Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 248]
| |
heid van den archivaris, en met vertrouwen berusten wij in zijn keus. Wij houden ons verzekerd, dat hetgeen hij heeft uitgekozen inderdaad boven het verworpene de voorkeur verdiende. Een tweede vraag, die de lezer recht heeft aan den recensent te doen, is deze: zijn al de meegedeelde stukken merkwaardig genoeg, of heeft de verzamelaar er niet genoeg uitgeschoten? Ook deze vraag aarzelen wij te beantwoorden. Er staan in dit deel, evenals in de vorige, een aantal stukken afgedrukt, die wij voor ons niet missen zouden, als zij ontbraken. Maar wat voor den een nutteloos is, is voor den ander dikwerf noodig. Het is uiterst moeilijk bij het keuren van oorkonden een lijn te trekken tusschen wetenswaardig en onbelangrijk. En zeker, te veel te ontvangen is verkieselijker dan te weinig. Nijhoff ontveinst het niet, dat hij bij het schiften geen vaste regels heeft kunnen volgen, en dat het hem moeilijk zou vallen van elk stuk de reden op te geven, waarom hij het of opgenomen of ter zijde gelegd heeft. De uitgaaf is, zooals te verwachten was, nauwkeurig; voor zoover wij, zonder vergelijking met de oorspronkelijke stukken, mogen oordeelen, is de tekst doorgaans juist afgedrukt. Jammer dat de uitgever dikwerf bij gebrek aan het echte stuk slechts kopieën moest nadrukken, die blijkbaar slordig en onjuist zijn. Wij stooten nu en dan op onverstaanbare zinsneden. Soms maakt de uitgever ons opmerkzaam, dat de lezing bedorven schijnt; dikwerf geeft hij maar zonder waarschuwing wat in zijn kopij staat. In zijn voorrede had hij ons daarop voorbereid; maar wij bejammeren het toch, dat hij, die veel beter dan wij en de meeste lezers den eigenaardigen tongval en schrijfwijs der provincie en van den tijd verstaat, niet overal, waar hij den zin onbegrijpelijk vond, dat door eenig teeken te kennen heeft gegeven. Meermalen hebben wij geaarzeld, of het aan een onjuiste lezing of aan onze onwetendheid lag, dat wij den zin niet begrepen. De eigennamen, die soms door vreemde schrijfwijs moeilijk te herkennen zijn, heeft de uitgever doorgaans uit andere geschiedbronnen gelukkig verklaard. Het bevreemdt ons dat hij voor Rouergue overal Rouergne schrijft: de fout zal wel bij hem en niet bij zijn oorkonden liggen. De historische inleiding is het resultaat van uitgebreide bronnenstudie. Al wat er sedert het voortreffelijke boek van Pontanus over de geschiedenis van Gelderland in het licht is gegeven, heeft Nijhoff met oordeel geraadpleegd. En wat zijn oorkonden | |
[pagina 249]
| |
verder leeren, heeft hij niet verzuimd in zijn verhaal in te vlechten. Zoo hij de twee stukken, die hij nog aan hertog Karel denkt te wijden, op dezelfde wijs voltooit, zal hij een geschiedenis van dit tijdvak geleverd hebben, juister en beter dan wij er tot nog toe een bezitten. Jammer dat het tijdvak zelf ons zoo weinig aantrekt. Uit het tegenwoordige bezien is het tijdvak van Karel van Gelder van weinig belang; het heeft weinig of geen vrucht opgeleverd voor den lateren toestand. Het eenige, dat in de lange worsteling van Gelderland en zijn hertog tegen de overmacht van Bourgondië en Oostenrijk voor ons hedendaagsch publiek belangrijk is, is de uitslag, de inlijving van het hertogdom in het rijk van Karel V. Met het oog op dien afloop vestigen wij onze aandacht ternauwernood op de wisselende kansen van den langdurigen strijd, en, wat onze aandacht nog meer aftrekt, wij haken van den beginne al naar zulk een afloop. Hoe lofwaardig op zichzelf de strijd voor de onafhankelijkheid van Gelderland en voor het goed recht van den hertog zijn mag, wij hebben voor de