Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
De waarheid aangaande Allairt BeylincGa naar voetnoot1).IGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 203]
| |
verhalenGa naar voetnoot1). ‘.... 't Slot te Schoonhoven bleef nog eenigen tijd in handen der Kabbeljaauwschen. 't Werdt door Willem van den Koulster verdedigd, doch 't ging eerlang, bij verdrag, over. De burgtzaaten bedongen lijf en goed, uitgenomen Albrecht of Arnold Beiling, die veroordeeld werdt om leevende in de aarde gedolven te worden. Vooraf kreeg hij, op zijn woord van eer, eene maand verlof tot het beschikken zijner zaaken. Ook keerde hij, als een ander Regulus, ter bestemden tijde weder. Het vonnis werdt toen op een molenwerf, even buiten de stad, aan hem uitgevoerd’. Zoo beschrijft ons de prozaïsche en doorgaans nauwkeurige geschiedschrijver het droevig maar grootsch uiteinde van den held, die in onze dagen door drie beroemde dichters, door Helmers, Bilderdijk en Tollens, bezongen is. Een anderen Regulus noemt hij hem: een benaming van kwade voorbeduiding. Want allen weten wij het, de eerste, de Romeinsche Regulus is, na eeuwen lang door dichters en dichterlijke geschiedschrijvers tot in de wolken verheven te zijn, bij nader inzien en na rijpen rade met algemeene stemmen van lauwerkrans en martelaarskroon beroofd en van zijn aanspraak op zielenadel en heldenmoed vervallen verklaard. De geschiedenis heeft de poëzie tot zwijgen gebracht, en Regulus is tegenwoordig een Romein als een ander, die overwonnen heeft en overwonnen is, en die gestorven is, men weet niet wanneer en men weet niet hoe. Zal het onzen Hollandschen Regulus evenzoo gaan? Verheerlijkt is hij in zijn goede dagen niet minder dan zijn voorganger: in zoover is hij zeker met dezen te vergelijken. En even als deze schijnt hij ook zijn beste dagen gehad te hebben; zijn roem is blijkbaar aan het tanen. De dichters van het heden bezingen hem niet meer. De geschiedschrijvers blazen hem ter eer de loftrompet minder luid. De geestdrift is aan het bedaren, de twijfel neemt de overhand. Hoe zeer 's mans glorie reeds verflauwd is, zal ons het best blijken als wij met het verhaal van Wagenaar de beschrijving van Wijnne vergelijken, zooals zij voorkomt in de uitgaaf van 1868 van zijn handboek, die toen ik dit schreef de nieuwste was. ‘Jacoba's troepen gelukte het Schoonhoven te vermeesteren. Niet de opperbevelhebber, maar de onderbevelhebber Albrecht Beiling moest - men weet niet waarom - als offer van de wraak der gravin vallen. Naar velen meenen, doch anderen be- | |
[pagina 204]
| |
twijfelen, werd hij levend begraven’. Meer niet. Niets van het verlof en van den terugkeer; niets van Regulus en van zelfopoffering. Zelfs de onderscheiding van levend begraven te zijn, wordt den man betwist: ‘velen meenen, anderen betwijfelen’. Tot het stellig ontkennen van hetgeen zoo lang met ophef verkondigd is, hebben onze schrijvers nog den moed niet. Maar het ongeloof zit in de lucht, en men hoort reeds mompelen wat spoedig luidkeels zal gezegd worden, dat de overlevering op geen genoegzamen grond berust. Er laat zich dan ook nog al wat tegen de gewone voorstelling inbrengen. Dat een rechtschapen man uit liefde tot de zijnen, voor wier lot hij zorgen moet, een uitstel van de doodstraf, waartoe hij veroordeeld is, afsmeekt, en daarna, zijn woord getrouw, terugkomt om te sterven, is, Goddank, op zichzelf niet ongerijmd en ongelooflijk. Het heeft nooit aan edelaardige en trouwe mannen ontbroken. Maar onbegrijpelijk, zoo al niet moreel onmogelijk, is het, dat men iemand, dien men zoo minacht dat men hem niet tot den dood van een krijgsman, maar tot dien van een vrouw of van een eerlooze veroordeelt, evenwel zooveel vertrouwen schenkt, dat men hem, op zijn woord van eer, een maand lang vrij laat rondloopen. Zulk vertrouwen en zulke minachting zijn niet met elkander te rijmen, de samenvoeging schijnt ongerijmd. De eenige denkbare verklaring is die, welke Tollens in zijn dichtstuk aan de hand geeft, dat namelijk de overwinnaar een gruwzame wreedaard was, die zijn vijand liever nog tot de schande dan tot den dood wilde doemen, en hem opzettelijk de gelegenheid om zich te redden opende, in de hoop dat hij er misbruik van maken zou; en die verder, toen de berekening verkeerd uitviel, zonder eenig gevoel voor den zielenadel van zijn slachtoffer, het schandvonnis toch ten uitvoer deed leggen. Maar zulk een wreedheid en laagheid is nauwelijks denkbaar; en van ridder Floris van Kijfhoeck is niets bekend dat ons recht geeft tot zulk een onteerend vermoeden. Het verhaal blijft, zooals het daar ligt, een psychologisch raadsel. En wie zijn het die het ons verhalen? is hun gezag voldoende om ons te doen gelooven wat overigens ongelooflijk mag heeten? Van de inneming van Schoonhoven spreken alle kronieken van den tijd; van Beylinc en zijn droevig einde slechts twee geschiedschrijvers, of liever twee boekenmakers en boekverkoopers. De een, die zijn werk vijftig jaren na de gebeurtenis heeft uitgegeven, zegt niet meer dan dat Beylinc levend is begraven; de ander, | |
[pagina 205]
| |
de eenige die van het verlof en de terugkomst spreekt, heeft zijn boek bijna een volle eeuw na het voorval in het licht gegeven. Dus de eenige borg voor een feit, dat zielkundig niet te verklaren is, is een boekenmaker zonder gezag, die het 93 jaren nadat het zou zijn voorgevallen te boek heeft gesteld. Die laatste redeneering brengt ons op den goeden weg. Wij hebben met een historische vraag te doen. Om die op te lossen moeten wij eerst onderzoeken, door wie en hoe de overlevering tot ons is gekomen. De verklaring, hoe het feit denkbaar en mogelijk is, kan dan later worden beproefd. De oudste schrijver, die ons van Beylinc spreekt, is Veldenaer, een Utrechtsch boekdrukker, die in 1476 zijn Fasciculus Temporum uitgaf. Hij zegt eenvoudigGa naar voetnoot1): ‘Ende op 't slot was casteleyn Willem van Colster ende bi hem Aernt Beylinc met meer ander. Ende se gaven 't slot op, behoudelick hoir lijf ende goet, sonder Aelbert Beylinc, die wert levendich begraven buten Scoenhoven op enen molenwerff’. Hij noemt het slachtoffer eerst Aernt, later Aelbert. Van daar de twijfel van den voorzichtigen Wagenaar, die ‘Albrecht of Arnold Beiling’ schrijft. Bilderdijk, die den man ‘Arnold Beilaert of Beiling’ heet, doet dit zonder eenigen grond, denkelijk alleen om zich te onderscheiden van de rest der stervelingen. Niemand voor of na hem heeft ooit Beilaert gezegd. Het is bekend dat Veldenaer geen eigen werk, slechts een compilatie uit andere boeken geleverd heeft. Van waar hij zijn verhaal van het innemen van Schoonhoven ontleend heeft, is ons toevallig bekend. Hij vond het in een Latijnsche kroniek van niet veel oudere dagteekening, het Chronicon de Hollant, dat door Matthaeus in het vijfde deel zijner Analecta is afgedrukt. Daar lezen wijGa naar voetnoot2): ‘Et in castro fuit castellanus dictus Wilhelmus de Colster et Arnoldus Beylinc cum aliis, et tradiderunt castrum salvis corporibus et bonis, excepto Alberto Beylinck, qui fuit vivus sepultus super locum molendinae extra Schoenhoviam’. Gij ziet, de overeenkomst is letterlijk. Beide berichten zijn dus maar voor één te rekenen. In beide ontbreekt het bericht omtrent het verkregen verlof en de terugkomst, waarop echter alles aankomt. Dit vinden wij eerst bij onzen tweeden zegsman, den boekdrukker Severtsz., die in 1517 de groote Chronycke van Hollandt | |
[pagina 206]
| |
in het licht zond, insgelijks een compilatie, gemakshalve in ‘divisiën’ verdeeld, vanwaar zij den naam van Divisie-kroniek heeft gekregenGa naar voetnoot1). Deze verhaalt ons de toedracht der zaak aldusGa naar voetnoot2): ‘Opten huse waren cappeteinen Willem die Kouster ende Aelbrecht Beyling mit noch vijftich vrome wapentuers, die hem selven begeerde te bescermen, stonden se weder, seer bedroeft wesende, also lange dat si van nootswegen bi gebreke van vitaelge, behouden haer lijf, dat opgaven; wtgeseyt Aelbrecht Beyling, dye ghehouden wort tot vrou Jacobs behoef; ende hem worde wtsettinge gegeven een maent lang, ende zijn lijf dien tijt versekert, dat hi soude mogen gaen visiteren sine vrienden, eerst doende enen eet weder in te comen. Ende als hy, een maent geleden wesende, wederom quam, worde hij in den nacht al levende op enen molewerf begraven’. De tekst is blijkbaar op een paar plaatsen bedorven en niet met zekerheid te herstellenGa naar voetnoot3), maar gelukkig juist niet in die volzinnen, die voor ons onderzoek de eenige belangrijke zijn. Wij hebben hier in de hoofdzaak hetzelfde bericht als in het Chronicon de Hollant en bij Veldenaer, maar met bijzonderheden, die bij dezen ontbreken. Zijn zij aan een andere oude beschrijving ontleend, of moeten wij ze als bloote uitwerking en opsiering van hetzelfde verhaal aanmerken? Hoe prachtig hebben latere dichters het verhaal der Divisie-kroniek niet uitgesponnen; hoeveel omstandigheden hebben zij uit hun verbeelding er ingevoegd! Had de kroniek daartoe niet zelf het voorbeeld gegeven; had zij niet eveneens het kortere bericht, dat Veldenaer haar overleverde, met toevoegsels van haar eigen vinding opgeluisterd? Zoo meent werkelijk de hedendaagsche twijfelzucht. Maar ik moet dit vermoeden ten stelligste tegenspreken. Wat de Divisie-kroniek meer geeft dan zij van Veldenaer ontvangen had is geen opsiering, geen uitbreiding van het verhaal van dezen, maar de toevoeging van iets geheel nieuws, waartoe in de voorstelling van Veldenaer geen aanleiding bestaat. Bovendien wie de Divisie-kroniek in haar geheel met Veldenaer en de overige kronieken, | |
