Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
De oprichting der nieuwe bisdommen in Nederland in 1559.
| |
[pagina 299]
| |
en raakte zoodoende verdiept in het onderwerp, waaraan het pamflet gewijd is, den geest en de strekking der door den koning ontworpen en door den paus verordende nieuwe hierarchie. Verschillende bijzonderheden, waarop ik vroeger niet gelet had, trokken thans mijn aandacht. Allereerst wenschte ik mij te verzekeren van hetgeen ik aanvankelijk slechts op het gezag van Dr. Jansen had ondersteld, dat, buiten Geldorp, niemand het advies der kardinalen had bekend gemaakt, voordat hij, Dr. Jansen, in 1881 het in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht liet afdrukken. Ik nam mij voor alle verzamelwerken, waarin ik vermoeden kon dat het verborgen kon staan, achtereenvolgens na te slaan; maar het bleek overbodig te zijn, want in het eerste het beste, dat ik ter hand nam, Foppens' uitgaaf van Auberti Miraei Opera Diplomatica, vond ik hetGa naar voetnoot1) onder de ‘Acta Romae in causa Erectionis novorum Episcopatuum in Belgio e codice manuscripto Revi. D. Francisci Sonnii fideliter edita’. Dr. Jansen had het daar, ik weet niet hoe, over het hoofd gezien en dientengevolge niet slechts een overbodig, maar een nutteloos werk verricht met het overdrukken naar een gebrekkig afschrift van een reeds veel nauwkeuriger uitgegeven tekst. Daarentegen blijft de uitgaaf in Geldorp's pamflet van belang voor de geschiedenis, omdat zij een andere, vroegere, redactie van het advies bevat, dan die door Foppens bekend is gemaakt. Hoe Geldorp er aan gekomen mag zijn, zegt hij niet, maar laat zich toch gissen uit iets dat hij bericht. Sprekende van den afkeer der Antwerpsche regeering van de beraamde vestiging van een bisschopszetel in haar stad, verhaalt hij dat zij te vergeefs verlangde de authentieke stukken, waarin de maatregel in zijn geheel beschreven stond, onder de oogen te krijgen, ‘donec tandem, suo periculo coacti, non exigua pecunia ex ipsa Roma compararunt totius proditionis descriptionem, hoc est eandem istam quam nos nunc edimus in lucem, quam cum Sonnius communicatam conjuratis non solum in publicum odium verum etiam in suum sociorumque periculum vocari viderat, suppressit’. Wordt het door deze bijzonderheid niet waarschijnlijk, dat de schrijver door tusschenkomst van een der Antwerpsche regenten aan het afschrift gekomen is, waarnaar hij zijn uitgaaf bezorgde? Gelukkig dan voor ons dat de Antwerpsche regeering voor haar geld niet de | |
[pagina 300]
| |
definitieve redactie van het bewuste advies bekomen heeft, maar een vroeger ontwerp, dat naderhand nog eenige wijzigingen ondergaan zou: zoo vernemen wij althans iets van hetgeen Philips anders had voorgesteld dan het ten slotte door den Heiligen Stoel werd verordend. Dit is te hooger te waardeeren, omdat de oorspronkelijke ontwerpen en voorstellen en kaarten, die Sonnius uit Brussel meebracht naar Rome en waarop het advies der kardinalen slaat, verloren zijn geraakt, althans voor het oogenblik vermist worden. Het eerste, wat wij uit de vergelijking der beide redacties vernemen, is de reden van iets, dat mij altijd zonderling had toegeschenen: de keus van de stad Kamerijk tot zetel van den aartsbisschop over het Waalsch sprekende gedeelte van Nederland. Terwijl de twee andere aartsbisschoppen gevestigd werden in het midden ongeveer hunner diocese, te Mechelen en te Utrecht, werd voor residentie van den derden een stad gekozen vlak aan de Fransche grens gelegen, onlangs eerst door Karel V bemachtigd en meer aan Nederland gehecht dan er bij ingelijfd en nog door Frankrijk