Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Het zoogenaamd Goudsch KroniekskeGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 242]
| |
staat gesteld, de noodige drukken in mijn onderzoek op te nemen. Nu ontbraken mij nog slechts de handschriften, die Scriverius volgens zijn eigen verklaring bij het bezorgen van zijn uitgaaf had geraadpleegd. Een gelukkig toeval speelde mij ook een van deze in handen: het werd insgelijks in de verzameling van NijhoffGa naar voetnoot1) gevonden, en ging daaruit in mijn bezit over. De vergelijking van al deze handschriften en uitgaven heeft mij geleerd, dat Scriverius vrij nauwkeurig de tweede uitgaaf van Leiden (1483) heeft overgedrukt, en dat die tweede uitgaaf een slechts in enkele woorden afwijkende nadruk is van de eerste, welke aan het eind het volgende van zich getuigt: ‘Dit boec is voleynt by my, Gheraert Leeu, te Gouda in Hollant anno mcccclxxviii opten lesten dach van September’, - een bijzonderheid, waaraan de kroniek haar naam van Goudsch Kroniekske te danken heeft, haar door Scriverius gegeven. Het handschrift, dat Gheraert Leeu ter perse heeft gelegd, moet een slordig afschrift zijn geweest, of anders heeft zijn zetter er de hand mee gelicht. Zijn druk althans kan de vergelijking niet doorstaan met de beide handschriften die mij ten dienste staan, inzonderheid met het handschrift dat ook Scriverius gekend heeft (hetwelk ik voortaan kortheidshalve naar hem noemen zal) en dat veel nauwer dan het andere met den gedrukten tekst overeenkomt. Telkens vinden wij in het handschrift de juiste lezing, waar de uitgaven haperen. Telkens vinden wij in het handschrift zinsneden, die in de uitgaven ontbreken en daar blijkbaar uit nalatigheid zijn overgeslagen. Een enkel voorbeeld: in het handschrift lezen wij het volgende aangaande een oproer te Leiden in het jaar 1445 voorgevallen: ‘Int eerste iaer van sijn regnaci (d.i. in het eerste jaar dat Gozewijn de Wilde stadhouder was) was een groet opstal bynnen Leyden van beyden partyen, ende het was op onser Vrouwen dach Visitatio, ende die Cabeliaus ontboden den president dat hi comen soude tot Leyden om die saken te vervallen, twelc hi dede. Ende brocht mit hem sommighe wt Delf en ooc wtten Hage, ende si vielen mit die Cabeliaus toe ende dreven die Hoex partye in die Hoechlantskerc, ende | |
[pagina 243]
| |
daer worden si wt ghedaedynct ende worden ghevangen ende ghebonden ghevoert in den Haech, ende daer worter drie of onthoeft.... ende die ander mosten hem alle copen om groot ghelt jeghen den heer, hore was wel hondert ende xx mannen’. De woorden, die ik gespatieerd heb laten drukken, ontbreken in de Goudsche en bijgevolg in alle latere uitgaven; Scriverius, die van zijn handschriften een zeer karig gebruik heeft gemaakt, heeft de leemte niet hersteld en zeker zelfs niet eens bemerkt. Dat de Goudsche zetter de zinsnede uit enkel onoplettendheid heeft overgeslagen, is zeer waarschijnlijk. Maar door het gemis er van wordt het geheele verhaal onjuist; het is alsof de Hoeken met geweld uit de kerk zijn gehaald, en het onthoofden der drie aanvoerders terstond daarop te Leiden is geschied: alles in strijd met de waarheid en met het echte verhaal, zooals de handschriften het geven. Op andere plaatsen is weer het verschil tusschen den geschreven en den gedrukten tekst te groot om het op rekening van den zetter te brengen. Wij moeten daar aan een verschillende redactie denken, aan een opzettelijke verandering van het oorspronkelijke verhaal naar de voorstelling van andere kroniekschrijvers. Doch daarover uit te weiden, komt hier minder te pasGa naar voetnoot1). Van meer belang is de vraag