Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Erasmiana.
| |
[pagina 256]
| |
werkenGa naar voetnoot1) is met veel te weinig oordeel bezorgd, dan dat wij ons langer met haar tevreden zouden kunnen stellen. Zij volgt de Bazelsche, die naar het eigen plan van Erasmus was ingericht, en voegt daaraan toe al wat sedert gedrukt werd of nog ongedrukt voorhanden was. Dat alles is als in een grooten vergaarbak onachtzaam bijeengeworpen, zonder toelichting, zonder behoorlijke opgaaf van de herkomst der stukken, en vaak met ergerlijke fouten. Doch wat die uitgaaf, zoowel als de Bazelsche, voor onzen tijd volstrekt ongeschikt maakt, is dat van elk geschrift slechts de laatste bewerking, zonder eenige vergelijking met de voorafgaande, herdrukt is. Dat Erasmus zulk een uitgaaf zijner Opera omnia, zooals hij die ten slotte voltooid had, verlangde, was natuurlijk. Hij had zijn geschriften lief om hen zelf, om hun blijvende waarde: hij wilde ze aan de nakomelingschap nalaten in den besten vorm, dien hij er aan had weten te geven. Maar met uitzondering van twee of drie zijner meesterstukken zijn zijn werken geen waarde blijven houden. Wij bestudeeren ze tegenwoordig niet zoozeer om hun eigen verdienste, als ter liefde van den merkwaardigen man, die ze geschreven heeft en dien zij ons doen kennen. Naarmate zij hem juister doen kennen, zijn zij voor ons van hooger belang. En uit dien hoofde hebben de eerste en minder beschaafde proeven minstens evenveel waarde voor ons als de latere omwerkingen. Wij moeten ze onderling vergelijken, om zoodoende de ontwikkeling der wetenschap en der talenten van den schrijver na te gaan. In den leeftijd van Erasmus, en grootendeels door zijn invloed, is in noordelijk Europa de Latijnsche letterkunde der middeneeuwen, die hij kortaf ‘barbaries’ noemt, verdrongen door de letterkunde der Renaissance, naar het voorbeeld der Italianen en vooral van Valla. Om den voortgang dier hervorming te begrijpen, is niets nuttiger dan Erasmus zelven in zijn vorderingen na te gaan. In zijn oudste geschriften, in zijn brieven en rhetorische opstellen en ook in zijn gedichten, zien wij hem nagenoeg op gelijke hoogte met zijn tijd- en landgenooten. Van dat standpunt uit neemt hij dan zijn vlucht naar hooger: wij volgen hem hierbij met het oog, wanneer wij zijn werken in hun tijdsorde bestudeeren. Maar die studie is onmogelijk, zoolang ons slechts de groote uitgaaf zijner werken ten dienste staat. Wij moeten van elk geschrift al de opeenvolgende uitgaven voor | |
[pagina 257]
| |
ons hebben. Ongelukkig zijn die nergens, althans niet in ons land, bijeen te vinden. Er bestaat zelfs nog niet eens een bibliografie, die eenigermate voldoetGa naar voetnoot1). Het zou raadzaam zijn daarmee te beginnen, en tevens een verzameling aan te leggen van al wat zulk een bibliografie aanwijst. Dan zou vervolgens het ordenen der talrijke brieven en het vaststellen, voor zoover mogelijk, hunner jaar- en dagteekening en het opsporen en bijeenbrengen der autografen aan de beurt komen. Ongetwijfeld ligt er in bibliotheken en archieven nog veel verscholen, dat slechts op een ijverigen navorscher wacht. Die navorsching dient vooraf te gaan, zullen de nieuwe bearbeidingen der bouwstof ook nieuwe waarde hebben. Aan professor Vischer te Bazel komt de eer toe van een stap in de goede richting gezet te hebben. In 1876 gaf hij onder den titel van ErasmianaGa naar voetnoot2) een zestal oorkonden uit, die hij op de Universiteits-bibliotheek had gevonden, en lichtte die uit de brieven van en aan Erasmus op zulk een wijs toe, dat het gewicht dier bescheiden een ieder in het oog moest vallen. Omtrent sommige zijner gevolgtrekkingen kan men van hem verschillen; ik voor mij heb tegen een enkele bezwaar; maar niemand zal loochenen, dat de dus aan den dag gebrachte en verklaarde documenten meer dan één duister punt uit Erasmus' leven verrassend ophelderen. Terwijl ik mij met het bestudeeren dier stukken bezig hield, ontmoette ik den rector van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, Mr. J.B. Kan, en vernam van hem, dat hij, juist ook naar aanleiding dierzelfde uitgaaf, sommige bijzonderheden van Erasmus' leven naspoorde. Bleek het mij toen reeds dat wij te dien opzichte van gevoelen verschilden, sedert heb ik dit uit hetgeen hij over het onderwerp in het licht gegeven heeftGa naar voetnoot3), nog duidelijker bemerkt. Met de voornaamste uitkomst van zijn onderzoek kan ik mij geenszins vereenigen, en het is inzonderheid om rekenschap te geven van de bezwaren, die daarentegen bij mij bestaan, dat ik de pen thans opvat. Ons verschil betreft de echtheid van het voornaamste bericht | |
[pagina 258]
| |
aangaande de geboorte en de jeugd van Erasmus, het Compendium vitae, dat deze gezegd wordt zelf te hebben geschreven. Het heeft de aandacht van Kan getrokken, hoe een der door Vischer uitgegeven oorkonden bewijst, dat Erasmus over zijn geboorte een ander vermoeden koesterde dan in het Compendium vitae staat uitgedrukt. Ook meent hij uit het adres van een, insgelijks door Vischer gedrukten, brief van de pauselijke Curie aan Erasmus te moeten opmaken, dat deze een familienaam voerde, die in datzelfde Compendium vitae wordt verzwegen. Dit een en ander heeft hem aan het twijfelen gebracht aan de echtheid van het aan Erasmus toegeschreven Compendium; de twijfel heeft tot nader onderzoek geleid, en het onderzoek tot bevestiging van den twijfel. Ten slotte houdt hij zich verzekerd, dat het Compendium omstreeks het jaar 1600 door een of anderen bedrieger, niet zonder toedoen van Baudius, om Merula beet te nemen, uit eenige brieven van Erasmus en uit opzettelijke verdichtingen is samengeflanst. Om dit aan te toonen heeft hij voornamelijk, zoo niet uitsluitend, geschreven. Mij heeft hij geenszins overtuigd: ik acht zijn vermoeden ongegrond. Na zijn betoog aandachtig beschouwd en overwogen te hebben, houd ik mij stelliger dan ooit van de echtheid van het betwijfelde levensbericht verzekerd; en ik acht mij gedrongen de gronden, waarop mijn overtuiging berust, opzettelijk aan te toonen, ten einde bijtijds het veldwinnen van hetgeen mij een dwaling schijnt, tegen te gaan. Een opmerking vooraf. Men onderscheide wel tusschen echt en geloofwaardig. Het Compendium kan onjuistheden, opzettelijke onwaarheden bevatten, en evenwel van Erasmus zijn. Al werd het bewezen dat Erasmus niet geloofde wat het Compendium vitae verhaalt, dan mag men daaruit nog niet afleiden dat hij het Compendium niet geschreven heeft. De echtheid of onechtheid moet aan andere kenmerken, inwendige en uitwendige, worden getoetst. Wij willen met de uitwendige aanvangen. Onder welke omstandigheden is het Compendium aan den dag gebracht? Eerst lange jaren na Erasmus' dood, in 1607, heeft prof. Merula van Leiden het in druk gegevenGa naar voetnoot1). Hij was een | |
[pagina 259]
| |
navorscher, een vriend van autografen, en hij had in zijn eigen verzameling en in die zijner bekenden allengs zooveel gevonden wat Erasmus betrof, dat hij besloot een bundel er van uit te geven. Daartoe behoorde in de eerste plaats een twaalftal nog nooit gedrukte brieven door Erasmus aan Conradus Goclenius, professor in de Latijnsche taal te Leuven, geschreven. Zij waren niet alle van groot belang, doch een althans uit de reeks scheen zeer belangrijk, want hij bevatte een kort levensbericht, door Erasmus ten behoeve van zijn vriend opgesteld, waarin feiten en bijzonderheden werden vermeld, die van elders niet bekend waren. Dit Compendium vitae verdiende allermeest de eer der uitgaaf; de overige bescheiden waren slechts als toegift te beschouwen; van daar dat de bundel onder den titel verscheen van Vita Des. Erasmi Roterodami, ex ipsius manu fideliter repraesentata, comitantibus quae ad eandem aliis. Additi sunt epistolarum libri duo. Waarschijnlijk zou de geheele uitgaaf niet geschied zijn, als het Compendium vitae er niet de aanleiding toe gegeven had. Is er in die toedracht der zaak iets wat argwaan wekt, iets wat aan de echtheid van het Compendium doet twijfelen? Eer het tegendeel, dunkt mij. De uitgever bericht, dat hij den oorspronkelijken brief, het autographon, dat aan zijn stadgenoot Otto Werckman toebehoorde, voor zich had; en veertig jaren later, in 1649, getuigde prof. A. Thysius, die een herdruk bezorgde, dat het toen in de boekerij van Mr. Hieronymus de Backer, weesmeester te LeidenGa naar voetnoot1), berustteGa naar voetnoot2). Hoogstwaarschijnlijk had Merula van al de twaalf brieven aan Goclenius de autografen in handen: er zijn er bij die de moeite van het copieeren nauwelijks verdienen, en die dan ook in de herdrukken, door Scriverius en Thysius bezorgd, als onbelangrijk zijn weggelaten. Is die gissing aan- | |