strijders geen sympathie. Hun overwinning zou een ongeluk zijn geweest voor al de Nederlanden en niet het minst voor Gelderland zelf. De zaak van de Oostenrijksche landsheeren, met weinig recht, met weinig goede trouw gedreven, was toch de zaak van ons vaderland. Onwillig schenken wij haar onze sympathie en onze heilwenschen. Voorzeker, zijn heldenkamp voor recht en onafhankelijkheid strekt Karel van Gelder meer tot eer, dan den bisschop van Utrecht zijn vrijwillige afstand van de wereldlijke regeering over het Sticht. Maar de bisschop handelde in het belang van de Nederlanden en overeenkomstig de eischen van den tijd. De tegenstand van den Gelderschen hertog was een verzet tegen den loop der geschiedenis, tegen de richting van Neerlands toekomst. De heerschzucht van Oostenrijk, hoezeer misdadig, werkte ten nutte van het nageslacht. De aaneenhechting van een aantal gewesten tot één rijk, waartoe bij den aanvang der nieuwe geschiedenis, geheel Europa door, de geest des tijds drijft, strekte niet zelden ten nadeele der onderzaten. Wat was noodlottiger voor Italië dan de inlijving van een deel des lands bij Spanje, bij Frankrijk? Wat voor Nederland dan de opname in de wereldmonarchie van Oostenrijk? Onze opstand tegen Spanje verdient reeds daarom ieders sympathie, omdat hij een monsterachtige vereeniging van landen, die niet te zamen hoorden, verbrak. Het belang van allen viel hier samen met het goed recht. | |
[pagina 250]
| |
Maar menige andere vereeniging van gewesten, te zelfder tijd tot stand gekomen, was natuurlijk en nuttig, en al werd zij in strijd met het beschreven recht doorgedreven, wij kunnen toch om de misdadige middelen den gelukkigen afloop niet bejammeren. De samenvoeging van de verschillende provinciën, die Frankrijk vormen, was voor dat land en voor geheel Europa heilzaam. Als Lodewijk XI aan de wees van Karel den Stoute, onze landsvrouw Maria, de provincie Bourgogne ontweldigt, worden wij in ons nationaal gevoel niet beleedigd. Integendeel, het smart ons, dat het hem niet gelukt is ook Franche Comté te bemachtigen. In het belang van Europa moest Frankrijk aan zich trekken wat door landaard en taal tot zijn eenheid behoort. En hetzelfde wat de Fransche koningen voor hun rijk gedaan hebben, hebben voor ons de hertogen van Bourgondië, de aartshertogen van Oostenrijk gedaan. Zij zijn de grondleggers van den Nederlandschen staat. Als zoodanig juichen wij hen in hunne, niet altijd rechtvaardige, regeeringsdaden toe. Gelijk een verstandig Bourguignon het een geluk zal rekenen, dat zijn wettige vorst zijn land aan den Franschen koning verloren heeft, zoo moet elk Gelderschman zich verheugen, dat zijn wakkere voorouders den strijd tegen Oostenrijk verloren hebben, en met de overige Nederlanders tot één natie zijn samengesmolten. Ware het den hertog van Gelderland gelukt zijn gebied te behouden en zelfs over het Overijselsche en de Groninger Ommelanden uit te breiden, wat zou zulk een geringe staat te midden der woelingen, die op handen waren, hebben uitgericht? Op zijn best zou het een klein Duitsch vorstendom zijn gebleven, in plaats van een der zeven Vereenigde Provinciën te worden. Wie kan een neêrlaag bejammeren, die zulke heerlijke gevolgen gehad heeft? Daarom kan de worstelstrijd van Gelderland tegen Oostenrijk ons moeilijk ter harte gaan; en dat zal den geschiedschrijver steeds huiverig maken zich dit tijdvak ter beschrijving uit te kiezen. Het best laat het zich verhalen in den vorm eener biografie van Karel van Gelder. Hij is waarlijk een tragische figuur, een held, die, doordrongen van zijn goed recht, moedig strijdt voor een wanhopende zaak tegen een overmachtigen vijand. Al kunnen wij zijn zaak geen voorspoed wenschen, met hem zijn wij bewogen: ons medelijden geeft aan het geschiedverhaal de sympathie, zonder welke het niet kan boeien en behagen. Reeds is er veel bouwstof voor zijn levensbeschrijving bijeengebracht; nieuwe stof levert dit deel der Gedenkwaardigheden, en als de twee stukken, | |