voortdurend betwist. Wat in 1581 werkelijk gebeurde, dat de stad door de Franschen ingenomen werd en geruimen tijd bezet bleef, zoodat de aartsbisschop met zijn kapittel de wijk moest nemen naar Mons: zoo iets was waarlijk in 1559 reeds als zeer mogelijk te voorzien. Waarom dan niet aan een binnenlandsche en van ouds Nederlandsche stad de voorkeur gegeven? Inderdaad had de Nederlandsche regeering dit ook bedoeld: Atrecht werd door haar als aartsbisschoppelijke zetel gewenscht en aan den paus voorgeslagen, en het was Zijn Heiligheid die doordreef, dat Kamerijk, niettegenstaande zijn blijkbare ongelegenheid, in de plaats werd gesteld. De paus was namelijk van oordeel, dat Kamerijk van rechtswege onmiddellijk onder den Heiligen Stoel behoorde en voortaan behooren moest, en uit dien hoofde begon hij, in Januari 1559, met het als bisdom los te maken uit het aartsbisdom van Reims, waaronder het gerekend werd te ressorteerenGa naar voetnoot1). Toen hem dus Sonnius, uit naam van zijn koning, het verheffen van het bisdom van Atrecht tot een aartsbisdom voorstelde, verwierp de paus dit denkbeeld ten stelligste. ‘Wij zullen niet gedoogen dat onze Kerk van Kamerijk, die toch reeds een groot gedeelte van haar gebied verliezen zal [om er de diocesen van Mechelen en Antwerpen uit te vormen], | |
[pagina 301]
| |
ook nog ter liefde van de Kerk van Atrecht verstoken wordt gehouden van de aartsbisschoppelijke waardigheid’. En van dit opzet liet Zijn Heiligheid zich niet afbrengen. Want anders, de adviseerende kardinalen, die voor koning Philips en zijn wenschen gewonnen waren, zouden geen bezwaar hebben gemaakt. Alleen toen zij bemerkten dat de paus op zijn stuk bleef staan, vonden zij het raadzaam te dezen opzichte hun advies te wijzigen; zoo schrijft Sonnius zelf aan den koningGa naar voetnoot1). En waarlijk in hun advies, gelijk Foppens het gedrukt heeft, lezen wij kortaf: ‘quapropter congruum nobis videtur ut authoritate Sanctitatis Vestrae Ecclesia Cameracensis convertatur in Metropolitanam’. Ongetwijfeld werd ten slotte in dien vorm het advies vastgesteld en aan Zijn Heiligheid voorgelegd. Maar in het eerste ontwerp had het anders geluid, gelijk Geldorp's uitgaaf ons leert, waar aldus gezegd wordt: ‘quae ecclesiae Gallica lingua utuntur Archiepiscopo Atrebatensi subiicientur, vel potius [dit is blijkbaar een later toevoegsel], si Sanctitati Vestrae magis convenire videbitur, Cameracensi’. Zoo werd Atrecht, waar Granvelle den bisschopszetel op dat tijdstip bekleedde, van den hem toegedachten voorrang beroofdGa naar voetnoot2) en moest de prelaat worden overgeplaatst naar het nieuw opgerichte aartsbisdom van Mechelen, waaraan thans bovendien het primaat der Nederlandsche Kerk werd verbonden. Hier wil ik meteen herinneren aan de weinig bekende bijzonderheid, dat, als Sonnius het naar zijn zin had mogen schikken, niet Mechelen maar zijn geliefd Leuven de zetel van den aartsbisschop-primas geworden zou zijn. Hij meende dat de stad wel eenige vergoeding mocht bekomen voor het verlies, dat zij door de oprichting eener mededingende universiteit te Douay aan de hare geleden had, en buitendien als bisschopszetel bijzonder werd aanbevolen door de veelheid van haar geleerde en voortreflijke geestelijken. Bepaaldelijk scheen zij hem boven Mechelen te verkiezen, omdat zij Brabantsch was, en de Brabanders ongaarne geëvoceerd zouden worden naar een stad als Mechelen, die niet tot hun grondgebied behoorde. Doch, daar hij bemerkte dat het door hem opgeworpen denkbeeld geen bijval vond in de regeeringskringen, liet hij het glippen en zweeg er over in zijn officieel | |