[pagina 260]
| |
nemelijk, dan wordt daardoor reeds de echtheid van het Compendium waarschijnlijk gemaakt; want een van beide: òf al de stukken zijn onecht geweest, òf het ééne onechte moest zich, bij de vergelijking met de echte, als zoodanig terstond verraden. En al aarzelt men mijn gissing aan te nemen, toch zal men wel moeten gelooven, dat er althans onder de vele, door Merula voor het eerst gedrukte, brieven enkele autografen geweest zijn, die tot het vergelijken van het schrift van het Compendium met het gewone schrift van Erasmus als van zelf noopten. Een vervalsching was dus in dit geval meer dan gewoonlijk aan het gevaar van ontdekking door den geleerde, dien men bedotten wilde, blootgesteld. Toch schijnen Merula en zijn geleerde vrienden volstrekt geen achterdocht opgevat te hebben. Kan heeft, naar het mij voorkomt, op deze omstandigheid niet genoeg gelet. Hij gewaagt niet eens van de overige brieven aan Goclenius, die met dien éénen tegelijk zijn uitgegeven. Ja, zelfs over dezen laat hij zich niet uit; hij bepaalt zich tot het Compendium vitae, dat er een onafscheidelijk gedeelte van uitmaakt, al heeft ook Merula in zijn uitgaaf het er van afgerukt en als iets, dat op zich zelf staat, voorgesteld. Hoe verkeerd dit is, kan o.a. daaruit blijken, dat hetgeen in de uitgaaf als het slot van het Compendium voorkomt, inderdaad het naschrift is van den brief. De laatste woorden luiden dan ook: ‘Rursum vale’, in terugslag op het ‘Bene vale’, waarmede de brief zelf eindigde. De brief en het levensbericht hangen dus op het nauwste samen, en het gaat om die reden niet aan, eenvoudig het Compendium onecht te verklaren: men moet dan ook den geheelen brief voor onecht houden, of anders aannemen, dat het echte Compendium, waarvan in den brief gesproken wordt (‘totius vitae meae compendium tibi mitto’), verloren gegaan en door een valsch vervangen is. Maar hoe dan het naschrift achter dat valsche Compendium te verklaren? Want aan de echtheid daarvan valt niet te twijfelenGa naar voetnoot1): om het te verdichten zou iemand noodig zijn geweest, die al zeer goed met Erasmus' zaken bekend was, beter dan ik geloof dat omstreeks 1600 iemand het geweest is. Wie zou b.v. op het denkbeeld gekomen zijn, om daarin losweg neer te schrijven: ‘Celebravi Viandulum; Livinus exhibebit libellum’ etc.? Ik betwijfel zelfs of een van Merula's tijdgenooten begrepen heeft, wat de schrijver er mee bedoelde, dit namelijk: ‘Ik heb mijn Paraphrasis in | |
[pagina 261]
| |
tertium psalmum aan Melchior ViandulusGa naar voetnoot1) opgedragen’. Merula althans begreep het niet, want anders had hij niet gezegd, dat het Compendium van omstreeks 1523 moet dagteekenen. Immers de opdracht aan Viandulus is gedateerdGa naar voetnoot2): V Kal. Martias 1524, en de brief: Sabbato post Pascha, zonder opgaaf van jaar, hetwelk nu echter uit die opdracht met zekerheid kan worden ingevuld. In het voorbijgaan doe ik opmerken, dat het weglaten van het jaartal, hoewel de inhoud van den brief op de gebeurtenissen van slechts één bepaald jaar slaatGa naar voetnoot3), niet in de gewoonte van vervalschers en verdichters ligt. Maar zoo zou ik mij in het bespreken der inwendige kenmerken van echtheid begeven, en eerst wil ik nog kort samenvatten, wat wij ten opzichte der uitwendige reeds hebben bevonden. Wij hebben dan opgemerkt, dat het Compendium één is met den brief, waarin het wordt toegezegd; dat die brief behoort tot een twaalftal, alle aan een en denzelfden persoon gericht; dat die alle waarschijnlijk in autografen in handen van Merula zijn geweest; en dat in elk geval van andere brieven de autografen bij de hand waren, om er de echtheid van het Compendium vitae, dat zich voor autographon uitgaf, aan te toetsen. Die omstandigheden schijnen al vast voor de echtheid van het stuk te pleiten. En nu de inhoud, de inwendige kenmerken. Zooveel is al dadelijk zeker dat, als het Compendium het werk is van een vervalscher, deze heel wat beter op de hoogte was dan Merula en zijn vrienden, die de uitgaaf hebben bezorgd. Eén voorbeeld voor vele. Er staat in den tekst der uitgaaf: ‘subduxit se in Brabantiam invitatus in aulam Caroli nunc Caesaris’, en daarbij op den kant aangeteekend: ‘vix patet an nunc an tunc scriptum’Ga naar voetnoot4). Ongetwijfeld moet tunc worden gelezen. De beteekenis is: ‘aan het hof van Karel, die toentertijd (vóór 23 October 1520Ga naar voetnoot5)) nog Roomsch | |
[pagina 262]
| |
koning en niet, zooals thans (in 1524) keizer (imperator) was’. Dat Erasmus zich zoo nauwkeurig (te nauwkeurig zelfs voor Merula's begrip en voor dat van Scriverius en Thysius in later tijd) heeft uitgedrukt, kan ons niet verwonderen, maar dat een tijdgenoot van Merula, een quidam die een leven van Erasmus verdichtte, zoo goed op de hoogte en zoo oplettend tevens zou zijn geweest, acht ik onwaarschijnlijk. En, zooals ik zeide, dit voorbeeld is een uit vele. Later zal ik gelegenheid hebben er meer te noemen. Nu wil ik alleen, zonder bewijs maar met vrijmoedig beroep op het oordeel van alle deskundigen, verzekeren, dat de taal van het Compendium volkomen met den schrijftrant van Erasmus overeenkomt. Hoe eigenaardig die is, valt in het oog als men hem met de taal van Merula en met den keurigen stijl van Baudius, uit wier pennen de voorredenen der uitgaaf gevloeid zijn, zelfs maar ter loops vergelijkt. Doch waartoe (zal men vragen) heeft Erasmus in een brief aan Goclenius zulk een levensbericht ingevoegd? De brief zelf geeft het antwoord op deze vraag. Hij leert ons, dat Erasmus onlangs, in den winter van 1523 op 1524, in twist was geraakt met een vroeger aanhanger en gunsteling, Eppendorf, en met andere lieden, wier kwaadsprekendheid hij duchtte, bepaaldelijk ten opzichte van zekere arcana, die hij hoogst ongaarne ruchtbaar gemaakt zou zien. Over den aard dier geheimen, aan Goclenius zeker reeds bekend, laat hij zich niet uit. Maar hij betuigt te vreezen dat, als hij er niet meer zijn zal, zijn nagedachtenis op die kwetsbare punten door zijn benijders zal worden aangetast, en hij verzoekt, dat dan zijn vrienden voor zijn eer zullen opkomen. Daartoe heeft hij zijn hoop op Goclenius gevestigd. Ik geloof niet, dat een verdichter omstreeks 1600 bij voorkeur aan Goclenius voor zulk een vriendendienst zou hebben gedacht. In de toen meest volledige uitgaaf der brieven van ErasmusGa naar voetnoot1) | |
[pagina 263]
| |
komt aan hem slechts een enkele brief voorGa naar voetnoot1), en van bijzondere vertrouwelijkheid tusschen beiden was niets bekend. Maar dat Erasmus werkelijk op hem zijn keus had gevestigd, kan ons niet verwonderen, sedert wij door Merula's uitgaaf nog twaalf andere brieven van hem kennen, en weten hoe gunstig Erasmus over dezen vriend dacht. ‘Ad amicitiam plane factus videtur (zoo getuigt hij van hem), quam si semel cum eo coieris, non est quod metuas ne quis casus eam dirimat’Ga naar voetnoot2). En elders: ‘vir acri judicio, fide certissima, rerum etiam communium prudentia valens, quae fere solet in studiorum cultoribus desiderari’Ga naar voetnoot3). Aan dien man, zoo vriendschappelijk gezind en zoo rijkelijk met levenswijsheid bedeeld, droeg Erasmus de verdediging zijner nagedachtenis bij voorkeur op. ‘Quum pericliter de vita (schrijft hij hem), superest ut tibi, amicorum sincerissimo, commendem id quod habeo charissimum, memoriam mei, quam suspicor multis calumniis fore obnoxiam. Ita totius vitae meae compendium tibi mitto’. Wij zien hier de bedoeling, waarmee het levensbericht werd opgesteld, zoo duidelijk mogen aangewezen. Het is geen opstel voor den druk bestemd, het is slechts bouwstof, die den vriend later bij het schrijven van zijn apologie moet dienen. Als het stuk echt is, moet het dus aan dit doel beantwoorden, en dat doet het inderdaad. Kan betuigt zijn verwondering, ‘dat een stylist, zoo keurig als Erasmus, zijn leven aan een vertrouwd vriend in zulke dwaze, korte en duistere zinnetjes begint te beschrijven’, en hij betwijfelt daarom te meer de echtheid van het Compendium. Ik daarentegen meen juist in die kortheid, in die slordigheid, in die bloote aanduiding van feiten, een onmiskenbaar merk van echtheid te bespeuren. Een verdichter zou juist het tegenovergestelde hebben gedaan; hij zou over bekende zaken liever hebben uitgeweid dan onbekende met een enkel woord aan te stippen. Nooit zou hij zich bepaald hebben tot uitlatingen als de volgende: ‘Caetera sunt tibi nota. Mutati cultus rationem reddidit in libello primo, quo respondit Leicis sycophantiis’. Hij zou uit het hoekje tegen Lee, gesteld dat hij het gekend had, hetgeen nauwelijks te onderstellen isGa naar voetnoot4), liever hebben geput dan er eenvoudig naar | |