naar den tijd waarin het kroniekje is opgesteld. Als wij Scriverius mogen gelooven, is de kroniekschrijver een tijdgenoot van Beylinc geweest. Hij zegt in een aanteekeningGa naar voetnoot2) op het einde der regeering van vrouw Jacoba: ‘Ende hiermede eyndigen deselve Chronycken. Doe heeft die auteur geleeft. T'geen dat voorts volgt, tot het jaer 1477, is van een ander daerby gedaen, ten tyden als 't eerst gedruct werde’. Dit is stellig genoeg gesprokenGa naar voetnoot3); jammer maar dat wij op het oordeel van Scriverius en op zijn uitspraken niet altijd kunnen vertrouwen. Waarop steunt hier zijn oordeel? Op de laatste woorden van het verhaal van Jacoba's regeering: ‘Ende nu is Henegouwe (enz.) gecomen aen Hertoch Philips van Bourgongien, die dat lant sonder oerloch hout’, - zoo toch lezen het handschrift en de Goudsche | |
[pagina 244]
| |
druk; de Leidsche druk van 1483 heeft hout in hielt veranderd: natuurlijk omdat, sedert in het vervolg nog de geheele regeering van Philips van Bourgondië en zelfs die van Karel den Stoute beschreven werd, de tegenwoordige tijd niet meer te pas kwam. De gevolgtrekking van Scriverius, dat dus de eigenlijke kroniek geschreven moet zijn tijdens hertog Philips het land nog steeds zonder oorlog hield, tijdens zijn regeering derhalve, komt mij dan ook logisch en aannemelijk voor. - Een andere plaats, die in den gedrukten tekst en ook in het handschrift van Scriverius ontbreekt, maar gevonden wordt in het handschrift Arnold (zoo noem ik de kroniek in handschrift, die ik door aanwijzing van Arnold bekomen heb), wijst op denzelfden leeftijd. Er wordt daar gesproken van de keus, die de Hollanders na den dood van Dirk VII hadden tusschen diens broeder Willem en den graaf van Loon, 's graven schoonzoon, en vervolgens gezegd: ‘Ende Hollant en woude niet gheregeert wesen van een vreemden man, die Hollant niet en bestont; dat si altoos wel ghehouden hebben. Maer het is nu verre van daen, God betert’. Deze klacht past het best in den mond van een misnoegden Hoek, die Philips van Bourgondië de gravenkroon van vrouw Jacoba ziet dragen. Evenzoo een soortgelijke verzuchtingGa naar voetnoot1) over de zware lasten van den tijd. Koning Arthur (heet het daar) was tevreden met de bloote onderdanigheid der Slaven, ‘die men nu Hollanders niet, ende sy souden vry sitten sonder schatten, dat nu verre van daen is’. Ongelukkig dat die klacht in alle volgende tijden, niet slechts onder Philips den Goede, gepast en gewettigd is geweest. Immers met het huis van Beieren eindigt voor Holland de tijd der goedkoope regeering voor altoos. Wat Scriverius verder zegt, dat het Kroniekske oorspronkelijk eindigde met den dood van Jacoba, schijnt ook juist te zijn. Althans in het van hem afkomstige handschrift heeft de eerste hand niet verder geschreven. De vervolgen zijn er met een tweede hand bij gevoegd. Ik zeg de vervolgen, in het meervoud, want er zijn er twee te onderscheiden. Het eerste gaat niet verder dan het jaar 1456, de belegering van Deventer door bisschop David van Bourgondië, en eindigt met deze woorden: ‘....Ende (hij) lach dairvoir omtrent VIII weken, dair men niet veel en bedreef, want dair niet en geschiede dat men scriven mag mit eeren, dan dat men den armen lantvolcke grote verderflike schade | |
[pagina 245]
| |