[pagina 302]
| |
advies aan den koningGa naar voetnoot1). Bij den Heiligen Stoel werd er volstrekt geen gewag van gemaakt. Van dezen verlangde de koning twee gunsten bovenalGa naar voetnoot2). In de eerste plaats wenschte hij dat zijn Nederlanden kerkelijk onttrokken werden aan alle gezag van vreemde kerkvoogden, en een geheel op zichzelf vormden onder eigen bisschoppen en aartsbisschoppen. De paus billijkte en vervulde dien wensch zonder bedenking aanstonds. De andere wensch werd niet zoo grif ingewilligd; hij betrof dan ook den afstand eener kerkelijke bevoegdheid aan de wereldlijke macht. Naar het voorbeeld van hetgeen reeds vroeger aan den koning van Frankrijk, François I, was toegekend, wilde de heer der Nederlanden de benoeming hebben der aartsbisschoppen, bisschoppen en kanunniken binnen zijn gebied. Uit zijn naam verzocht Sonnius om dit voorrecht, op grond van de uitstekende verdiensten van den koning en van zijn keizerlijken vader jegens den godsdienst en de Kerk, en van zijn nauwkeurige kennis van Nederlandsche toestanden en personen, die hem in staat stelde om de meest geschikte keuzen te doen. Zooals de zaken in Europa stonden was dit verzoek, dat in den mond van Philips van Spanje wel een eisch mocht heeten, niet te weigeren. Maar zonder uitzondering wilde aanvankelijk de paus het niet inwilligen. De benoeming van den aartsbisschop van Kamerijk, dien hij, gelijk wij reeds zagen, onmiddellijk ondergeschikt aan den Heiligen Stoel achtte, en van den aartsbisschop van Mechelen en van den bisschop van Antwerpen insgelijks, wier nieuw verordende diocesen uit grondgebied van Kamerijk gevormd stonden te worden, begeerde hij ‘mordicus’ voor zich te behouden. Sonnius was van oordeel, dat het geraden zou zijn zich die enkele uitzonderingen, waarop de paus zoo onverzettelijk stond, te laten welgevallen, ten einde niet de gansche zaak in gevaar te stellenGa naar voetnoot3). Maar de koning bleef op zijn stuk staan. De kardinalen onthielden zich van een bepaald advies, erkenden wel dat hetgeen de koning ‘valde instanter’ verzocht hun voorkwam ‘non omnino rejiciendum esse’, maar lieten de beslissing ‘prudentissimo consilio’ van Zijn Heiligheid over. Dat welberaden oordeel van den paus eindigde met aan het stellige verlangen des konings toe te geven; ook van de prelaten | |
[pagina 303]
| |
van Mechelen en Antwerpen werd de benoeming in de Bulla erectionis aan den koning gegund. Kamerijk was de eenige zetel, waarover de paus zich en zijn opvolgers het recht van benoeming voorbehield. Zoo vermoed ik althans, om reden dat ik in de bul der oprichting dit recht niet uitdrukkelijk aan den koning vind toegewezen, hetgeen toch, dunkt mij, in het tegenovergestelde geval, niet nagelaten zou zijn. Maar Havensius en die na hem over het invoeren der nieuwe hierarchie geschreven hebben, brengen de quaestie niet ter sprake en zouden zoodoende ons eerder doen gelooven dat op 's konings recht van benoeming geen enkele uitzondering was bedongen. Ook Le Glay, in zijn Cameracum Christianum, bespreekt het onderwerp niet, waar hij over de gebeurtenissen van 1559 handelt; maar later, in zijn bericht over aartsbisschop Joseph de Bergaigne, maakt hij gewag van een geschil van dezen met paus Innocentius X, welke laatste toen voor zich en den Heiligen Stoel ‘liberam Cameracensis ecclesiae dispositionem’ vorderde. Van een recht van den koning van Spanje was daarbij geen sprake; en die bijzonderheid bevestigt mij in mijn meening, dat in 1559 zulk een recht ook niet aan koning Philips verleend kan zijn. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk., 1896/7, blz. 141 vlg.) |
|