[pagina 264]
| |
te verwijzen. Hij zou ook nooit op den inval zijn gekomen om, van den derden in den eersten persoon vervallende, dus te vervolgen: ‘Augebo catalogum operum meorum [Erasmus had inderdaad vóór 1524 zulk een lijst van zijn werken reeds meermalen uitgegeven, en heeft die later met vermeerderingen op nieuw gedruktGa naar voetnoot1)]; ex hoc quoque multa colligentur’. Zoo beschrijft geen verdichter, maar wel de auteur zelf, dien het slechts te doen is om zijn vriend de bouwstof te geven of aan te wijzen, die deze noodig hebben zal. Al wat dezen reeds bekend is, kan hij overslaan; al wat hij reeds openlijk gezegd heeft, behoeft hij niet te herhalen; en, overladen met bezigheden, doet hij dan ook niet meer dan het onmisbaar noodige haastig en slordig op het papier werpen. Onmisbaar noodig waren inzonderheid eenige inlichtingen betreffende de kwetsbare punten, waarop de nagedachtenis gevaar liep door de vijanden aangetast te worden. Welke waren die? Het Compendium handelt het uitvoerigst over twee onderwerpen, de geboorte en de intree in het klooster. En juist aan die twee gebeurtenissen hechtte zich de kwaadsprekendheid, waartegen Erasmus zijn vriend wilde wapenen. Wat zijn geboorte betreft, het gerucht liep en werd door zijn vijanden voor waarheid uitgegeven, dat hij de zoon was van een priester, dus ex incesto coitu genitus en onbevoegd derhalve tot geestelijke ambten en waardighedenGa naar voetnoot2), hoedanige hij er bekleedde. Dit was een teer punt, waarop Erasmus zeer gevoelig was, en dat zijn vijanden gaarne aanroerden. ‘Quid mea refert (schrijft in een libel van eenige jaren laterGa naar voetnoot3) dezelfde Eppendorf, voor wien Erasmus thans reeds vreesde) quid mea refert, qua lena quove aut sacerdote aut monacho quibusve e sterquiliniis quis prorepserit’. En omstreeks denzelfden tijd had Julius Caesar Scaliger, die, met Erasmus over het Latijn van Cicero in twist geraakt, hem vervolgens over allerlei op het boosaardigst aantastte, in soortgelijke termen op zijn afkomst gesmaald. In mijn | |
[pagina 265]
| |
eerste strijdschrift, zegt hij, heb ik mij niet over uw geboorte uitgelaten, omdat ik niets zeggen wilde dat ik niet zeker wist. ‘Nunc populares tui, aliquot etiam vicini viri boni nobiles, ex incesto natum concubitu, sordidis parentibus, altero sacrificulo, altera prostituta [retulerunt]’Ga naar voetnoot1). Of die smadelijke aantijging reeds voor 1524 in uitgegeven geschriften tegen Erasmus voorkomt, weet ik niet; maar dat zij mondeling reeds in veel vroeger tijd door zijn benijders tegen hem verbreid werd, schijnt buiten twijfel. Zij vergalde den eerzuchtigen en prikkelbaren man het genot van zijn leven. Te meer omdat hij overtuigd was van haar waarheid. Dat weten wij eerst met zekerheid sedert de uitgaaf van Vischer's Erasmiana. In den brief van 26 Januari 1517, waarin paus Leo X Erasmus' vriend Andreas Ammonius machtigt om hem van de kerkelijke straffen, die hij beloopen had, vrij te stellen, staat uitdrukkelijk, dat hij ‘ex illicito et, ut timet, incesto damnatoque coitu genitus est’. Dus vreesde Erasmus (dat wil in dit verband zeggen, hij wist), dat zijn vader priester was, toen hij hem verwekte. Maar zoo zeer schaamde hij zich over die treurige waarheid, dat hij in 's pausen brief zijn naam niet eens had laten noemen, en dat hij dien vrijbrief en de dispensatie, die hij er door verkregen had, op het zorgvuldigst geheim hieldGa naar voetnoot2). Hij hield tegenover de wereld vol, dat hij wel buiten huwelijk, maar eer nog zijn vader tot priester gewijd werd, was verwekt. De gansche legende, die hij daarvan opdischte en geloofd wilde hebben, geeft het Compendium vitae, en juist daarom is het zoo merkwaardig. De vader, tot den geestelijken stand tegen zijn zin bestemd, zou gemeenschap hebben gehad, onder trouwbeloften of althans in de hoop op huwelijk, met een jonge dochter, die hij daarna uit vrees voor het ongenoegen zijner ouders had verlaten, om naar Italië te vluchten. Daar werd hem vanwege zijn ouders de logen gemeld, dat zijn beminde overleden was. Mistroostig begaf hij zich toen in den geestelijken stand en keerde naar het vaderland terug, waar hij zijn geliefde nog in leven en van een zoon, Erasmus zelven, bevallen vond. Voortaan onthield hij zich uit ontzag voor zijn wijding van alle gemeenschap met haar, en zij van haar kant bleef ongehuwd. Hun beider kind werd intusschen aan huis van zijn grootouders opgevoed. - Zoo voorgesteld is de smet, die op de geboorte kleeft, niet onteerend. Maar het | |
[pagina 266]
| |
verhaal, waarvan wij thans weten dat de auteur zelf de waarheid niet geloofde, is op zichzelf reeds in strijd met hetgeen van elders blijkt. Erasmus had namelijk een broeder; en wel een ouderen broeder. Dit eene feit werpt reeds de geheele vertelling omver. En aan het bestaan van dien broeder valt niet te twijfelen. Vooreerst: onder de brieven op jeugdigen leeftijd geschreven, die door Merula uit een oud handschrift zijn uitgegeven, komt een brief aan dien broeder voor: ‘Erasmus Roterodamus domino Petro, germano suo’Ga naar voetnoot1). Misschien is iemand geneigd ook de echtheid van dien brief te betwijfelen. In dat geval verwijs ik naar een gedicht van een vriend van beide broeders, Gulielmus Goudanus: Carmen Saphicum ad Petrum Girardum Rotterodamum, Erasmi germanum, virum tum perhumanum, tum eruditissimum: de laude amicitiae’Ga naar voetnoot2). Alleen het opschrift is voor ons van belang; het gedicht zelf is nietsbeduidend. Van dien broeder gewaagt Erasmus zelf nog in een brief van 1527Ga naar voetnoot3), waarin hij over den dood van zijn boezemvriend Joannes Frobenius jammerend uitroept: ‘Fratris germani mortem moderatissime tuli, Frobenii desiderium ferre non possum’Ga naar voetnoot4). Dat die broeder drie jaren ouder was dan hij, getuigt hij verder in den bekenden brief aan Grunnius, waarin hij onder verdichte namen zijn intree in het klooster beschrijft: ‘Duo fratres sunt, Florentius (met dien naam duidt hij zich zelven aan) et hoc natu major Antonius,’ en iets verder: ‘Florentius contulit cum germano, quem habebat fere triennio majorem.’ Aan Antonius, dat is aan Petrus, wijt hij het dat hij eindelijk bewogen is kloosterling te worden, want nadat zij beiden begonnen waren zich daartegen te verklaren, gaf de oudste broeder weldra aan den drang toe, en liet den jongeren alleen en buiten staat om in zijn weigering te volharden. Het is opmerkelijk, dat van deze omstandigheid ook in het Compendium vitae gesproken wordt; maar, dewijl daar een broeder met het verhaal der geboorte niet strookte, is hij in een | |
[pagina 267]
| |