[pagina 207]
| |
die in druk bestaan, nauwkeurig vergelijkt, zal bevinden dat zij op vele plaatsen meer vermeldt dan zij uit de bekende bronnen had geput, en dat zij dus blijkbaar nog andere zegslieden volgt, wier geschriften op het oogenblik niet voorhanden zijn, maar wellicht nog ergens, in de een of andere boekerij, verscholen liggen. Wat hij uit deze meedeelt is nu niet ongeloofwaardiger dan het overige. Het kan even goed den toets der kritiek doorstaan. Het is onnoodig dit te staven met voorbeelden, aan andere verhalen ontleend. Het verhaal, dat wij beschouwen, moge zelf ten voorbeeld strekken. Maar eer ik dit toelicht, moet ik doen opmerken, dat indien Severtsz. werkelijk, zooals ik beweer, naschrijft en niet verdicht, niet hij eigenlijk onze zegsman is, maar de oudere schrijver, wiens woorden hij herhaalt. Zoo vervalt voor een groot gedeelte de achterdocht tegen het verhaal, die op het lange tijdsverloop tusschen de gebeurtenis en de beschrijving gegrond was. De oorspronkelijke, door Severtsz. nageschreven, zegsman heeft zeker dichter bij de gebeurtenis geleefd dan deze; hoe dicht evenwel kunnen wij niet bepalen. En mogelijk had hij op zijn beurt geput uit nog oudere bronnen, uit verhalen van tijdgenooten misschien. Bij gebrek aan alle gegevens dienaangaande kan dus de kritiek zich aan geen uitwendige bewijzen hechten. Zij moet zich bepalen tot het onderzoek van het verhaal op zich zelf, tot het opsporen van inwendige kenmerken van waarheid of onwaarheid. Gelukkig bezitten wij nog uit den tijd, waarin de gebeurtenis valt, een goed getal van echte bescheiden, oorkonden en rekeningen, die genoeg zekere en onwraakbare feiten opleveren, om er de juistheid van de berichten der kroniek aan te toetsen. In de eerste plaats, het bestaan van den held kan niet in twijfel worden getrokken: hij is geen verdicht persoon. De Lange van Wijngaerden, de schrijver der Geschiedenis van de Heeren en van de Stad van der Goude (uitgegeven in 1813Ga naar voetnoot1)), heeft in het stadsarchief van Gouda het schouten-zegel van ‘Albert Beilinc’, met zijn naam als randschriftGa naar voetnoot2), ontdekt op een oorkonde van 1422Ga naar voetnoot3). Door deze vondst wordt veel opgehelderd. Van belang is het, dat wij thans leeren dat Beylinc eigenlijk geen soldaat, geen ridder was, maar een burger, een burgerlijk ambte- | |
[pagina 208]
| |
naar. Wijnne en zooveel anderen als met hem instemmen, vergissen zich dus door Beylinc onderbevelhebber op het kasteel van Schoonhoven te noemen, hoewel onze kroniek, die ‘Willem die Kouster’ en ‘Albrecht Beyling’ kapiteinen betitelt, tot die dwaling gereede aanleiding heeft gegeven. Willem van de Coulster, die met Beylinc genoemd wordt, was werkelijk slotvoogd van Schoonhoven, zooals uit een oorkonde van 19 October 1424Ga naar voetnoot1) blijkt. Een andere brief van 14 Maart 1427Ga naar voetnoot2) bewijst, dat hij het beleg van Schoonhoven overleefd heeft, en dat dus de kronieken waarheid spreken, die hem bij het overgeven van het slot voor zich zelf lijfsbehoud laten bedingen. Beylinc was derhalve geen eigenlijk bevelhebber te Schoonhoven; hij was schout van Gouda; hij was dit nog in Mei 1424, een jaar voor zijn dood, zooals toevallig de thesauriersrekening van Leiden ons leertGa naar voetnoot3). Hij is dus waarschijnlijk eerst kort vóór de belegering van het slot daarheen gevlucht, en zoo hij aan de verdediging als kapitein heeft deel genomen, is dit slechts als een gevolg der omstandigheden, niet van een wettige aanstelling te beschouwen. Zoo wordt het begrijpelijk waarom hij alleen geen lijfsbehoud heeft mogen verwerven. Niet om zijn verdediging van Schoonhoven, niet omdat hij (zooals Bilderdijk zegt) ‘zijn eed aan zijn vorst gehouden had’, is hij veroordeeld, want dan zouden zijn metgezellen met hem zijn gestraft, maar om een of andere daad die hij vroeger, en denkelijk wel als schout van Gouda, had bedreven. En nu heerschte er juist omstreeks dezen tijd te Gouda meer dan in de andere steden van Holland een onzekerheid van gedragslijn, een aarzeling om tusschen de pretendenten naar de kroon te kiezen, die bewijst dat de burgerij er oneenig was en de partijschap er hoog was geklommenGa naar voetnoot4). De overige steden, althans die van het toenmalige Noord-Holland: Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam, hadden zonder bedenken, zoodra Jan van Beieren gestorven was, Jan van Brabant als landsheer erkend en gehuldigd. Maar Gouda hield zich onzijdig, ook nadat het (14 Februari 1425) door een bezending van Leidsche regenten was aangemaand om zich bij de overige steden te voegen. Het helde zelfs blijkbaar | |
[pagina 209]
| |
over tot de partij van Jacoba, welke het dan ook een half jaar later openlijk koosGa naar voetnoot1). Niet onwaarschijnlijk is het, dat de schout Beylinc bij deze gelegenheid met al zijn invloed voor de Hollandsche steden en haar landsheer en tegen Jacoba heeft geijverd, en dat hij, toen al zijn pogen vruchteloos bleek te zijn en de tegenpartij de bovenhand behield, het raadzaam heeft geacht naar het sterke slot van Schoonhoven te wijken, dat eerlang door de Hoeksche ballingen, die zich te Utrecht hadden verzameld, overvallen en belegerd werd. Opmerkelijk is het verder, wat wij alweer uit een post in de stadsrekening van Leiden leeren, dat Floris van Kijfhoeck, die door Jacoba naar Schoonhoven was gezonden om er haar belangen voor te staan, nog voor den 10den Maart 1425 te Gouda was geweest; wij kunnen licht raden, met welke bedoeling. Volgens de kroniek heeft het kasteel de belegeraars zes weken lang wederstaan. Wij kunnen die opgaaf niet toetsen aan echte bescheiden. Wel bezitten wij eenige allermerkwaardigste brieven van de regeering van Utrecht over de zaken van SchoonhovenGa naar voetnoot2), maar de meeste zijn zonder dagteekening. Zooveel is zeker, dat het beleg geruimen tijd moet geduurd hebben. Den 10den Maart was men reeds te Leiden aan het beramen van maatregelen tot ontzet, en den 22sten werd er nog in Den Haag dagvaart gehouden over dezelfde aangelegenheid. Een der Utrechtsche brieven, die van 25 MaartGa naar voetnoot3), schijnt insgelijks te veronderstellen, dat het slot op dien dag nog niet vermeesterd was. Kort daarop moet het echter zijn overgegaan. Althans vóór Paschen, welk feest dat jaar den 8sten April inviel, was het ontzettingsleger op de plaats aangekomen, evenwel te laat, zoodat het thans genoodzaakt was op | |
[pagina 210]
| |