[pagina 251]
| |
die ons nog zijn toegezegd, het licht zullen zien, zal misschien de tijd gekomen zijn om aan het samenstellen te beginnen. Wij zullen thans zelfs geen poging wagen om zijn karakter, zijn daden en lotgevallen te schetsen. Wij verheugen ons intusschen, dat Nijhoff over zijn held een oordeel heeft uitgesproken, dat met onze eigen bevinding vrij wel overeenkomt: ‘Bij de nadere beschouwing zijner handelingen (zegt hij) heeft de stralenglans van grootheid, waarmee men gewoon is het beeld van hertog Karel voor te stellen, voor mij veel van zijn luister verloren’. Karel draagt bij veel, dat hem eigenaardig is, het algemeen karakter van de heerschzuchtige en trouwelooze vorsten van de vijftiende eeuw. Wat in elk tijdvak, afgescheiden van het politiek belang, merkwaardig blijft, is de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, der beschaving, der volkszeden. Uit menige oorkonde, die hier wordt medegedeeld, ontvangt die geschiedenis, voor zoover Gelderland aangaat, een nieuw licht. Nijhoff belooft aan het einde van het derde stuk van dit deel ‘een overzicht te geven van land en volk, zooals zich die gedurende Karel's regeering vertoonden’. Wij zullen hem niet vooruitloopen, en zijn beschrijving afwachten, eer wij onze eigen opmerkingen hieromtrent in het midden brengen. Alleen vestigen wij nu reeds de aandacht onzer lezers op een merkwaardige reeks van oorkonden: No. 286 vlg. Zij betreffen een hevig geschil tusschen den landsheer en de Staten, in het jaar 1500, waarvan wij tot nog toe weinig of niets wisten. Het laatste stuk alleen uit de reeks, behelzende de privilegiën, door den hertog aan zijn onderdanen verleend, had Pontanus ons in uittreksel meegedeeld, en Van Loon in zijn Geldersch Placaatboek onnauwkeurig afgedrukt. Zoo op zichzelf was het niet goed te begrijpen. Nu eerst, in verband met de voorgaande stukken, wordt het ons duidelijk, en wij zien, dat de landsheer niet zoo maar vrijwillig aan zijn onderdanen voorrechten toestond, die zijn willekeur beperkten, maar dat de ridderschap en de steden, door de misbruiken van 's hertogs raden verbitterd, ze hadden afgedwongen door de bedreiging van ‘generhande penningen te geven’, voor en aleer ‘dese dyngen een ander ende bether gestalt hadden ende kregen, as sich des behoort ende by den ourheere gehulden is geweest’. Hoe weinig zij van de vrije gunst en de vrijheidsliefde van den hertog verwachtten, blijkt uit een gelijktijdig compromis der vier hoofdsteden, waarbij zij elkander beloven: ‘Of dat wy sementlicken off ymant van ons allen insonderheit dairomme van | |
[pagina 252]
| |
onsen gen. heren off yemantz anders besweert off belast wurden myt woorden off in wercken, dat wy dat malckanderen ende die een den anderen getrouwelicken myt live ende guede sullen helpen wtdragen ende se wederstaan’. Aan zoo stellige eischen van de steden, wier hulp hij niet ontberen kon, moest Karel wel toegeven. Hij vergewiste zich bij de steden, dat hare ‘raitzfrunde’ hun last niet te buiten waren gegaan; toen, zich schikkende naar hetgeen hij niet vermocht te keeren, vergunde hij de vrijheden, die men van hem vorderde. Zoo wordt dit charter een nieuw blijk van de vrijheidsliefde der Staten van Gelderland, waarvan hun samenkomst in 1418 het eerst getuigd had. Waarlijk, de