makker veranderd: ‘Habebat sodalem qui prodidit amicum’. Zou een bedrieger op die kleinigheden verdacht zijn geweest? Ik zie in al zulke trekken een zeker blijk van de echtheid, - maar tevens een blijk van de onwaarheid van het verhaal, dat Erasmus ons opdischt. Hoogstwaarschijnlijk heeft de priester, Erasmus' vader, jaren achtereen met zijn meid of huishoudster geleefd, en behalve hem althans nog één anderen zoon verwekt. Waar hij pastoor geweest mag zijn, weten wij niet: de overlevering zegt op een dorp bij Gouda; en een monnik uit het klooster van Steyn, wiens aanteekening bewaard is geblevenGa naar voetnoot1), had dan ook gehoord, dat Erasmus te Gouda geboren en te Rotterdam slechts opgevoed zou zijnGa naar voetnoot2). Wat daarvan is, moet onzeker blijven. Zeker echter is het, dat Erasmus zich steeds Roterodamus heeft genoemd en dus in Rotterdam zoo al niet zijn geboorte-, dan toch zijn vaderstad heeft erkend. Hij zegt verder in het Compendium vitae, dat hij bij zijn grootmoeder is opgevoed; en dit stemt overeen met hetgeen men te Rotterdam van ouds beweerde, waar men reeds vijftien jaren na zijn dood, in 1549, aan het gevolg van Philips van Spanje het huis van Erasmus' voorvaderen, waar hij geboren was, dicht bij de Groote Kerk, toonde: ‘la casa de los padres de Erasmo pequeña, con una parra delante d'ella y la camara, donde el nacio tambien pequeña’, zegt Calvete de Estrella, in zijn beschrijving van Philips' huldigingstochtGa naar voetnoot3). Zijnen vader noemt Erasmus, in het Compendium, Gerard, en wij hebben geen reden om aan de juistheid van die opgaaf te twijfelen, te minder, omdat, gelijk wij reeds zagen, zijn broeder, in den titel van het gedicht van Willem van Gouda, Petrus Girardus genoemd wordt. Maar van een der pauselijke brieven, door Vischer meegedeeld, luidt het adres: ‘Dilecto filio Erasmo | |
[pagina 268]
| |
Rogerii Roterodamensi clerico Trajectensis diocesis,’ en daaruit leiden nu Vischer en Kan af, dat zijn familienaam Rogiers of Rutgers zal geweest zijnGa naar voetnoot1). Ik acht dit niet waarschijnlijk. Eer zou ik gelooven, dat de klerk, die het adres op den brief heeft geschreven, zich op de een of andere wijs vergist heeft, evenals hij Roterodamensi schrijft in plaats van Roterodamo volgens het bestendig gebruik van Erasmus zelf. Was het adres juist, dan zouden wij toch niet mogen onderstellen, zooals Kan doet, dat de familie der moeder Rutgers heetteGa naar voetnoot2); wij zouden dan moeten aannemen, dat de naam van den vader Rogerius en niet Gerardus had geluid, want daartoe dwingt ons de genitivus; Erasmus Rogerii beteekent Erasmus de zoon van Rutger en anders niets. Maar toevallig kunnen wij bewijzen, dat er in dien tijd te Rotterdam een familie Rogerius leefde, en dat Erasmus zich daartoe niet rekende. Zijn vriend Servatius, die later prior van het klooster van Steyn is geweest, was een Rogerius; de lijsten der prioren van Steyn en der rectoren van Mariënpoel noemen hem Servatius RogeriusGa naar voetnoot3), en op het adres van een brief noemt hem Willem van Gouda evenzooGa naar voetnoot4). Welnu, van hem sprekende in den brief aan zijn broeder Petrus, dien ik reeds vroeger aanhaalde, noemt Erasmus hem ‘conterraneus noster’, onzen stadgenoot, niet onzen neef, consanguineus, zooals hij zeker zou gedaan hebben, indien hij tot dezelfde familie met hem had behoordGa naar voetnoot5). Evenmin vinden | |
[pagina 269]
| |
wij in al de overige brieven aan Servatius eenige zinspeling op bloedverwantschap, steeds betuiging van innige vriendschap. Een gansch anderen naam vermeldt dan ook Baudius, in zijn brief voor Merula's uitgaaf geplaatst, als bijnaam van Erasmus' vader: Praet; en hij zegt, dat hem die naam wegens zijn aardig praten door zijn stadgenooten was gegeven. Die stadgenooten waren, volgens Baudius, de Goudenaars; want daar zou de vader hebben gewoond. Maar het eene bericht is zoo weinig gewaarborgd als het andere, en geen van beide wordt door iets waarschijnlijk gemaakt. Voorloopig doen wij best met al die verhalen van Baudius voor niet meer dan praat te houden. Daartoe reken ik ook wat hij over den naam Erasmus opdischt. ‘Puero nomen suum pater indidit, vocatusque est Gerardus Gerardi... Caeterum quia nomen istud in Belgico idiomate videtur habere cognatam significationen cum verbo Desiderare, adscivit sibi loco praenominis titulum Desiderii, cui subjunxit Graecam vocem eiusdem notionis et Erasmus agnominari voluit’. Terecht, naar het mij voorkomt, trekt Kan deze naamsverklaring in twijfel. Baudius toch schijnt hier een niet vertrouwbare overlevering te volgen of zijn eigen vernuft te laten spelen. Nergens vinden wij eenig spoor van hetgeen hij beweert, dat Erasmus oorspronkelijk een anderen, meer Hollandschen naam zou hebben gedragen. Van den vroegsten tijd af komt hij ons als Erasmus voor. Stellig heeft hij zoo en niet anders in het klooster te Steyn geheetenGa naar voetnoot1); in | |
[pagina 270]
| |
alle geschriften van zijn jeugd komt hij zonder uitzondering onder dezen naam voor. Toch is de naam ongewoon in dien tijd en bevreemdend. De heilige, aan wien hij eigen is, was weinig vermaard, en onze Rotterdammer, die hem beroemd gemaakt heeft, was niet op den gedenkdag van den heilige geboren. Dat hij in later tijd met de beteekenis van den naam speelde, is ontegenzeggelijk. Het aannemen van een tweeden naam, DesideriusGa naar voetnoot1), insgelijks aan een heilige toebehoorende, die in het Latijn ongeveer hetzelfde beteekent als Erasmus in het Grieksch, strekt daarvan ten bewijze. Mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat de vader, die volgens het Compendium in Italië wat Grieksch had geleerd, op de overeenkomst van beteekenis tusschen zijn eigen naam Gerard en den naam van den heiligen Erasmus opmerkzaam is geworden, en aan zijn jongeren zoon zijn eigennaam in dien welluidenden vorm bij den doop heeft gegeven. De zoon betuigde later zijn spijt, dat hij bij zijn optreden als schrijver zich niet Erasmius was gaan noemen, dus hechtte hij toen nog altijd aan de beteekenis van het woordGa naar voetnoot2). Zoo ligt het vermoeden van Baudius voor de hand, en is de gissing, dat het geven van den naam met een diergelijke bedoeling geschied is, verre van onwaarschijnlijk. Over de opvoeding en het onderricht bevat het Compendium vitae enkele bijzonderheden, die nergens elders voorkomen, en zwijgt over andere, die ons van elders bekend zijn. Een omstandigheid te meer, waarom het bezwaarlijk het werk van een lateren verdichter zijn kan. Zoo noemt het b.v. 's Hertogenbosch als de plaats, waar de beide broeders bij de ‘fratres collationarii’ in den kost zijn geweest, en Romboldus als den onderwijzer, ‘qui visus est unice delectari junioris fratris indole,’ gelijk de brief aan Grunnius zich in het onbepaalde uitdrukt. Aan den anderen kant zegt het niet, dat Erasmus in zijn eerste jeugd, | |
[pagina 271]
| |
vóór zijn verblijf te DeventerGa naar voetnoot1), ‘in aede sacra Trajectensi cantorculus’Ga naar voetnoot2) is geweest, hetgeen Beatus Rhenanus bericht en zeker van Erasmus zelf gehoord had, evenals Glareanus hem had hooren zeggen, dat hij door Jacob Hobrecht, die na 1470 te Utrecht organist der Domkerk geweest is, in de muziek onderwezen wasGa naar voetnoot3). Voor het doel, waarmee het Compendium geschreven werd, kwam de vermelding dezer bijzonderheid, waaruit een vroegtijdige bestemming voor den kerkdienst afgeleid kon worden, geenszins te pas. Immers niet slechts om zijn geboorte van den aangewreven smet te reinigen, maar ook om zijn voortdurende verwijdering uit het klooster, waartoe hij behoorde, te verontschuldigen, schijnt het Compendium inzonderheid bestemd. In dit opzicht stemt het overeen met den meermalen genoemden brief aan Grunnius, die, naar het hoogst waarschijnlijk vermoeden van VischerGa naar voetnoot4), niet aan Grunnius indertijd gericht werd, maar naderhand opgesteld om tot zelfverdediging gepubliceerd te worden. Immers in strijd met de terugroeping van zijn prior was Erasmus na 1514 in de wereld blijven verkeeren; de dispensatie van den paus van 1517, die hem dit vergunde, kon hij niet toonen zonder het geheim zijner geboorte te verraden; hij moest zich dus op andere gronden tegen het verwijt zijner vijanden, dat hij een weggeloopen monnik wasGa naar voetnoot5), verdedigen. Daartoe dienden nu de brief aan Grunnius en het Compendium vitae, dat aan Goclenius de stof voor een na den dood des auteurs uit te geven apologie verschaffen moest. In beide stukken wordt het voorgesteld, alsof Erasmus tegen zijn zin en na langdurig en herhaald verzet door den baatzuchtigen | |