zijn beurt de stad en het kasteel in te sluiten en te belegeren. In een charter van 13 AprilGa naar voetnoot1) wordt gezegd, dat dit beleg reeds drie weken duurde, maar de zin schijnt te zijn, dat de optocht van het leger naar de stad reeds drie weken te voren was aangevangen. In alle geval wordt bevestigd wat onze kroniek bericht, dat deze tweede belegering gedurende de Vasten is begonnen. Wij zullen ons dus wel niet vergissen, indien wij de overgaaf van het slot in de laatste week van Maart van het jaar 1425 stellenGa naar voetnoot2). Aan al de burgzaten schonk Floris van Kijfhoeck het leven. Alleen aan Beylinc durfde hij dit niet beloven. Hij moet geweten hebben, dat de schout van Gouda bij zijn vorstin zeer slecht stond aangeschreven; hij matigde zich daarom niet aan buiten haar voorweten den man los te laten of te vonnissen. ‘Beylinc werd gehouden tot vrouw Jacob's behoef’, dat is: tot haar beschikking. Die bepaling zou onbegrijpelijk zijn, indien Jacoba, zooals Wagenaar en anderen meenden, te Gouda geweest was; zij had dan de voorwaarden der overgaaf zelf kunnen stellen, en daaronder ook aanstonds over het lot van Beylinc beslissen. Maar het is volkomen bewezen, dat zij zich tijdens de overgaaf van het slot met haar moeder te Bergen in Henegouwen ophield. De afstand tusschen Schoonhoven en Bergen was in dien tijd, toen de middelen van communicatie zoo gebrekkig waren, niet gering - een eeuw later mocht een landsbode voor een reis van Den Haag naar Bergen twaalf dagen in rekening brengenGa naar voetnoot3) - en de wegen door het vijandelijke Brabant waren bovendien verre van veilig. Moest dus het lot van Beylinc door Jacoba beslist worden, dan zou er noodzakelijk een geruime tijd verloopen, eer het vonnis kon worden voltrokken. Zou men hem nu al dien tijd in hechtenis houden? Naar onze begrippen en gebruiken geoordeeld, schijnt niets anders mogelijk. Toch wordt ons gezegd dat de man, wiens leven van de genade of ongenade zijner vijanden afhing, verlof kreeg om zich voor een maand te begeven waarheen hij wilde. Dit schijnt zoo ongehoord en ongelooflijk, dat juist hierom de waarheid van het geheele verhaal in twijfel wordt getrokken. Maar al aanstonds merken wij op, dat de gewone overlevering, zooals die door Wagenaar en door Bilderdijk wordt voorgesteld, hier iets geheel anders verhaalt dan de Divisie-kroniek, waaruit | |
[pagina 211]
| |
wij toch alleen de toedracht kunnen vernemen. Volgens Bilderdijk ‘veroordeelde men Beylinc tot de ongehoorde straf om levendig in de aarde gedolven te worden; maar men gaf hem op zijn verzoek een maand tijds om orde op zijn zaken te stellen’. Niet anders zeggen Wagenaar en de overigen. Doch de Divisie-kroniek meldt niet meer dan dat Beylinc gehouden werd ter beschikking van vrouw Jacoba, en inmiddels verlof kreeg om een maand lang bij zijn vrienden te gaan doorbrengen. Het onderscheid tusschen beide voorstellingen springt in het oog. Volgens de nieuwere geschiedschrijvers was het doodvonnis geveld, en werd de uitvoering slechts een maand verschoven. Volgens het oorspronkelijke verhaal werd het vonnis uit Bergen gewacht, en zou Beylinc eerst als hij een maand later te Schoonhoven terugkwam, vernemen wat Jacoba over hem besloten had. Tegen dit verhaal hebben de bedenkingen, die de gewone overlevering doen betwijfelen, geen kracht. De gruwelijke wreedheid, een ter dood veroordeelde een maand tijd te geven om zich door de vlucht te redden en zoodoende te onteeren; het onbegrijpelijke vertrouwen betoond aan een veroordeelde, dien men den dood van een gewoon misdadiger nog onwaardig keurt; de barbaarschheid die straf toch ten uitvoer te leggen, hoewel de schuldige door zijn terugkomst toont een man van eer te zijn: dit alles valt van zelf weg. Wel blijven er nog zonderlinge omstandigheden over, maar geen van dien aard dat zij het verhaal zedelijk onmogelijk zouden maken. Daarover straks nader. Doch eerst nog iets over de bijzonderheden van het verhaal zelf. Het geven van ‘uutsetting’ of uitstel, zooals aan Beylinc zou verleend zijn, is op zich zelf volstrekt niet ongewoon in dien tijd. Krijgsgevangenen, die op losgeld zaten, kregen vaak zulk verlof. Men noemde het ‘dag-geven’, ‘een maand dag-geven’, ‘een half jaar dag-geven’, waarvoor in het Latijn ‘dimidii anni inducias concedere’Ga naar voetnoot1). Bij den vrede tusschen Holland en Utrecht van 3 Juni 1422 werd bepaald, dat de gevangenen van weerszijden zouden ‘dag hebben, die van den schilde geboren sijn op hair eere, ende die huysluyden op redelicke borchtochte’Ga naar voetnoot2). Niet altijd waagde het de overwinnaar zijn adellijke gevangenen enkel | |
[pagina 212]
| |
op hun eer en eed los te laten. Het schijnt dat er allerlei misbruik in zwang was gekomen, inzonderheid dat de op zijn woord vrijgelatene zich door zijn vrienden liet vasthouden en beletten om zijn eed gestand te doen. Vandaar dat men, niet tevreden met het woord van den gevangene, ook nog een vrijgeleide voor hem vorderde van de overheden, in wier gebied hij zich zou begeven. Toevallig is zulk een vrijgeleide, in het memoriaal van het Hof van Holland, bewaard gebleven. Het is een brief, in 1402 door Albrecht van Beieren aan Walraven van Brederode en anderen verleend ten behoeve van Jan van Arkel, die hen gevangen had en zonder dat geen dag geven wilde. Het stuk is nooit gedrukt, en daarom zal ik het hier in zijn geheel mededeelen; het verspreidt over den aard van het dag-geven een helder licht: ‘Aelbrecht etc. doen cond allen luden, hoe dat die heere van Arkel onsen getrouwen Walraven, heere van Brederode, heren Florijs van Borsselen, heren Florijs van den Abele ende Claes van Swyeten, onsen geminden, die in onsen dienste ghevangen worden nu doe wy lest voir Gorinchem gestalt lagen, een maent dach gegeven heeft, by ons ende by horen magen ende vrienden overal in onzen lande ende steden te comen. Ende want die heere van Arkel voirn. hem anders des niet gonnen en wil den dach voirs., ten waere dat sy van ons, onsen steden, dieners ende ondersaten of yemant van onsen wegen veylich varen ende keren mogen horen dach te houden ende hoer eer te bewaren, so ist dat wy hun gegeven hebben ende gheven mit desen brieve onsen getrouwen voirscr. Walraven heere Van Brederode, heren Florijs van Borsselen, heren Florijs van den Abele ende onsen geminden Claes van Swyeten, een vry vast geleyde voir ons, onse nacomelingen, onsen steden, dienres ende ondersaten, ende voir allen denghenen die hem letsel binnen onsen landen ende steden doen mochten, veylich te varen ende te keeren, te merren een termijn van zes weken lang geduerende na den datum van desen brieve, om weder in te trecken binnen Gorinchem, ende sulcke sekerheit ende geloeften te houden alsy den heere van Arkel voirn. gesekert ende geloeft hebben, ende om horen magen ende vrienden te quiten, die dair voir hun ingecomen sijn binnen der stede van Gorinchem voirn. Alle dese voirs. puncten hebben wy geloeft te houden ende te doen houden ende in gheenrewijs te verbreken, ende alle dingen sonder argelist. In oirconde etc. Gegeven in den Hage, XVIII dage in Novembri int jaer ons Heren MCCC ende twee’. Het verleenen van verlof aan een krijgsgevangene, zoo als | |
[pagina 213]
| |
Beylinc, is dus op zich zelf volstrekt niet onwaarschijnlijk. Het komt met het gebruik van den tijd juist overeenGa naar voetnoot1). Maar iets anders is het zulk verlof te geven aan iemand, dien men toch gezind is tegen een losgeld voor goed in vrijheid te stellen, iets anders het te verleenen aan iemand, die vonnis wacht en misschien een doodvonnis te wachten heeft. De tegenwerping is juist. Men zou meenen dat slechts lieden, die hun vrijheid konden koopen indien zij wilden, op deze wijs hun vrijheid als het ware voor een poos te leen konden krijgen. Maar er zijn voorbeelden dat ook gevangenen, wier leven ernstig gevaar liep, op hun eed voor een bepaalden tijd zijn losgelaten. Zoo werden in Juli 1421 eenige Brabantsche edelen, die deel hadden genomen aan een samenspanning, waarvoor sommigen reeds met den dood waren gestraft en allen met den dood werden bedreigd, desniettemin op hun eed voor een half jaar vrijgegeven. Dynter, de bekende kroniekschrijver van Brabant, drukt het dus uit: ‘Consecuti sunt relaxacionem de captivitatibus ipsorum, duraturam usque ad festum Omnium sanctorum, tunc proxime futurum, sub cautione juratoria, quod eadem die reintrare deberent in oppido Bruxellensi, in omni modo sicuti ibi fuerant ante relaxacionem praedictam’. De heeren keerden, op een enkele uitzondering na, ten bepaalden tijde terug en verwierven naderhand hun vrijheid op zekere voorwaarden. Hetzelfde had met Beylinc kunnen gebeuren. Als hij na zijn terugkomst geen doodvonnis had gevonden, zou zijn wedervaren van het gewone gebruik volstrekt niet zijn afgeweken. Hij was gevangen; hij werd gehouden tot vrouw Jacoba's behoef; hij kreeg, in afwachting van wat deze over hem beschikken zou, verlof voor een maand; hij keerde op den bepaalden tijd, zooals hij gezworen had, terug. Tot zoover levert zijn geschiedenis niets ongehoords op. Doch er blijkt ontegenzeggelijk uit, dat zijn overwinnaar hem vertrouwde, hem hield voor een eerlijk man, wiens woord voldoenden waarborg gaf. Als wij ons herinneren hoeveel zekerheid Arkel vorderde, eer hij dag gaf aan zijn gevangen edellieden, dan kunnen wij niet ontkennen dat de gerustheid, waarmee Kijf- | |
[pagina 214]
| |
