naamgenooten al bij zijn leven begon, bemerkte ik onlangs met eenige verwondering uit een brief van den burgemeester van Antwerpen, Jan van Immerzeele, aan de regeering van Gent, 19 September 1566Ga naar voetnoot2), waarin o.a. gezegd wordt, dat Moded ‘gheboren is van Zwoll, ende aldaer canonick ofte capillaen gheweest hebbende, ende gheleden acht off thien jaeren zijn eerste misse ghesongen ende ghedaen heeft’. Dus wist Immerzeele reeds niet den aartsketter van den betrekkelijk onschuldigen kapellaan te onderscheiden. (Archief voor Nederl. Kerkgesch., dl. VI, blz. 393/4.) |
|