[pagina 272]
| |
drang van zijn voogden tot intree in het klooster genoodzaakt was geworden. Hetzelfde was ook den paus, die de dispensatie verleende, voorgehouden: ‘tempore suae pueritiae per eos qui ejus curam habebant oblatus fuit monasterio canonicorum regularium, in quo potius minis, pudore et egestate quam sponte... permansit’. Zoo werd den paus verzekerd: het is de vraag evenwel, of deze voorstelling juist was. Een stellig antwoord hierop te geven is natuurlijk niet meer mogelijk. Maar ik ben geneigd het tegendeel te gelooven. Dat hij, na eenige jaren in het klooster geleefd te hebben, snakte naar de vrijheid en naar de gelegenheid om in de wereld, aan het bisschoppelijk hof van Kamerijk en aan de universiteiten van Frankrijk en Italië, met beschaafde en geleerde mannen om te gaan, is buiten twijfel. Maar bestond die afkeer van het kloosterleven reeds bij het intreden in het klooster, bestond hij althans in die mate als wordt voorgewend? Hebben werkelijk de voogden zedelijk geweld gepleegd, en zijn zij daartoe bewogen door zelfzucht, omdat zij de nalatenschap der ouders kwalijk en oneerlijk hadden beheerd? Er is mij noch in de brieven noch in de opstellen en gedichten uit Erasmus' jeugd iets voorgekomen, wat deze beschuldiging van later dagen bevestigt; integendeel, de toon dier vroegste geschriften is er mee in lijnrechten strijd. Alle zonder uitzondering ademen een geest van tevredenheid met het rustige kloosterleven. Dat geldt in de eerste plaats van het welbekende opstel De contemptu mundi, gericht aan zekeren Jodocus met het doel om hem tot intree in het klooster over te halen. Het is door Erasmus zelf, in veel later tijdGa naar voetnoot1), met kleine wijzigingen slechts, als wij hem gelooven mogen, uitgegeven, omdat het anders naar een der in omloop zijnde afschriften buiten hem om zou gedrukt zijn: ‘typographi palam minitabantur sese edituros, nisi ederem ipse’, zegt hij in het voorbericht, en hij voegt er tot verklaring van de strekking van het opstel bij: ‘olim vix annos natus viginti, ad improbas preces cujusdam qui adhuc in vivis est, scripsi epistolam, qua ille cupiebat Jodocum nepotem ad suae vitae consortium evocare. Huic saepius descriptae et passim evulgatae meum addidere nomen, cum mihi nullus sit nepos Jodocus’. Aangenomen dat dit laatste de zuivere waarheid is, en dat de kloosterling Erasmus uit naam van een vriend en niet uit eigen beweging schreefGa naar voetnoot2), dan toch | |
[pagina 273]
| |
zou het hem niet mogelijk zijn geweest in dien geest te schrijven, indien hij over het kloosterleven zoo had geoordeeld als hij in later tijd stellig deed en toen voorgaf altijd gedaan te hebben. Dat gevoelde hij zelf, nu hij genoopt werd het opstel ter perse te leggen, en uit dien hoofde voegde hij er een slot aan toeGa naar voetnoot1), waarin hij juist het tegenovergestelde uitspreekt van hetgeen hij er tot dusver in betoogd had. Hij stelt het vrije leven in alle opzichten met het kloosterleven gelijk en in sommige er zelfs ver boven. De tegenstelling tusschen het begin en het slot is zoo scherp, dat niemand, ook de minst scherpzinnige niet, twijfelen kan, of dit laatste hoofdstuk is een toevoegsel van jonger tijdGa naar voetnoot2) en van een geheel veranderde zienswijs. Want dat de zienswijs werkelijk veranderd was, dat in het opstel, toen het geschreven werd, de ingenomenheid met het klooster niet gehuicheld was, blijkt ten duidelijkste. Wat er in geprezen wordt is juist wat een jong mensch, die voor het praktische leven niet deugt en enkel tot letterkunde en bespiegeling geneigd is, er in te prijzen vinden moest. Na al het goede opgenoemd te hebben, dat het kloosterleven allen vromen aanbiedt, gaat de schrijver dus voort: ‘est praeterea quaedam viris eruditis peculiaris voluptas, qua fruuntur quoties aut probatissimorum auctorum scripta legunt, aut ipsi legenda scribunt aut lecta animo volutant. Hoc voluptatis genus tantam habet varietatem, tantam copiam, ut nullus omnino fastidio possit esse locus’. En na daarover te hebben uitgeweid, besluit hij: ‘Quid, inter haec summo otio, summa libertate, vacuum curis versari, an non id est delitiarum paradisum incolere?’ De praktijk, die aan deze theorie beantwoordt, aan- | |
[pagina 274]
| |
schouwen wij in de briefwisseling van den jeugdigen Erasmus met zijn kloostervrienden, met Willem van Gouda en diens neef Cornelius Aurelius, met Servatius en anderen, waarvan een aanmerkelijk deel tot ons is gekomen. Wij zien hen allen met latijn lezen en schrijven bezig, en met niets zoozeer als met literarische studie ingenomen. Wat Erasmus later, toen hij dit leven minachtte, zeggen mocht, aan gelegenheid om zich aan zijn geliefkoosde oefeningen te wijden had het hem in het klooster niet ontbroken. Het is onwaar wat hij in zijn brief aan Grunnius durft zeggen: ‘Ibi nullus studiis vel usus’. Tusschen hem en de vrienden, met wie hij in briefwisseling stond, kwam wel degelijk de letteroefening te pas, zelfs niets zoozeer als die oefening. Even onjuist en overdreven is wat hij laat volgen: ‘solabar me studiis, quatenus ibi licuit; nam hoc ipsum furtim erat agendum quum palam inebriari licuit’. Dezelfde briefwisseling bewijst dat de voorstelling, die ik zooeven uit den Tractatus de contemptu mundi aanhaalde, de ware is. Het klooster diende den jeugdigen letterkundigen bij hun vorming en zelfonderricht tot nuttige oefenschool. Eerst mettertijd is Erasmus aan het leven, dat in den aanvang zoowel met zijn neiging als met zijn stand in de maatschappij strookte, ontwassen en ontwend, en wij hebben bij het opmaken van ons billijk oordeel in dezen meer op de geschriften uit dien tijd zelven dan op zijn latere jammerklachten te letten. Voor iemand, als hij na zijn Italiaansche reis was geworden, zou het kloosterleven ondragelijk zijn geweest, en hij schrikte dan ook op het bloote denkbeeld van er zich weer in te begeven. Hij beeldde zich toen in, en trachtte anderen te doen gelooven, dat hij er steeds even afkeerig van geweest was; en om zich van de aangegane verplichting te doen ontslaan, beweerde hij nu, dat hij tegen zijn zin gedwongen was geworden ze op zich te nemen. Daaraan hebben wij, naar het mij althans voorkomt, de onware voorstelling in den brief aan Grunnius en in het Compendium vitae toe te schrijven. Hoeveel wij daarvan al dadelijk moeten afdingen, leert de brief van soortgelijke strekking aan ServatiusGa naar voetnoot1), toen ter tijd prior | |
[pagina 275]
| |
van Steyn, in antwoord op zijn aanmaning om in het klooster terug te keeren. Servatius was tijdgenoot en medekloosterling van Erasmus geweest en te bekend met de omstandigheden van zijn intree, dan dat hem daarover al te blijkbare onwaarheid kon worden opgedischt. Wat Erasmus hem dan ook in het geheugen wenscht terug te roepen, heeft heel wat minder te beduiden, dan wat hij in zijn brief aan Grunnius tot het publiek richt, en door het Compendium vitae aan Goclenius in de pen wil geven: ‘Scis me (zegt hij) ad id vitae genus tutorum pertinacia et aliorum improbisGa naar voetnoot1) hortatibus adactum magis quam inductum. Tum Corneli WerdeniGa naar voetnoot2) conviciis et pudore quodam fuisse retentum, quum intelligerem mihi hoc vitae genus haud quaquam aptum esse... At objiciet mihi aliquis annum probationis (ut vocant) et aetatem maturam. Ridiculum: quasi quis postulet ut puer anno decimo septimo, maxime in literis educatus, novit se ipsum, quod magnum est etiam in sene: an anno uno id discere potuerit, quod multi cani nondum intelligant’. Gij ziet, in de hoofdtrekken treffen wij hier reeds de voorstelling aan, die later wordt uitgewerkt: de fout van het intreden in het klooster wordt aan den drang der voogden en aan verkeerde raadgevingen toegeschreven. Maar hoe zacht zijn de verwijten, hoe zwak de verontschuldiging van eigen toedoen, vergeleken met den toon, dien het Compendium vitae en vooral de brief aan Grunnius aanslaan! Daar zijn de voogden door oneerlijkheid en baatzucht gedreven, daar verdient broer Pieter met Judas Iscariot vergeleken, daar spannen allen voorbedachtelijk samen om den armen knaap, die zijn afkeer toch zoo duidelijk uitspreekt, een leven op te leggen, waarvoor zij zien dat hij volstrekt ongeschikt is. Ik aarzel geen oogenblik dat alles als onwaar te verwerpen. Het is in strijd met hetgeen wij van zijn kloosterleven weten, en op zichzelf ten hoogste onwaarschijnlijk. Uit de opvoeding, die zijn vader hem en zijn broeder Pieter bezorgd had, moeten wij afleiden dat beiden van hun | |