hoeck den zwaar bedreigden Beylinc laat gaan, een zeer eervolle getuigenis bevat aangaande diens karakter. Desniettemin heeft hem Jacoba tot een smadelijken dood veroordeeld. Dat zij wreed van aard was, is ook in andere daden geblekenGa naar voetnoot1); maar deze veroordeeling spant toch de kroon. Toen zij het vonnis velde, was zij zelf reeds in het ongeluk. Haar toeleg, om met Engelsche hulp van Calais uit Henegouwen en haar andere landen te veroveren, was mislukt. De man, aan wien zij zich zoo lichtvaardig had verbonden terwijl haar proces van echtscheiding te Rome nog niet beslist was, de hertog van Gloucester, had haar verlaten zoodra de fortuin haar verliet, en was naar Engeland teruggekeerd. De machtige Philips van Bourgondië stak reeds de hand uit naar haar kroon en naar haar vrijheid. Haar lot was bijna even onzeker als dat van Beylinc, wiens leven of dood van haar wenk afhing. En zij veroordeelde hem zonder genade niet slechts ter dood, maar tot den dood van een eerlooze. Wat mag zijn misdrijf zijn geweest, waarvoor hij dus moest boeten? Wij weten er niets van, zelfs niet genoeg om er een gissing op te bouwen. Maar onwillekeurig herinneren wij ons wat, volgens Velius, omstreeks dezen zelfden tijd te Hoorn zou gebeurd zijn met een burgemeesterszoon, zekeren Jan Lambertsz. Cruyf, die beschuldigd werd van over Jacoba gesproken te hebben als over een lichtekooi, en die voor dit misdrijf, niettegenstaande de voorspraak zijner aanzienlijke vrienden, in tegenwoordigheid der vorstin zelve, ter dood werd gebracht. Vrouwen als Jacoba, wier gedrag aanleiding geeft tot onteerende en lasterlijke geruchten, verstaan doorgaans op dat punt geen scherts. Daarom zou haar gedrag ons niet kunnen verwonderen, indien wij mochten aannemen dat Beylinc zich aan den goeden naam der vrouw had vergrepen: immers juist met een smadelijken dood moest zulk een laster worden gestraft. Haar wreedheid is erg genoeg; wij moeten ons wachten ze nog | |
[pagina 215]
| |
te overdrijven. Toen zij het vonnis uitsprak, wist zij niet, kon zij zelfs niet weten, dat Beylinc edelaardig genoeg zou wezen om terug te keeren en gewillig den schanddood te sterven. Het is zelfs licht mogelijk, dat Kijfhoeck haar niet eens had laten weten, dat hij zijn gevangene een maand dag had gegeven. Dit kan hij, in vertrouwen op het woord van den man, dien hij als eerlijk kende, op zijn eigen verantwoordelijkheid hebben gedaan. Wij mogen en wij willen, ter liefde van de ongelukkige Jacoba, de omstandigheden voor haar zoo gunstig veronderstellen als het verhaal, dat wij volgen, slechts toelaat. Wij willen om dezelfde reden aannemen, dat Kijfhoeck, toen hij het doodvonnis uit Bergen ontving, er smartelijk door verrast zal zijn en niet dan noode het ten uitvoer zal hebben gelegd. Op een molenwerf is de straf voltrokken. De Divisie-kroniek herhaalt niet wat het Chronicon de Hollant zegt, dat die werf buiten de stad lag. Het is ook minder waarschijnlijk. De stad werd, zooals wij opmerkten, thans door de Kabeljauwen ingesloten. Van uit het machtige leger zijner vrienden was Beylinc zich in de handen zijner vijanden komen overleveren. Zou men hem dan buiten de muren en in hun nabijheid hebben teruggeleid om daar te sterven? Het was een gruwelijke zoowel als een schandelijke straf, die hij onderging. Naast het ophangen voor de mannelijke misdadigers bestond in het strafrecht der middeneeuwen voor vrouwen een drievoudige doodstraf: verdrinken, smoren in een modderkuil en bedelven in de aarde. Die drie wijzen van ter dood brengen zijn wezenlijk één; haar verscheidenheid diende oorspronkelijk slechts om haar onder allerlei omstandigheden en plaatsen mogelijk te maken; zij zijn gekozen ter liefde van de vrouwelijke eerbaarheid, waaraan bij het hangen aan een galg te kort gedaan zou worden. Maar de straf, inzonderheid het levend begraven, was gruwelijk, veel gruwelijker nog dan de straf, die voor de mannen in gebruik was. Wij hebben meer dan een beschrijving, hoe het er bij toeging. De ongelukkige werd in een gedolven graf uitgestrekt, en dan van de voeten af met aarde overdekt, totdat eindelijk ook hoofd en mond er onder verdwenen. Dan sprong doorgaans de beul met geweld op de borst van de lijderes om den dood te verhaasten en het zieltogen te bekortenGa naar voetnoot1). In later tijd legde men de veroordeelde in een doodkist, die voor de leus met aarde over- | |
[pagina 216]
| |
stelpt werd, nadat eerst de beul door het omdraaien van een kruk het slachtoffer ongemerkt had verworgdGa naar voetnoot1). Deze straf, voor vrouwen bestemd, werd soms ook wel op mannen toegepast. Zij schijnt in dat geval voor smadelijk te zijn gehouden. Het was alsof men den man zijn karakter ontnam, en hem zijn stand en kunne onwaardig verklaarde. Doorgaans stelt men het voor, alsof slechts lafhartigen, deserteurs en diergelijken op deze wijs als vrouwen werden omgebracht; en men beroept zich voor dit beweren op Tacitus, die getuigt dat de oude Germanen ‘ignavos et imbelles mergebant’. Maar wat in den tijd der oude Germanen moge geschied zijnGa naar voetnoot2), de middeneeuwen leveren, zoover mij bekend is, voor deze bewering geen bewijzen op. Slechts weinige voorbeelden van mannen, die levend zijn begraven, zijn mij onder de oogen gekomen, en geen waaruit ik zou afleiden dat het misdrijf, waarvoor zij boetten, een blijk van lafhartigheid, van onmannelijkheid geweest was. Zoo lezen wij in een oude lijst van terechtstellingen in de buurt van GentGa naar voetnoot3) van twee jonge lieden, die dus ter dood zijn gebracht: ‘Item Petrus Andreae fuit ibidem captus et convictus... et vivus sepultus per ballivum Sti Petri, circiter XX annis. Item Leonius convictus ibi fuit de furto et fuit vivus sepultus per amannum Sti Petri, circiter XVII annis’. Blijkbaar zijn deze beiden wegens blooten diefstal levend begraven. Hun misdaad kan verachtelijk zijn geweest, maar dat zij onmannelijk zou geweest zijn, blijkt in het minst niet. Hetzelfde valt te zeggen van gevallen, die te Deventer voorkomenGa naar voetnoot4). In de provincie Holland zijn mij, buiten het geval van Beylinc, maar enkele voorbeelden van het levend begraven van een man bekend. Het eene wordt vermeld in een uitspraak van hertog Albrecht, in 1380, over euveldaden gepleegd te Haarlem: Symon van Geervliet had, tijdens hij schout aldaar was, ‘luden bedolven’Ga naar voetnoot5). Het andere wordt slechts terloops door den beroemden Philips van Leyden in zijn boek De cura Reipublicae aangehaald; geen kroniek maakt er melding van. Een vorst, denkelijk de | |
[pagina 217]
| |
ruwaard Albrecht van Beieren, had den wensch te kennen gegeven, dat zeker geestelijke zoo behandeld mocht worden, dat hij geen klachten meer over hem hooren zou. De baljuw van de streek vatte die woorden op als een bevel om den geestelijke ter dood te brengen, ‘ex hoc ipso illum presbyterum vivum, pro dolor! sepelivit’Ga naar voetnoot1). Ziedaar alles wat wij van dit voorval weten. Door vergelijking met andere plaatsen van hetzelfde boek ben ik tot het vermoeden gekomen, dat de geestelijke te Haarlem te huis behoorde en in Den Haag terecht is gesteldGa naar voetnoot2), maar dit blijft een bloot vermoeden. Het doet ook weinig ter zake. Van meer belang is het, dat Philips van Leyden zich wel verontwaardigd betoont over den euvelmoed der wereldlijke overheid, die de hand heeft durven slaan aan een geestelijke, maar met geen enkel woord tegen den aard der straf opkomt. Dus moet deze niet zoo voorbeeldeloos zijn geweest als wij ons meestal voorstellen. Zooveel is niettemin zeker, dat voor een man als Beylinc, die het ambt van schout had bekleed en de wapenen had gedragen, het levend begraven een onteerende straf was, die bij haar, die ze oplegde, een bitteren wrok, een innigen afschuw doet onderstellen. Maar uit den aard der straf is de aard van het vergrijp, dat er door geboet werd, geenszins af te leiden. Er uit op te maken dat Beylinc een verrader, een deserteur of een lafaard moet geweest zijn, gaat niet aan. Zijn eerlijk en moedig terugkomen om te ondergaan wat over hem beschikt mocht zijn, weerlegt bovendien zulk een vermoeden van zelf. Wij zijn ten einde van ons onderzoek. Het is ons gebleken, dat het bericht van de kroniek, mits wel begrepen, volstrekt niet onwaarschijnlijk, veeleer geloofwaardig is. De overlevering is slechts door haar overdrijving onwaarschijnlijk en bijna moreel onmogelijk geworden. Beylinc is niet, zooals zij het voorstelt, door denzelfden, die hem tot een schandelijken dood doemde, op zijn woord van eer voor een maand in vrijheid gesteld. Hij is niet teruggekomen, wetende dat hem een schandelijke dood wachtte. De goede trouw, die hij door zijn terugkeer aan den dag legde, kon ook geen invloed uitoefenen op zijn lot, dat lang te voren op verren afstand van de strafplaats beslist was. Zijn heldenmoed is dus minder groot dan de overlevering dien voorstelt, en de wreedheid zijner overwinnaars, hoewel buitengewoon, toch niet zoo gruwelijk als men doorgaans meent. | |