constitutioneele geschiedenis van Gelderland, sedert dat beslissende jaar, verdiende wel opzettelijk behandeld te worden. Om het verzet der Staten tegen de Spaansche overheersching juist te begrijpen, is het van belang in de verschillende gewesten den hardnekkigen tegenstand gade te slaan, dien vooral de vertegenwoordigers der steden aan het toenemend gezag van den landsheer een eeuw lang geboden hadden. Geen gewest heeft zich in dit opzicht beter gekweten dan Gelderland; geen gewest ook, waar de landsheer de liefde zijner onderdanen meer behoefde. En mogen wij er bijvoegen, van geen gewest zijn vooralsnog de charters, waaruit de zorg der Staten voor de vrijheden der onderdanen blijken moet, beter uitgegeven. Wij hebben daarvoor in het bijzonder Nijhoff te danken. (De Gids, 1859, dl. II, blz. 286 vlg.) | |
[pagina 253]
| |
leed de schrijver. Het is een groot verlies dat de historische wetenschap door het afsterven van Nijhoff heeft geleden. Niemand die meer dan hij gedaan heeft voor het behoorlijk inrichten der plaatselijke archieven en voor het oordeelkundig gebruiken er van. Geen provincie, wier archieven beter in orde gebracht en beter geëxploiteerd zijn, dan die, wier archivaris hij was. En niet alleen als archivaris is hij nuttig geweest voor de geschiedenis van het Vaderland. Door het uitgeven der Bijdragen en der Nieuwe Bijdragen heeft hij aanleiding gegeven tot het verschijnen van menig historisch opstel, dat anders wel in de pen zou gebleven zijn, en dat toch waarlijk verdient het licht te zien. Het duurzaamste gedenkteeken van zijn stalen ijver en van zijn oordeelkundigen arbeid blijven echter de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Zij behooren tot die soort van werken, die den schrijver de ondermaansche onsterfelijkheid verzekeren. Nooit zal iemand de geschiedenis van Gelderland gedurende de middeneeuwen kunnen beoefenen, zonder het Charterboek van Bondam en de Gedenkwaardigheden van Nijhoff aanhoudend te raadplegen. Met Bondam in één adem genoemd te worden is waarschijnlijk al lofs genoeg. Gelukkig dat het den ontslapene nog vergund is geweest zijn omvangrijk werk zoo na aan het eind te brengen. De oorkonden, in dit stuk vervat - zooals trouwens te verwachten was - leveren ons weinig nieuws van belang op. Zij preciseeren alleen wat ons reeds bekend was. Zij geven ons van verdragen, wier inhoud wij kenden, den geheelen tekst. Zij leeren ons van bekende feiten den juisten datum en enkele nog ongekende bijzonderheden. De uitgaaf van de stukken zelve is, zoover wij kunnen nagaan, onberispelijk. In de uitvoerige inleiding vervolgt de geleerde schrijver zijn overzicht van de geschiedenis van Gelderland onder hertog Karel; hij schetst ons de bemoeiingen van zijn held met het Sticht en Groningen en Friesland. Hij doet het met de hem eigen nauwkeurigheid. En wat hem van de meeste schrijvers van anecdota onderscheidt, hij ontleent aan zijn eigen vondsten niet meer dan in zijn plan te pas komt, hij overdrijft de waarde van zijn ontdekkingen niet, en hij laat de eerste plaats aan hetgeen van ouds bekend was. Wat men in zijn verhaal mist is levendigheid van voorstellen, groepeering der feiten - historische kunst in één woord. Het is bouwstof, die hij levert, geen geschiedenis, zooals het groote publiek ze verlangt. Zijn | |
[pagina 254]
| |
werken zullen niet licht populair worden, maar zij zullen in hooge achting blijven bij den kring van wetenschappelijke geschiedvorschers, die den inhoud boven den vorm verkiezen, en hooger prijs stellen op nauwkeurigheid dan op aanschouwelijkheid van voorstellen. (De Gids, 1863, dl. III, blz. 513 vlg.) |
|