[pagina 276]
| |
kindsheid af voor de Kerk waren bestemdGa naar voetnoot1), en dat de voogden in dezen niets gedaan hebben dan wat de vader had gewild. Uit hetgeen wij van de familie-omstandigheden weten, moeten wij ook wel aannemen dat de nalatenschap der ouders te gering is geweest, om aan een vrije wetenschappelijke vorming voor de weezen te denken. De vader was een van tien zonen, dat zegt ons het Compendium, en de grootouders woonden in een onaanzienlijk huisje te Rotterdam (‘casa pequeña’, zegt Calvete): van waar zou zoo iemand, die als pastoor ook wel niets heeft kunnen overleggen, aan eenig noemenswaard vermogen zijn gekomen? De beschuldiging, dat de voogden en met name Petrus WinckelGa naar voetnoot2) (qui solus rem administrabat) uit oneerlijkheid en strafbare nalatigheid de erfenis hebben opgemaakt, die anders toereikend zou geweest zijn om er de beide zonen van te laten studeeren, heeft dus niet veel schijn, en stemt ook kwalijk overeen met de karakterschets, die Erasmus in den brief aan Grunnius van Winckel geeft: ‘Erat autem is, juxta vulgarem existimationem, vir pius et innocens, hoc est, nec alea, nec scortis, nec luxu, nec temulentia, nec aliis criminibus infamis, sed homo sibi vivens ac mire parcus, nec judicio quicquam vulgo praestantior, nec literas approbans, nisi quas ipse perturbatas ac paucas didicerat’. Een man van zulken aard en leefwijs is zelden dief of nalatig beheerder. Te goeder trouw zal hij veeleer voor de aan zijn zorg toevertrouwde weezen geen betere uitkomst hebben gezien dan het klooster; en al mogen dezen aanvankelijk niet veel lust daartoe gehad hebben, de drang, dien hij gebruikte, zal de grenzen van sterke overreding waarschijnlijk niet te buiten zijn gegaan. De brief aan Servatius althans schijnt op niet erger te doelen; en aan de latere voorstelling mogen wij niet te veel hechten, nu ons ten opzichte van het geboorteverhaal gebleken is, dat onze auteur de zaken in het licht stelt, waarin hij ze gezien wenscht te hebben, niet in dat, waarin hij ze zelf ziet. | |
[pagina 277]
| |
Hetzelfde geldt van hetgeen hij in het Compendium vitae slechts even aanroert en waarover hij naar zijn antwoord aan Lee verwijst: de reden, die hem te Bologna tot het afleggen van zijn ordekleed zou genoopt hebbenGa naar voetnoot1). Wat hij ons hierover, in den brief aan Servatius, wijs zoekt te maken, is zoo ongelooflijk en belachelijk, dat niet slechts zijn vijanden er den draak mee steken, maar zelfs een bewonderaar, als zijn levensbeschrijver DrummondGa naar voetnoot2), er geen geloof aan durft slaan. Het is hier en overal hetzelfde: wat Erasmus in strijd met zijn plicht en zijn welbegrepen belang heeft gedaan, het is de schuld van de omstandigheden of van verkeerden raad; hij zelf is nooit te beschuldigen. Dat is ook de schering en de inslag van hetgeen het Compendium vitae, buiten hetgeen wij er tot nog toe uit beschouwden, meer bevat, en hierin zie ik een nieuw bewijs voor zijn echtheid. Door den bisschop van Kamerrijk wordt de auteur uit het klooster getrokken en weldra naar Parijs om te studeeren gezonden. ‘Promissum est stipendium annuum: nihil missum est. Sic solent Principes’. Uit Frankrijk wordt hij naar Engeland gelokt. ‘Ubi promissa non apparerent, petiit Italiam’. Daar gaat alles naar wensch. ‘Non defuisset ampla fortuna, nisi... amicorum literis amplissima pollicentibus revocatus esset in Angliam;... verum ubi ne tum quidem praestarentur promissa, subduxit se in Brabantiam...’ Wie Erasmus kent, herkent hem in dezen toon en in deze klachten, en weet tevens wat hij van die klachten te gelooven heeftGa naar voetnoot3).
Het bovenstaande zal wel voldoende zijn om de echtheid van het Compendium vitae buiten twijfel te stellen, en om aan den | |
[pagina 278]
| |
anderen kant tegen het lichtvaardig aannemen van hetgeen er ons in verzekerd wordt te waarschuwen. Wij moeten het aanzien voor hetgeen het is, en niet voor hetgeen het schijnt, niet voor een juiste levensschets, maar voor een schets van het leven, gelijk Erasmus wil dat wij het zullen beschouwen. Het doel, waarmee hij het vluchtig op het papier had geworpen, is eigenlijk gemist: Goclenius heeft het na den dood van zijn vriend niet uitgewerkt tot een elogium. Beatus Rhenanus, in later dagen door den schrijver met soortgelijke taak belast, heeft er zich weldra van gekweten en een uitgaaf der Opera omnia, met een levensbericht er voor, in 1540 bezorgd; zoo kon en mocht Goclenius, die buitendien met de executeuren van Erasmus' laatsten wil overhoop lag, zich onbetuigd laten. Niettemin heeft, buiten toedoen van Goclenius, het Compendium toch uitgewerkt wat de schrijver er zich van beloofd had. Na jaren lang met andere brieven van Erasmus in het kabinet van den Leuvenschen hoogleeraar en na diens dood in de boekerijen van anderen berust te hebben, geraakte het in het bezit van zekeren Hendrik Ravestein (Coracopetra), te Antwerpen, zoo ik mij niet bedrieg, woonachtig, en werd daar door Pulman en andere letterkundigen gezien en afgeschreven. Zoo kwam het ter kennisse van Paulus Merula, die eindelijk ook het oorspronkelijke handschrift, dat intusschen in handen van Otto Werckman was overgegaan, te zien kreeg, en er een uitgaaf van bezorgde op een tijd, toen al degenen, die tegen de juistheid van den inhoud hadden kunnen opkomen, sedert lang ten grave waren gedaald, en het publiek geneigd was om den beroemden humanist onvoorwaardelijk op zijn woord te gelooven. Zonder tegenspraak zijn dan ook de nieuwe bijzonderheden, die het Compendium bevatte, in de biografieën van den auteur overgegaan; en eerst de kritiek van onzen tijd is geroepen om het kaf van het koorn te scheiden en het kaf te werpen waar het behoort. Het is te betreuren, dat intusschen het autographon verloren is gegaan of althans weggeraakt; want wij twijfelen zeer of de uitgaaf van Merula volkomen juist is. De geleerden van zijn tijd waren niet zoo nauwlettend als wij tegenwoordig zijn. Ik zou niet eens durven verzekeren, dat Merula den tekst naar den oorspronkelijken brief, hoewel hij dien voor zich had, heeft laten afdrukken; ik hel over tot de meening, dat hij het afschrift van de hand van PulmanGa naar voetnoot1) eenvoudig ter perse heeft gelegd. Ik | |
[pagina 279]
| |
meen dit te moeten afleiden uit een, voor het onderwerp belangrijk, schrijven van Johannes Lydius aan hem, van 3 Augustus 1606Ga naar voetnoot1), waarin het volgende voorkomt: ‘Vitam Erasmi abs te, vir Amplissime, editam [d.i. voor de uitgave gereed gemaakt, afgedrukt - de uitgave geschiedde eerst in het volgende jaar] cum patris exemplari contuli et collatam remitto, ut videas patris exemplar longe melius fuisse. Utinam illa de nomine Erasmi adhuc possent inseri’. Het afschrift van Lydius' vader kon niet vollediger zijn dan het autographon zelf: het zal dus een ander afschrift zijn, en denkelijk dat van Pulman, waarvan hij uitdrukkelijk in zijn voorrede gewaagt, dat Merula had laten nadrukken. Ook heeft hij zich niet verwaardigd na Lydius' waarschuwing ergens in de voorrede of in een naschrift van begane fouten en uitgevallen zinsneden te gewagen, laat staan ze te verbeteren: hoewel een bericht betreffende den naam van Erasmus, waarop Lydius opmerkzaam maakt, toch wetenswaardig genoeg schijnt. Alleen worden op den kant enkele onzekere lezingen aangeduid; maar ook die kantteekeningen kunnen wel van Pulman afkomstig en naar zijn kopie overgedrukt zijn. Verder heeft het den schijn, alsof aan het begin van den brief in de uitgaaf iets ontbreekt; daarentegen zal het opschrift boven het Compendium van den afschrijver of den uitgever wezen. Een vergelijking van den gedrukten tekst met het autographon ware dus volstrekt niet overbodig. Maar, zal men zeggen, na Merula hebben eerst Scriverius in 1615 en in 1642, en daarna Thysius in 1649 nieuwe uitgaven bezorgd, insgelijks te Leiden, waar zij wisten, dat het autographon nog altijd bewaard werd; zij zullen allicht zulk een vergelijking hebben ingesteld. Zoo zou men meenen; maar het tegendeel is waar. Zij hebben, helaas, de vorige uitgaaf slechts onachtzaam herdruktGa naar voetnoot2). Onachtzaam, want in zijn eerste uitgaaf van 1615 heeft Scriverius niet eens bemerkt, dat zijn zetter een zin, den tweeden reeds van het Compendium, had overgeslagenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 280]