[pagina 218]
| |
Één vraag doet zich ten slotte nog voor: wie heeft het eerst aan het eenvoudige verhaal de poëtische kleur der legende begeven? Tot op het einde der 16de eeuw heb ik van zulke poëzie geen spoor ontdekt. Alle oudere en nieuwere kroniekschrijvers en annalisten verhalen zonder medelijden of verontwaardiging eenvoudig na, wat de Divisie-kroniek even eenvoudig bericht had. De waarheid begon eerst gevaar te loopen, toen de geschiedschrijvers zich hooger eischen gingen stellen. Suffridus Petri was, zoover ik weet, de eerste die een poging waagde om de toedracht der zaak zijn lezers aanschouwelijk te maken. Ongelukkig echter stelde hij zelf zich de gebeurtenis onjuist voor, en verklaarde ze bij gevolg ook verkeerd. Bij hem is het Kijfhoeck, die Beylinc veroordeelt, een maand uitstel vergunt, en na zijn terugkomst meedoogenloos laat ombrengen. ‘Omnes Florentius... nomine Jacobae in gratiam (recepit) praeter Albertum, quem ob vetus quoddam et privatum odium plane volebat extinctum; Albertus usuram vitae precibus ad spatium mensis unius impetravit, ut scilicet inter suos domi quae vellet pro arbitrio disponeret, data fide se intra mensem in potestatem Florentii reversurum. Quod quidem quum ille bona fide praestitisset, Florentius mox vivum defodi jussit’Ga naar voetnoot1). Wij hebben hier de legende reeds in haar hoofdtrekken. Uitgewerkt heeft ze een halve eeuw later de jonge Vossius, Matthaeus, de veelbelovende maar vroeg gestorven zoon van den grooten Johannes Gerardus. Hij schreef de geschiedenis onzer middeneeuwen in den trant der oude klassieken, en wierp over de schrale berichten der kroniekschrijvers een gloed van prachtige kleuren, zooals Livius indertijd over de annalen van het oude Rome had gedaan. Zijn verhaal van het gebeurde met Beylinc is zoo fraai, dat ik het onvertaald en onverkort hier laat volgenGa naar voetnoot2). ‘.... Cunctis Kijfhoukius incolumitatem, praeterquam Beilingio concessit. Qui cum ad supplicium duceretur, in hunc modum verba fecisse ad Kijfhoukium fertur. Fato vicinus, ultimas has preces tibi fundo, ut non tam mei quam meorum misereri velis, abitumque ad tempus permittas, quo consulam ipsis, sancteque juro intra mensem me reversurum. Non mortis metus aut vitae desiderium haec me flagitare cogit, sed meorum amor, nam vitae potestatem rursum tibi, praestituto tempore, facturus sum. Concessit Kijfhoukius, quod ad perpetuam laudem fuisset nisi ingenti scelere concessam | |
[pagina 219]
| |
ad tempus abeundi potestatem foedasset. Etenim reversum vivum sub mola publica defodi jussit noctu, cum palam, ob virtutem viri cunctis adamatam, non auderet. Quodsi memoriam ejus sceleris defodere una atque abolere potuisset, jam aliquam laudem apud posteros virtus ejus meruisset. Nunc vero, cum victoriam et fidem in Jacobae periculis adhibitam tam foedo facinore macularit, vivet in aeternum Beilingius atque ipse execrationi erit posteris’. Een schoone verdichting, niet waar? Zoo schoon dat alle lateren haar voor waarheid aannamen en uitgaven, zelfs Wagenaar, die zich anders zoo trouw aan de echte bescheiden houdt, zelfs Bilderdijk, die anders geen gelegenheid laat voorbijgaan om Wagenaar tegen te spreken. Maar aan den anderen kant was zij te opgesmukt om waar te kunnen zijn of zelfs om op den duur waar te kunnen schijnen. Met recht is tegen haar in onzen tijd de twijfel opgerezen, die zich echter ten onrechte ook tegen het eenvoudige verhaal der kroniek gekeerd heeft. De verdichting had de waarheid zelve, die in haar lag opgesloten, in verdenking gebracht. Ik heb beproefd de waarheid van het poëtische kleed der legende, waarin zij niet meer te herkennen was, te ontdoen en in haar eer te herstellen. De lezer oordeele, of ik daarin al dan niet geslaagd ben. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Tweede Reeks, dl. VI, blz. 1 vlg.) | |
II.
| |
[pagina 220]
| |
van Wetenschappen over zijn vondst te onderhouden in een vergadering, die ik tot mijn spijt verhinderd was bij te wonenGa naar voetnoot1). Door zijn goedheid kreeg ik het gesprokene echter spoedig te lezen. Het eindigde met deze conclusieGa naar voetnoot2): ‘Stoutweg uit het door mij gehouden onderzoek te besluiten, dat het geheele verhaal omtrent Beylinc's heldenmoed en dood een verdichtsel is, durf ik nog niet... Indien de waarheid bij de kroniekschrijvers, die het opdisschen, is, dan is in dat geval de waarheid bijzonder onwaarschijnlijk’. Hij voor zich verwierp blijkbaar de kern van het verhaal als verzonnen of uit misverstand ontstaan. Zoo begrepen het ook zijn hoorders, en door hetgeen hij met overtuiging had gesproken lieten zij zich gemakkelijk overtuigen. De mare ging door het land, dat Beylinc de gevangenschap, waarin hij geraakt was, jaren lang had overleefd, dat dit uit het onderzoek van De Jonge duidelijk was gebleken. Een lid der Akademie, die zelf de zitting niet had bijgewoond en slechts afging op hetgeen hij van anderen had gehoord, schreef in De Gids van Januari 1870Ga naar voetnoot3): ‘Tot voor weinig tijds zou het schande geweest zijn voor een welopgevoed Nederlander niet te weten hoe Albrecht Beyling, dat toonbeeld van trouw aan 't gegeven woord, in 1424 door de Hoekschen allerwreedaardigst levend begraven is... Eerlang evenwel zal het als grove onwetendheid worden toegerekend, wanneer wij nog een woord van het gansche verhaal gelooven en niet weten, dat Albrecht Beyling nog jaren daarna rustig en onbezorgd zijn pensioen genoten heeft’. Een aardig voorbeeld inderdaad om uit te zien, hoe ‘fama crescit eundo’. Want dit praatje ging veel verder dan De Jonge beweerd of bedoeld had. Maar het was toch van zijn voorstelling een natuurlijke overdrijving. Dat bemerkte ik, zoodra ik, na zijn verhandeling gelezen te hebben, er met hem over sprak. Ik trachtte hem aan te toonen, dat het door hem opgespoorde stuk volstrekt geen recht gaf tot zijn gevolgtrekking en veeleer de geloofwaardigheid der overlevering bevestigde dan weerlegde. Maar hij liet zich geenszins overtuigen en hield integendeel zijn bewering met warmte vol. Wij spraken af, dat zijn opstel in de Bijdragen zou worden opgenomen met mijn bedenkingen er nevens, | |
[pagina 221]
| |
waaraan hij dan nogmaals een verdediging van zijn gevoelen zou toevoegen. Zoo is dan ook geschied en wie in het gansche debat belang stelt, kan al wat ter zake dient in dat tijdschrift bijeen vindenGa naar voetnoot1). Hier zal het voldoende wezen slechts de hoofdzaak mee te deelen. Het gevonden stuk luidt als volgtGa naar voetnoot2): ‘Allairt Beilinx bewysinge. - Philips etc. doen cond alle lude, also Allairt Beylinc van onze ballingen ende vyande gevangen is geweest ende geschat up M Hollantse scilden, te geven ende te betalen tot sulke dage als hy geloift heeft; ende wy wail verstaen hebbe by warachtige aenbrenge van onze heymelike vriende, dat hy ons goet ende getrou is ende mit alle sine synne tot ons genege, so hebbe wy hem dairomme ende om dyenste wille die hy ons namels doen mach, gegeve ende geve mit desen brieve te hulpe tot sire schattinge voirs. IIIIc Hollantse scilden, die wy him bewijst hebben ende bewysen mit desen brieve up alle sulke goede ende renten als heere Jan die bastairt van Bloys liggende heeft bynne der graefscip van Zeelant, sodat hy die IIIIc scilde voirscr. upbueren ende heffen sal van de lest verschenen renten ende van de eerste die van dese dage voirt verschinen ende incomen zullen van heren Jans goede voirscr. sonder yements wederseggen. Ontbieden dairomme ende bevelen onzen baliu ende rentmeester van der Tolen ende van Schakerloo, ende anders allen onzen officieren ende dyeners, dair heren Jans goede voirscr. onder gelegen sijn in Zeelant, ende elken bysonder, dat sy van de lestverlede ende van de eerste toecomende rente Allairt voirn. of sinen gewairden bode van onsen wege utreyken ende betalen die leste somme voirscr. of hem die selve laten bueren ende him dairtoe gehulpich ende vorderlic sijn die in te crygen, sodat him geen gebrec dairin en geschie, ende des niet en late also lief als wy him sijn, want wijt also gedaen willen hebben; ende so wes last off scade den pachteren ende huerlueden dairoff upcomen mach, dairaff geloven wy se tontheffen ende scadeloes te houden. Ende sulke brieve als Allairt voircr. van heren Jan den bastairt voirn. heeft van Vc nobelen, die hy hem up tscoutambt van der Goude geleent heeft, zullen evenwail algeheel in hoirre machte blive. In oirconde etc. Datum Dordrecht, den XXste dach in November anno XXV’. | |