dede. Ende hoe dattet ghedadinct wordt, dat en weet ick niet’. Het heeft zeker den schijn alsof dit nog tijdens het beleg, of althans zeer kort daarna, geschreven is. Het laat zich niet denken dat iemand dus schreef na den dood van Philips van Bourgondië, en afbrak juist te midden van zijn regeering, te midden van een feit, dat de aandacht bijzonder getrokken had. Veeleer zijn wij geneigd te gelooven, dat de auteur van het vervolg het geschiedverhaal tot op het oogenblik van zijn schrijven had voortgezet. Dit eerste vervolg is in het handschrift Arnold met dezelfde hand als het voorgaande geschreven en vormt er het laatste gedeelte van. In het handschrift Scriverius daarentegen is het met een latere hand bijgeschreven, en wordt daar gevolgd door een tweede toevoegsel, dat aan het vorige niet sluit, maar op zich zelf de regeering van Karel den Stoute bevat. Blijkbaar is dit een afzonderlijk werk van een lateren auteur. In den gedrukten tekst is het echter niet meer als zoodanig te erkennen, want daar is de gaping tusschen 1456 en 1467, zoo goed het gaan wilde, aangevuld, en zijn beide vervolgen in een versmolten. Uit al deze bijzonderheden valt het ons thans gemakkelijk den aard van het Kroniekske af te leiden. Het is een werk uit den tijd van Philips van Bourgondië. Het begin is slechts een omwerking van meestal bekende oudere kroniekverhalen. Het midden, dat over den tijd handelt dien de schrijver zelf beleefde, is daarentegen een oorspronkelijk stuk. De beide vervolgen zijn insgelijks van tijdgenooten afkomstig; en, hoe schraal de berichten ook zijn, zij zijn dus om hun afkomst niet te versmaden. Aangaande de verovering van Schoonhoven, waarbij Beylinc gevangen raakte, lezen wij in de uitgaaf van 1478, waarmee die van ScriveriusGa naar voetnoot1) overeenkomt, het volgende: ‘Hertoch Jan van Brabant is (na den dood van Jan van Beieren) ghecomen bi raet der Cabbelaus partye ende wort in allen steden van Hollant, Zeelant ende Vrieslant over recht lantsheer ghehult. Ende vrou Jacob lach met horen vrienden in Henegouwen, ende overdroeghen mit malcander hoe si enighe steden of sloten mochten crighen in Hollant, daer si hem mede behelpen mochten. Ende sijn in Hollant ghecomen, alsoe dat si Scoenhoven creghen tot haren wille’. Hierop volgt dan onmiddellijk het verhaal, hoe de stad aanstonds door de tegenpartij op haar beurt belegerd werd, en wat daarbij is voorgevallen. Van de inneming van het slot van Schoon- | |
[pagina 246]
| |
hoven door de partij van Jacoba en van het gevangen houden van Beylinc wordt geen woord gerept. Om die reden is er dan ook van het Goudsch Kroniekske noch door De Jonge noch door mij in ons onderzoek naar de waarheid van Beylinc's legende gebruik gemaakt. Maar het handschrift Arnold verschilt juist hier op merkwaardige wijze van den gedrukten tekst. De aanhef is dezelfde als in de uitgaven, zooals in het algemeen over dit gedeelte de geschreven en gedrukte teksten vrij wel overeenstemmen. Doch in plaats van de laatste woorden der uitgaaf: ‘Ende sijn in Hollant ghecomen, alsoe dat si Scoenhoven creghen tot haren wille’, heeft het handschrift de volgende uitweiding: ‘Ende bi consent van Vrou Margrieten van Bourgonge so wort ghesent Floris van Kijfhoec met die Hoecx partie binnen Scoenhoven. Ende si belaghen 't slot, daerop lach als casteleyn Willem van Couster ende Allaert Beyling met vijftich ghesellen. Ende si gavent op, behoudens hair lijf ende hair goet, sonder alleen Allaert Beyling, moest dair ghevangen bliven. Want hi wort daerna heymelic bi nacht levende gedolven buten Scoenhoven op een molenwerf van enyghe die dair laghen, diewelc ic niet noemen en wil’. Wij hebben hier in hoofdzaak het reeds bekende verhaal van het Chronicon de Hollant, maar met een opmerkelijke bijzonderheid en bovendien uit den mond van een tijdgenoot, want geen twijfel of het Kroniekske is tijdens de regeering van Philips van Bourgondië samengesteld. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. VII, blz. 15 vlg.) |
|