| |
en noch hij in zijn volgende, noch Thysius in zijn latere uitgaaf heeft die fout hersteld. Ook nemen zij de kantteekeningen betreffende onduidelijk geschreven woorden de een van den ander eenvoudig over. De eerste uitgaaf is dus de eenige die voor den tekst gezag heeft en waarmee wij ons tevreden moeten stellen, tot misschien het autographon nog eens uit zijn schuilhoek te voorschijn komt. Aan het Compendium vitae heeft Merula een aantal nog onuitgegeven brieven, in twee boeken verdeeld, laten afdrukken; het tweede bestaat uit brieven op jeugdiger leeftijd geschreven. Uit een zuiver letterkundig oogpunt beschouwd, staan deze natuurlijk in waarde beneden de brieven van later tijd, en om die reden heeft Scriverius ze dan ook in zijn uitgaaf weggelaten, waarin Thysius hem is nagevolgd. ‘Sufficit nimirum (zegt hij) doctorum sententia eas semel exhibitas fuisse’. In de groote Leidsche uitgaaf der Opera omnia zijn zij echter weer opgenomen en tusschen de andere brieven ingelascht. Mij schijnen zij voor de geschiedenis van de ontwikkeling van Erasmus' talenten en voor de historia literaria van zijn tijd belangrijk toe. Ik heb reeds in den aanhef van dit opstel gezegd, uit welken hoofde. Erasmus is het, die meer dan iemand anders door zijn voorbeeld en invloed de Latijnsche en Grieksche letterkunde der Renaissance over de verouderde literatuur der middeneeuwen in midden-Europa de overwinning bezorgd heeft. Hoe hij zich voor die groote rol heeft voorbereid, te midden der omgeving waaronder hij opgroeideGa naar voetnoot1); wie zijn voorgangers zijn geweest, die hij weldra vooruitstreefde; wie zijn makkers, van welke geen enkel hem is bijgebleven; waaraan hij | |
[pagina 281]
| |
het te danken heeft gehad, dat hij alleen geworden is wat aanvankelijk ook anderen beloofden te worden: al deze vragen wachten nog steeds, ik zeg niet op haar oplossing, maar op een ernstig onderzoek. Zulk onderzoek moet uitgaan van een volledige kennismaking met al de geschriften, die uit dit tijdvak bewaard zijn gebleven, inzonderheid die van Erasmus en van de vrienden zijner jeugd. Het leven in de kloosters, waarin zij zich ophielden en oefenden, in de eerste plaats de kloosters van Steyn, Den Hem en SionGa naar voetnoot1) bij Delft, moet in alle bijzonderheden worden nagespoord. Daartoe kunnen de brieven van en aan Erasmus, eer hij naar het bisschoppelijk hof van Kamerijk vertrok, den weg banen. Nergens heb ik zoo duidelijk aangewezen gevonden wat wij te onderzoeken hebben en hoe wij onze navorschingen moeten aanleggen, dan in die brieven. Zij geven ons al aanstonds een veel gunstiger denkbeeld van de toenmalige toestanden en van het streven naar hoogere beschaving dan de minachtende uitlatingen van Erasmus in zijn latere geschriften en brieven zouden doen vermoedenGa naar voetnoot2). Er waren in zijn omgeving jonge menschen genoeg, die zich tegen de ‘barbaries’, die uit vroeger eeuwen afstamde, durfden verzetten en die den blik op Italië gevestigd hielden. Onder dezen schijnt Erasmus niet eens de eerste plaats te bekleeden, en er ook geen aanspraak op te maken. Van Willem Hermansz. van Gouda geeft hij te Parijs in 1497 eenige gedichten uit, eer hij het nog waagt iets van zich zelf te laten drukkenGa naar voetnoot3). Cornelius Aurelius bejegent hij met eerbied, als ware deze zijn meerdere: gelijk dan ook de vrienden van beiden, Adelardus van Amsterdam b.v., van Aurelius als van Erasmus' leermeester, in den zin van voorganger en voorbeeld, sprekenGa naar voetnoot4). Eerst na zijn | |
[pagina 282]
| |
terugkomst uit Italië begint de groote man uit de hoogte op zijn vroegere mededingers neer te zien. Te Parijs begint hij zich pas als primus inter pares te beschouwenGa naar voetnoot1). Daar heeft hij dan ook een tweede oefenschool zonder leermeester doorloopen, en zich, wat het verstaan en schrijven van het Latijn betreft, op de hoogte gebracht, waarop hij voortaan is blijven staanGa naar voetnoot2); maar dat hij in staat was zich te Parijs te volmaken, heeft hij aan den omgang met zijn vrienden in de Hollandsche kloosters te dankenGa naar voetnoot3). Hoeveel hij daar reeds geleerd had, kunnen zijn geschriften, die van die jaren dagteekenen, bewijzen. Het is meer dan tijd, dat zij eindelijk eens worden verzameld. Merula heeft in dezen door het uitgeven der brieven een goed begin gemaakt, maar ook niet meer dan een eerste begin. Aan de echtheid dezer brieven valt niet te twijfelen: zij dragen de kenteekenen daarvan in zichzelf. Van waar hij ze bekomen heeft, zegt hij niet. Denkelijk van Lydius; althans in den reeds aangehaalden brief schrijft deze: ‘Mitto ad te juvenilia Erasmi’, en die juvenilia zullen wel de brieven uit de jeugd, benevens eenige rhetorische opstellenGa naar voetnoot4) van denzelfden tijd, die Merula de uitgaaf niet waardig keurde, geweest zijn. Wij hebben dus aan een brievenboek, een verzameling van afschriften, te denken, niet aan de autografen dier brieven. Dat schijnt op het eerste gezicht vrij verdacht. Zou waarlijk Erasmus reeds zoo vroeg begonnen zijn de brieven, die hij schreef, te bewaren; of wie anders | |
[pagina 283]
| |
zou zich daarmee hebben belast? Hoe vreemd dit schijnt, toch is het zoo. Van zijn vroege jeugd af heeft Erasmus zijn met zorg geschreven brieven, die eigenlijk rhetorische oefeningen moeten heeten, zorgvuldig bewaard en bijeengehouden, en toegestaan dat anderen er afschriften van namen. Dat getuigt hij zelf in een brief aan Beatus Rhenanus, van 1520Ga naar voetnoot1), die in de oude uitgaaf zijner Epistolae tot voorbericht dient. ‘Senae cum essem (zoo verhaalt hij) humanissimus Piso... reperit apud bibliopolam quendam prostantem codicem epistolarum Erasmi manu descriptum; emit ac mihi misit.... Huc (te Leuven) reversus comperi similes libellos apud complures adservari in aliquot exemplaria transfusos’. Denkelijk was het zulk een exemplaar, dat in het bezit der Lydii, vader en zoons, geraakt en door Merula ter perse gelegd isGa naar voetnoot2). Of het na den druk bewaard, dan, als voortaan overbodig, gelijk zoo vaak met druk-kopie geschiedt, vernietigd is, weten wij niet. Maar in 1703, bij het uitgeven der Opera omnia, had Clericus een ander exemplaar ten gebruike, dat voorheen aan Petrus Opmeer had toebehoordGa naar voetnoot3). Uit de vergelijking van hetgeen hij er uit meedeelt met de uitgaaf van Merula blijkt, dat het meer brieven bevatte dan het handschrift van Lydius en van sommige, die aan beide verzamelingen gemeen waren, een afwijkenden tekst gaf. Waarschijnlijk zal dit handschrift nog wel in wezen zijn en in een of andere bibliotheek verholen liggen. Al mocht er ook niets meer in staan dan de groote Leidsche uitgaaf bevat, zou het toch tot vaststelling van den tekst nog goede diensten kunnen bewijzen. Van de vroegste rhetorische en poëtische geschriften geeft ook de Leidsche uitgaaf veel meer dan de vroegere Bazelsche. Zij ontleent die stukken insgelijks aan een handschrift van Opmeer afkomstigGa naar voetnoot4), denkelijk hetzelfde waaruit de brieven genomen zijn. Uit een ander handschrift, dat eens in het bezit van Scriverius was geweest, geeft zij bovendien een aantal carmina, ook | |
[pagina 284]
| |