[pagina 222]
| |
Wat De Jonge hoofdzakelijk uit dit stuk afleidde is reeds gezegd. Na mijn bedenkingen vernomen te hebben, vatte hij de uitkomst van zijn onderzoek nog eens aldus samenGa naar voetnoot1): ‘Het is nu onwederlegbaar bewezen, dat de kroniekschrijvers, die ons het verhaal van Beylinc's heldenmoed en dood leverden, omtrent zeer belangrijke punten onjuiste berichten geven. Niet één maand, maar bijna zeven maanden lang, van 5 Mei tot 20 November, vonden wij Beylinc op vrije voeten. Niet uitzetting, zooals de kroniek zegt, maar schatting kreeg Beylinc van zijne vijanden; en daarin ligt groot verschil. Uitzetting is: voorwaardelijke invrijheidstelling voor een tijd, onder persoonlijken of geldelijken borgtocht; schatting is: slaking uit de gevangenschap tegen rantsoen, is koop en verkoop van vrijheid. Wanneer nu de kronieken, die ons het verhaal leverden, blijken in tegenspraak te zijn met de feiten en de tijdsbepaling, wanneer andere kronieken van de zaak zwijgen, en de oorspronkelijke stukken het verhaal minstens twijfelachtig maken, dan ben ik veeleer geneigd om aan de kronieken vertrouwen te ontzeggen, dan om, zooals Fruin nu doet, aan “boekenmakers zonder gezag” meer vertrouwen te schenken.’ Ik sprak mijn oordeel uit in de volgende woordenGa naar voetnoot2): ‘Tot dusver De Jonge. Met zijn toestemming voeg ik hier nog een paar opmerkingen over de uitkomst van zijn onderzoek bij. De bescheiden, door hem aan het licht gebracht, bevestigen in de hoofdzaak de slotsom van mijn vroeger betoog, maar wijzigen het in verschillende bijzaken. Zij bevestigen ten volle mijn wederlegging van de gewone opvatting van het verhaal, volgens welke Beylinc, wetende wat gruwzaam lot hem wachtte, desniettemin zijn woord gestand deed en tot zijn onverbiddelijke vijanden wederkeerde. Die opvatting blijkt thans ook in strijd te zijn met de onwraakbare getuigenis van ‘Allairt Beylinx bewysinge’ en is om die reden niet meer houdbaar. Daarentegen blijkt het met volkomen zekerheid, dat de gevangene op buitengewoon hoog rantsoen gesteld en losgelaten is, om dit tegen een bepaalden dag te gaan bijeenbrengen. Wat hem te doen stond, indien het hem | |
[pagina 223]
| |
onverhoopt niet gelukken mocht de groote som bijtijds te vergaderen, leeren ons de bescheiden niet. Maar het is uit den aard der zaak meer dan waarschijnlijk, dat hij zich verbonden had om in zulk geval in zijn gevangenschap terug te keeren. Ook in dit opzicht dus stemmen de oorkonden met de kroniek overeen. Maar de kroniek scheen te zeggen, dat Beylinc reeds terstond nadat hij gevangen was, uitzetting had gekregen en wel voor een maand, en dat hij na verloop van die maand teruggekeerd en dadelijk ter dood gebracht was. Nu stelt De Jonge, evenals ik, op goede gronden het overgeven van het slot van Schoonhoven in Maart 1425; in April of uiterlijk in de eerste dagen van Mei zou derhalve de terechtstelling hebben plaats gehad. Maar de aangehaalde ‘bewysinge’ bewijst, dat de man in November daaropvolgende nog in leven en bezig was om zijn rantsoen te verzamelen. Derhalve is de tijdsbepaling der kroniek, indien ik ze goed begrepen heb, in strijd met de waarheid. Maar zij kan ook anders worden begrepen. Zij zegt: de geheele bezetting bedong lijfsbehoud, ‘uytgeseyt Albrecht Beylinc, die gehouden wort tot Vrou Jacob's behoef, ende hem wort uutsettinge gegeven een maent lang’... Dit zeggen is niet noodzakelijk in strijd met het vermoeden van De Jonge, dat de gevangene eerst na de komst van Jacoba te Schoonhoven, in September, ontslagen zou zijn. Maar met dit vermoeden strijdt wel degelijk een bericht, ontleend aan dezelfde thesauriersrekening van Leiden, die onvolledig door Rammelman Elsevier uitgegeven en naar die uitgave door mij in mijn vorig opstel gebruikt was. Een der posten, die door Elsevier als van minder belang weggelaten zijn, vermeldt namelijk, dat tusschen 27 April en 5 Mei 1425 de schout van Gouda te Leiden gekomen en door het gerecht onthaald is. Hoewel de naam niet genoemd wordt, kan aan de identiteit niet worden getwijfeld: Beylinc en niemand anders wordt bedoeld. Hij was dus een maand ongeveer na de capitulatie van het slot van Schoonhoven op vrije voeten. Hoe dit feit met de overige te rijmen is, laat ik in het midden; onze kennis der bijzonderheden is te onvolledig om gissingen te wettigen. Tot de hoofdzaak doet de chronologie ook minder af. Immers de kroniek laat zich over den tijd, waarop de uitzetting gegeven is, niet bepaaldelijk uit, en derhalve bewijzen de feiten, dat Beylinc in Mei op vrije voeten was en in November zijn rantsoen bijeen zocht te brengen, geenszins tegen de geloofwaardigheid van het verhaal der kroniek aangaande zijn gruwzamen dood. Zij bewijzen | |
[pagina 224]
| |
alleen, dat ik mij in de tijdsbepaling en hetgeen daarmee samenhangt, vergist heb. Al wat ik daaruit aangaande de schuld van Jacoba had afgeleid, wordt door de nieuwe bescheiden afdoende wederlegd. Daarentegen, hoeveel reeds van het vroeger geheel ongewaarborgde verhaal is allengs uit echte stukken bewaarheid! Beylinc, van wiens bestaan men vroeger zelfs niet verzekerd was, hebben wij in gelijktijdige oorkonden ontmoet als een man van gewicht, gevangen genomen door de Hoeksche ballingen, op rantsoen gesteld en inmiddels losgelaten en bezig om tegen den bepaalden dag zijn losgeld bijeen te brengen. Tot dusver is dus de waarheid van hetgeen de kroniek vermeldt, bewezen. Pleit dit niet voor de geloofwaardigheid ook van het overige, dat wel door niets stelligs bevestigd, maar toch ook door niets weersproken wordt? Voorheen, toen het verhaal door geen enkel bericht van elders gesteund werd, kon men het geheel voor een verdichtsel houden; maar thans, nu reeds de eerste helft bewezen is, op wat grond zal men thans de andere helft verwerpen? Er is buitendien een omstandigheid, waarop De Jonge niet gewezen heeft, maar die naar mijn oordeel ook voor de waarheid van die tweede helft van het verhaal nadrukkelijk pleit. Juist omstreeks dezen tijd verdwijnt de naam van Beylinc uit de gedenkstukken. In bescheiden van vroeger dagteekening komt hij herhaaldelijk voor, in die van later tijd schijnt hij gemist te worden. En dit is te opmerkelijker, omdat Philips van Bourgondië als een der redenen, waarom hij tot het losgeld van Beylinc wil bijdragen, opgeeft: ‘om dyenste wille, die hy ons naemels doen mach’. Vreemd derhalve, dat hij hem later niet schijnt gebruikt te hebben, althans zoo de man toen in leven was. Wat de wreedheid, de onmenschelijkheid zelfs van de wraakneming aangaat, bedenken wij, dat juist in den winter van 1425 op 1426 de burgeroorlog in Holland en Zeeland op het allerhevigst woedde, dat de Hoeken in October 1425 den slag bij Alphen wonnen en in Januari 1426 de nog veel bloediger neerlaag bij Brouwershaven leden, waarvoor zij weer in April in een tweeden slag bij Alphen wraak namen. Bij de laatste gelegenheid wordt ons uitdrukkelijk gezegd, dat de overwinnaars zich schuldig maakten aan het vermoorden hunner gevangenen. De tijden waren dus onzeker, de gemoederen verbitterd. Is het dan op zichzelf zoo onwaarschijnlijk, dat Beylinc niet geslaagd is in het bijeenbrengen van zijn losgeld, waartoe wij zien dat hij de hulp van | |
[pagina 225]
| |
hertog Philips behoefde, doch van deze slechts een aanwijzing op de verbeurde goederen van een Hoeksch edelman verwierf, welke tijdens de landing der Engelschen in Zeeland niet gemakkelijk te innen moet zijn geweest? Is het ook niet licht mogelijk, dat het losgeld, hetwelk bijna uitsluitend gevonden was uit de goederen van Jan den Bastaard, het hoofd der Hoeksche partij te Gouda, door de Hoeken niet als wettig eigendom aan Beylinc is toegerekend? Wie weet buitendien op welk ongelukkig oogenblik, misschien wel kort na de nederlaag te Brouwershaven, de gevangene tot zijn vijanden is teruggekeerd? Ik voor mij vind het plegen van een gruwel, als dien de kronieken verhalen, onder de gegeven omstandigheden eerder verklaarbaar dan het verdichten er van. Aan verdichting zou ik eerst gelooven, indien men Beylinc in stukken van later dagteekening als nog levend aantrof. Zonder zulk een stellig bewijs blijf ik vooralsnog geloof slaan aan het geheele verhaal, waarvan een zoo aanmerkelijk gedeelte reeds boven allen twijfel verheven is. | |
III.
| |
[pagina 226]
| |
gaaf ontbreekt, luidt namelijk aldus: ‘Ende bi consent van vrou Margrieten van Bourgogne so wort gesent Florijs van Kijfhoec mit die Hoecx partie binnen Scoenhoven. Ende si belaghen 't slot, daerop lach als casteleyn Willem van Couster ende Allaert Beyling mit vijftich gesellen. Ende si gavent op, behoudens hair lijf ende hair goet, sonder alleen Allaert Beyling, moest dair ghevanghen bliven. Want hi wort dairna heymelic bi nacht levende gedolven buten Scoenhoven op een molenwerf van enyghe die dair laghen, diewele ic niet noemen en wil’. In de plaats van dit alles zegt de tekst, gelijk hij gedrukt is, alleen: ‘Ende zijn in Hollant ghecomen, alsoe dat si Scoenhoven creghen tot haren wille’. Een opmerkelijk verschil inderdaad. Ik mocht niet nalaten het belangstellend publiek de vondst van Arnold te berichten en ik deed het ook onverwijld in de eerstvolgende aflevering der BijdragenGa naar voetnoot1). Als toelichting voegde ik er hoofdzakelijk aan toe, wat ik hier volgen laatGa naar voetnoot2). Wij hebben hier in de hoofdzaak het reeds bekende verhaal van het Chronicon de HollantGa naar voetnoot3), maar met een opmerkelijke bijzonderheid, en bovendien uit den mond van een tijdgenoot, want geen twijfel of het Goudsch Kroniekske is tijdens de regeering van Philips van Bourgondië samengesteld. Beschouwen wij het verhaal van naderbij. De eerste vraag, die van zelf bij ons oprijst, is: hebben wij hier met een uitbreiding van den tekst der uitgaaf te doen, of is integendeel de uitgegeven tekst een verkorting van den oorspronkelijken, dien ons dan het handschrift zou bewaard hebben? Voor beide meeningen is wat te zeggen. Het verhaal der kroniek is doorgaans kort; over weinige gebeurtenissen wordt in het handschrift zoo uitgeweid als over het lot van Beylinc. Aan den anderen kant hapert de gang van het verhaal, zooals het gedrukt staat. Jacoba en haar vrienden overlegden in Henegouwen, hoe zij in Holland eenige steden of sloten zouden meester worden. En zij zijn in Holland gekomen, en hebben Schoonhoven in haar macht gekregen. Die twee volzinnen passen niet goed bij elkander. Het heeft den schijn, alsof Jacoba met haar vrienden mee in Holland en in Schoonhoven gekomen is, in strijd met de waarheid. Bovendien weten wij dat de stad zonder moeite verrast, het slot eerst na een langdurig beleg genomen is, weshalve het gepaster schijnt | |
[pagina 227]
| |
van het veroveren van het slot dan van het veroveren der stad te gewagen. Het heeft dus waarlijk den schijn alsof voorbedachtelijk in druk uitgelaten is wat het handschrift meer dan dit bevat. Maar met welk doel zou dat dan kunnen geschied zijn? Natuurlijk alleen met het doel om een aanstootelijke passage weg te nemen. Indien men het om zekere reden beter had gevonden het gebeurde met Beylinc maar in de vergetelheid te begraven, zou het veranderen van den tekst in het Kroniekske ons niet kunnen verwonderen. En nu blijkt het uit de woorden van het handschrift zelf, dat er werkelijk zulke redenen bestaan hebben om de geschiedenis van Beylinc te verzwijgen. De gruwel was gepleegd door lieden, die het niet raadzaam waste noemen. Als de auteur daarom zelf hun namen verzwijgt, waarom zou dan een ander niet de geheele geschiedenis overslaan? Als de misdadigers niet genoemd wilden zijn, moest het hun reeds mishagen wanneer de daad, zij het ook zonder vermelding hunner namen, werd vereeuwigd. Ik erken het: dit alles zijn slechts gissingen en vermoedens. Maar zooveel is in allen gevalle buiten twijfel: een tijdgenoot, die blijkbaar meer van het feit weet dan hij zegt, staat ons borg voor de waarheid van hetgeen wij konden betwijfelen zoolang slechts latere kronieken het berichtten: Beylinc is levend begraven. Dezelfde tijdgenoot spreekt nadrukkelijk Jacoba vrij van schuld aan het misdrijf. Volgaarne neem ik dan ook alles terug wat ik vroeger, toen ons de nadere berichten nog ontbraken, heb bijgebracht om haar te beschuldigen. Het blijkt thans, dat het niet eens de executie van een wettig vonnis, maar een moord uit persoonlijken haat is geweest, waardoor Beylinc is omgekomen. Eenigen, die te Schoonhoven lagen, hebben hem heimelijk bij nacht ter dood gebracht. Wie die eenigen zijn geweest, blijft alweer onzeker. Zeker waren het geen gemeene gezellen, maar aanvoerders der Hoeksche ballingen. Alleen aanvoerders hadden de macht om dus iemand levend te doen begraven. En ook alleen lieden van aanzien kan het ongeraden zijn geweest te noemen, toen eenige jaren later de kroniekschrijver de geschiedenis te boek stelde. Die laatste omstandigheid brengt ons een stap verder: de Hoeksche aanvoerders van 1425 waren als zoodanig niet te vreezen of te ontzien onder de Bourgondische regeering, die wel boven de partijen wilde staan en onder andere verboden had de partijnamen van Kabeljauwsch en Hoeksch te noemen, maar die toch, als erfgename der Kabeljauwsche regeering van Jan van Beieren, | |
[pagina 228]
| |
geen reden had om de Hoeken bijzonder te beschermen. Wij moeten dus wel vermoeden, dat de Hoeksche aanvoerders, die Beylinc hadden vermoord, en die later te aanzienlijk waren om te noemen, tot de partij der Bourgondiërs waren overgeloopen. En dezulken zijn ook niet ver te zoeken. Een hunner was Floris van Kijfhoeck, de veroveraar van het slot van Schoonhoven, zelf. Reeds in 1434, den 3den Mei, bewees hem Philips van Bourgondië een gunst en noemde hem bij die gelegenheid ‘onzen getrouwen Florens van Kijfhoek’Ga naar voetnoot1), en in 1442 komt hij voor als een der raden nevens den stadhouder LalaingGa naar voetnoot2). Gesteld dat hij een der schuldigen aan den moord van Beylinc geweest is, dan kunnen wij licht begrijpen, waarom onze kroniekschrijver hem liever niet noemen wilde, en waarom latere uitgevers de geheele geschiedenis nog liever hebben weggelaten. Hieruit, dat de moordenaars van Beylinc lieden van aanzien zijn geweest, zal ook verklaard moeten worden waarom zij niet van den zoen van Delft tusschen hertog Philips en vrouw Jacoba uitgesloten zijn geworden, evengoed als de moordenaars van den schout van Alkmaar en van den schout van DelftGa naar voetnoot3). Of werd misschien hetgeen door de krijgsoversten in den krijg was bevolen niet als een zoenbare moord en een strafbaar misdrijf beschouwd? Mijn lezers zullen hebben opgemerkt, dat er in ons handschrift evenmin als in het Chronicon de Hollant van een tijdelijke loslating of zoogenaamde uitzetting wordt gesproken, maar dat het integendeel wordt voorgesteld, alsof Beylinc gevangen gehouden en uit die gevangenschap onmiddellijk ter dood gebracht is. Eerst de veel later samengestelde Divisie-kroniekGa naar voetnoot4) spreekt van de uitzetting en van de terugkomst, maar zeker volgens oudere, thans niet voorhanden bescheiden. Dit had ik reeds in mijn vroeger opstel als waarschijnlijk aangenomen: sedert is het ten volle bevestigd door de ‘bewysinge’, die uit het Rijksarchief door De JongeGa naar voetnoot5) aan het licht is gebracht. Immers daaruit zien wij, dat Beylinc een half jaar, nadat hij gevangen was genomen, op vrije voeten rondging en zich bemoeide om zijn buitengewoon hoog rantsoen te verzamelen. Dat hij ook niet de eenige is geweest, die dus op zijn woord | |
[pagina 229]
| |