alle van vroege dagteekening: deze zijn verre van fraai en moeilijk te genieten, en alleen ter waardeering van den dichter merkwaardig. Ook dat handschrift is niet voorhanden, en verdiende te worden opgespoord. Waarschijnlijk zullen er nog meer soortgelijke in de bibliotheken onzer liefhebbers schuilen, waarin misschien nog onuitgegeven stukken staan. Voor weinige jaren eerst is een gedrukte Sylva Carminum Erasmi teruggevonden, en door de zorg van Ruelens te Brussel herdrukt, die al in 1513 door den Goudschen arts Reynier Snoy uitgegeven, maar aan Clericus zelfs onbekend gebleven was. Licht mogelijk dat er nog meer juvenilia aan aller aandacht ontsnapt zijnGa naar voetnoot1). Het is te hopen dat zij dan eindelijk eens te voorschijn komen. Erasmus heeft een zoo zwervend leven geleid, dat de voorarbeid, waarop een vertrouwbare levensbeschrijving berusten moet, door navorschers in verschillende landen geleverd dient te worden. Engeland alleen heeft zich in dit opzicht van zijn taak gekweten: de beide boeken van Knight over Coletus en Erasmus voldoen vrij wel aan hetgeen men met recht mocht vorderen. België behoort ons nog omtrent de jaren, aan het hof van Kamerijk en aan de universiteit van Leuven doorgebracht, in te lichten; Zwitserland omtrent het verblijf te Bazel en te Freiburg. Op ons, Nederlanders, rust inzonderheid de verplichting om alles wat de kinder- en jongelingsjaren, de opvoeding en het leven te Steyn betreft met de meeste zorg op te sporen en op te helderen. Wij hebben aan dat werk nog nauwelijks de hand geslagen. Het wordt tijd dat wij het gaan volbrengen. (Bijdragen voor vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Serie, dl. X, blz. 85 vlg.) | |
NaschriftGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 285]
| |
onderwijs aan die inrichting te maken heeft. Het zal dus niet overbodig zijn de lezers mijner Erasmiana opmerkzaam te maken op het Programma voor den cursus 1881-1882 van het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, waaraan de rector, J.B. Kan, wiens vorig opstel over Erasmus mij de aanleiding tot het mijne gegeven had, een nieuwe verhandeling, thans in het Latijn, over hetzelfde onderwerp toegevoegd heeft. Wie in de zaak belang stelt, verzuime niet ook dat stuk te lezen. Er wordt daar in drie capita gehandeld: de P. Merulae fide; de Epistolarum libro ms. Daventriensi; de Desiderii Erasmi nomine; en daarbij wordt dan nog als toegift de juiste tekst meegedeeld van het nog slechts onnauwkeurig afgedrukte testament van Erasmus en van de daarbij behoorende notarieele verklaring. Van dit alles geeft mij alleen het eerste hoofdstuk, over de geloofwaardigheid van Merula, stof tot een opmerking. Kan ontvouwt en verdedigt er in een ander gevoelen dan hij in zijn vorig opstel aanbeval. Toen achtte hij het waarschijnlijk dat het Compendium vitae, dat volgens hem onecht is, niet door den uitgever verdicht was maar door anderen, die er hem mee beet hadden genomen. Thans houdt hij daarentegen niemand anders dan den uitgever voor den vervalscher. Hij is tot deze verandering van inzicht gekomen, sedert hij ontdekt heeft dat Merula door Duitsche philologen op goede gronden verdacht wordt gehouden van ook bij het uitgeven der Annales van Ennius literarisch bedrog gepleegd te hebben. ‘Indien het blijkt dat hij zoo met de fragmenten van Ennius heeft omgesprongen, waarom zouden wij hem dan het bedrog met het Compendium vitae ook niet te laste leggen?’ Ik heb tegen deze gevolgtrekking bezwaar. Aangenomen, wat ik niet behoef te onderzoeken, dat Merula in de zaak van Ennius' fragmenten zoo schuldig is als beweerd wordt, dan besluiten wij gereedelijk, dat hij niet te goed was om ook ten opzichte van het Compendium vitae bedrog te plegen, als hem dit te pas kwam, maar verder gaan wij ook niet, en onbevooroordeeld onderzoeken wij het geval, dat voor ons ligt. De vraag is eenvoudig: gesteld dat het Compendium vitae onecht is (wat ik steeds ontken), kan het dan vervalscht zijn door den uitgever? Dit moet blijken uit de omstandigheden. De achterdocht, die in het algemeen, te recht of te onrecht, tegen den uitgever wordt gekoesterd, komt slechts in de tweede plaats in aanmerking. Letten wij op de omstandigheden van de uitgaaf, dan vinden wij, dat Merula het Compendium vitae, in het eigen handschrift | |
[pagina 286]
| |
van Erasmus, kort te voren van Otho Werckmannus had gekregen; zoo zegt hij althans zelf in een brief aan dezen, aan de voorrede toegevoegd, en zoo ook getuigen Ger. Joh. Vossius en Gedeon Junius in Latijnsche gedichten. Veertig jaren later berustte dit origineel in de verzameling van een neef van den uitgever, Hieronymus de Backer; waar het naderhand heengeraakt mag zijn, is onbekend. Dat dit voor origineel gehouden stuk onecht kan geweest zijn, geef ik toe. Maar, zoo Merula het had ondergeschoven, moet Werckman van het bedrog geweten en er aan meegedaan hebben. Niets verhindert ons dit te vermoeden, wij kennen dien Werckman niet nader. Doch wij moeten dan reeds twee bedriegers onderstellen. Maar voordat Werckman met dit autographon voor den dag kwam, bestonden er afschriften van, en Merula verklaart, er al jaren te voren twee gezien te hebben, een bij de gebroeders LydiusGa naar voetnoot1), en een bij Scriverius. Toen hij dit schreef, waren die lieden in leven en zij hebben hem vele jaren overleefd. Wij kennen hen als rechtschapen, eerlijke mannen. Toch moeten wij aannemen, dat ook zij aan het bedrog medeplichtig waren, of anders dat wat Merula van de geschriften in hun bezit verhaalt, juist was. Die laatste onderstelling is wel de waarschijnlijkste en wordt wat de gebroeders Lydius betreft bewezen door een brief van Joh. Lydius zelven aan Merula, waarop ik reeds in mijn vorig opstel gewezen had. Met dien brief zendt Lydius de afgedrukte vellen, waarin het Compendium vitae voorkomt, terug, gecollationneerd met het exemplaar, dat in zijn bezit was. En wat hierbij vooral opmerking verdient, hij noemt dit het exemplaar van zijn vader. Zijn vader nu, Martinus Lydius, hoogleeraar te Franeker, was overleden den 27sten Juni 1601Ga naar voetnoot2). Het afschrift bestond dus althans van vóór dien datum, maar waarschijnlijk reeds aanmerkelijk langer. Of het door den bezitter zelf was afgeschreven en al dan niet naar het stuk, dat voor het oorspronkelijke doorging, blijft onzeker en blijve ook buiten overweging. Dit staat vast, dat, zoo Merula de bedrieger is, hij zijn bedrog vele jaren vóór de uitgaaf heeft moeten beginnen. Dit blijkt nog duidelijker uit de gesteldheid van het andere afschrift, dat in 1606 onder Scriverius berustte. Daarvan schrijft de uitgever, zonder vrees voor tegenspraak, dat het afgeschreven | |
[pagina 287]
| |
was door Theodorus Pulmannus naar het oorspronkelijke, dat toen, volgens een aanteekening van dezen, berustte bij Hendrik Ravestein. Deze Pulman (of Poelman, gelijk hij eigenlijk heette) is een bekend persoon, corrector van Christoffel Plantijn, bij wien hij tusschen 1560 en 1580 vooral werkzaam is geweestGa naar voetnoot1). Het juiste jaar van zijn sterven kan ik niet opgeven, maar dat hij vóór zijn patroon, die den 1sten Juli 1589 overleed, gestorven is, staat vastGa naar voetnoot2). Misschien zou men te Antwerpen over het jaar van zijn dood en over den leeftijd van dien Hendrik Ravestein, die mij volstrekt onbekend is, stelliger bericht kunnen inwinnen; maar ik acht dit de moeite niet waard. Aan hetgeen wij reeds te weten zijn gekomen, hebben wij immers genoeg. Wij leiden er met zekerheid uit af, dat het eigen handschrift van Erasmus van het Compendium vitae, of wat men daarvoor hield, reeds meer dan twintig jaar bestond, voordat Merula tot de uitgaaf overging. Wij kunnen dezen dus niet voor den aanlegger van het vermeende bedrog houden, tenzij wij tevens willen aannemen, dat hij omstreeks 1580 reeds een vervalscht stuk aan Hendrik Ravestein of een ander, van wien deze het dan later bekomen zou hebben, in handen had gespeeld. En dit dunkt mij toch wat al te onwaarschijnlijk. Dan laat het zich nog beter hooren wat Kan eerst had vermoed, dat Merula de bedrogene is geweest in dit geval, al was hij misschien ook in een ander, in dat van de fragmenten van Ennius, bedrieger. Had ik geen andere keus dan tusschen de twee onderstellingen, dan gaf ik voor mij althans aan het vroegere gevoelen van Kan boven dit latere de voorkeur. Maar ik blijf nog steeds beide verwerpen en de echtheid van het Compendium volhouden. (Bijdragen voor vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Derde Reeks, dl. I, blz. 55 vlg.) |
|