werd ontslagen, leeren wij uit denzelfden zoen van Delft, waarvan ik zoo even gewaagde, en waarop ik in mijn vroeger opstel verzuimd heb te wijzen. Uit dien zoen namelijk worden nadrukkelijk uitgesloten ‘dieghene, die men in die waerheyt sal mogen bevinden dat overmits geloftenisse wille van gevanckenisse binnen dezer veede meyneedich ghevonden sijn aen eeniger zyde’, dat zijn dus dezulken die evenals Beylinc op hun woord verlof gekregen, doch niet zooals hij teruggekeerd maar integendeel weggebleven en meineedig geworden waren. Dat zulk een meineedige, als hij gedurende den oorlog opnieuw gevangen raakte, tot een smadelijken dood was veroordeeld, zou ons niet kunnen verwonderen. Van Beylinc echter wordt ons door de Divisiekroniek verzekerd, dat hij, zijn woord getrouw, uit eigen beweging terug is gekeerd; en de kronieken, die van uitzetting zwijgen, stellen hem toch blijkbaar voor als onschuldig omgebracht. Er ligt dus nog altijd iets raadselachtigs over de gansche gebeurtenis, en achter het geheim zijn wij volstrekt niet. Wie weet echter wat er nog uit archieven of bibliotheken te voorschijn kan komen? Zoo maakte mij de heer Frederiks opmerkzaam op een post in eene Tresoriersrekening in het Rijksarchief te 's GravenhageGa naar voetnoot1), die op Beylinc betrekking heeft. Indien in dezen oorlog iemand een Hoekschen balling gevangen had, mocht hij hem (dus was verordend) tot zijn eigen voordeel op rantsoen stellen; maar eischte de regeering een gevangene op, om hem wegens gepleegd misdrijf te recht te stellen, dan was hij verplicht dien uit te leveren tegen een ‘zeelgeld’ (zoo luidt de term) van 10 schildenGa naar voetnoot2). Op de rekening komt, onder dergelijke zeelgelden, voor: ‘Eerst hadde Joriis Beylinck gevangen twee ballingen, die eenen geheten Drayer van Assendelf ende dander Jan Pietersz. van Alphen, die welcke Heer Roelant van Wtkerken, capitein, tot Haerlem dede rechten, soedat die Tresorier Joriis voirs. daervoor betaelt heeft, na wtwijsinge siins briefs, die men hier overlevert, voor elken x scilden. focit xx ’.Wie deze Joris Beylinc was, een broeder, een zoon, een neef van Allairt, weet ik nietGa naar voetnoot3). Dat hij in persoon deel nam aan | |
[pagina 230]
| |
den burgeroorlog is zeker. Maar waarom de door hem gevangen ter dood zijn gebracht, en of hun terechtstelling, als oorzaak of als gevolg, samenhangt met het levend begraven van Allairt, zijn weer vragen waarop geen antwoord, voor als nog ten minste, te geven is. Ook heeft de geschiedenis bij haar beantwoording geen belang. Nu Beylinc opgehouden heeft een toonbeeld van goede trouw en moed te zijn, is de vraag waarom hij zoo smadelijk ter dood werd gebracht, niet waardig dat men er zich mede bezig houdt. Maar het heeft zijn nut aan hen, die de geschiedenis en haar kritiek niet zelf beoefenen en toch in haar beoefening belang stellen, in een voorbeeld te toonen, hoe schraal de berichten betreffende dit tijdvak zijn, en hoe omzichtig men wezen moet in het schiften en waardeeren, bovenal in het afleiden van gevolgtrekkingen uit feiten wier bijzonderheden wij zoo gebrekkig kennen. Als zoodanig, als een proeve van kritiek, niet als een bijdrage tot de kennis van den tijd van vrouw Jacoba, wensch ik dan ook dit opstel beschouwd te hebben. | |
IV.
| |
[pagina 231]
| |
‘Postquam mortuus erat Johannes dux Bavariae, Johannes dux Brabantiae de consilio et adiutorio partialitatis quae appellatur Kabelliaus venit ad Hollandiam, et in omnibus civitatibus et oppidis Hollandiae, Zeelandiae et Frisiae factum fuit sibi tanquam vero comiti homagium. Et cum haec agerentur apud Hollandiam, domina Jacoba cum amicis suis tunc temporis extitit in Hannonia et cogitare cepit cum suis, quomodo in Hollandia aliqua oppida sive castra in adiutorium suum et auxilium posset adipisci. Quamobrem destinavit ad oppidum Scoenhoven Florencium de Kijfhouc cum plerisque armigeris, qui illud oppidum ex parte dominae Jacobae ad libitum suum adeptus est, et extunc cum oppidanis de Scoenhoven impugnavit castrum illius oppidi satis acriter per sex ebdomadas. Et econtra Wilhelmus de Couster castellanus cum Alardo Beylinc et cum quinquaginta armigeris castrum praedictum longo tempore defensavit. Tandem deficientibus alimoniis coacti sunt expetere deditionem salva vita cum bonis eorum, excepto Alardo Beylinc tyranno, qui permansit captivus, et postmodum prope quoddam molendinum, stans prope castrum, in noctis umbra a Gherardo de Poylgheest, in praesentia fratris Johannis Wilhelmi ordinis Carmelitarum, confessoris sui, vivus sepultus est’. Tot opheldering hiervan schreef ik aldusGa naar voetnoot1). Het eerste wat ons bij het lezen van dit verhaal in het oog springt is de groote overeenkomst er van met het verhaal van het Goudsche Kroniekske, zooals ik het uit het handschrift heb medegedeeldGa naar voetnoot2). De aanhef is volkomen dezelfde, de gang van het verhaal ook, alleen in de bijzonderheden bestaat tusschen beide verschil. De Hollandsche kroniekschrijver wilde geen namen noemen en was bedeesder dan de Latijnsche auteur. Het heeft den schijn alsof de laatste het boek van den eersten voor zich gehad en gevolgd heeft, maar vermeerderd uit zijn eigen wetenschap. Verder bestaat er tusschen het Latijnsche handschrift en de zooveel later samengestelde Divisiekroniek weer een onmiskenbare overeenkomst, bij velerlei verschil. Er ligt aan al die verhalen niet slechts dezelfde overlevering, maar waarschijnlijk dezelfde geschreven tekst ten grondslag. Doch daarover willen wij thans niet uitweiden. Een tweede opmerking betreft het verzwijgen in dit anders omstandig verhaal van het aan Beylinc verleende verlof, zijn | |
[pagina 232]
| |
uitzetting, waarvan alleen de Divisiekroniek melding maakt. Wij zouden geneigd zijn aan de waarheid dier uitzetting te twijfelen, ware het niet dat de onwraakbare ‘bewysinge’, door De Jonge aan den dag gebracht, ons voor de waarheid instond. Dat tijdelijk ontslag moet echter in de oogen van de tijdgenooten al van zeer ondergeschikt belang, en zonder invloed op Beylinc's lot zijn geweest: anders zou het stilzwijgend voorbijgaan er van door zoovele getuigen onverklaarbaar wezen. Wat voor allen de hoofdzaak is, komt eenvoudig hierop neer: Beylinc heeft niet zooals zijn medegevangenen lijfsbehoud kunnen bedingen, maar is levend begraven. Dit berichten allen; van de omstandigheden daarentegen verhaalt de een dit, de ander iets anders. In de derde plaats verdient opmerking, dat onze schrijver aan het einde van zijn verhaal te kennen schijnt te geven, van wien hij de toedracht der zaak had vernomen. Beylinc (zegt hij) is ter dood gebracht in tegenwoordigheid van zijn biechtvader, broeder Jan Willemszen van de orde der Karmelieten. Waartoe dit vermeld, zoo niet om met het gezag van dien ooggetuige de waarheid van het verhaal te staven? Bedenken wij daarbij dat de schrijver, Frederik van Zevender, insgelijks van de orde der Karmelieten was, en dus overvloedige gelegenheid moet gehad hebben om met zijn confrater over die geruchtmakende terechtstelling te spreken. Jan Willemszen zal wel in het klooster te Schoonhoven gewoond hebben; Van Zevender was, zooals wij weten, althans in 1432, monnik te Haarlem. Maar ik acht het waarschijnlijk, dat hij, wiens naamgenooten steeds aan het hof der heeren van Gouda en Schoonhoven verkeerden, en wiens stamgoed, Zevender, onder den rook van Schoonhoven lag, in het klooster te dier stede het geestelijk gewaad zal hebben aangenomen en eerst later verhuisd zal zijn. Hoe dit zij, in alle geval moet het verkeer tusschen de Karmelietenkloosters van Haarlem en van Schoonhoven (de eenige, voor zoover ik weet, die in Holland bestondenGa naar voetnoot1)) levendig zijn geweest, en het is meer dan waarschijnlijk dat broeder Frederik zijn berichten betreffende het levend begraven uit de eerste hand had getrokken. Veel meer dan hij goed gevonden heeft ons mee te deelen, heeft hij zeker van de zaak geweten. Toch hebben wij hem te danken voor het vermelden van twee bijzonderheden, die wij zonder hem niet zouden weten. Vooreerst | |
[pagina 233]
| |
noemt hij ons den naam van den Hoekschen edelman, die het doodvonnis heeft geveld; ten andere beticht hij den veroordeelde van tirannie, en geeft daarmee althans eenigszins te kennen, waarop het onteerende vonnis berustte. Ik had uit hetgeen ons reeds vroeger bekend was afgeleid, dat de schuldigen aan het ombrengen van Beylinc, die onze Hollandsche kroniekschrijver niet had willen noemen, aanzienlijke lieden moeten geweest zijn, die tijdens den burgeroorlog aan het hoofd der Hoeksche partij, de partij van vrouw Jacoba, hadden gestaan, maar later, nadat het geluk beslist had, zich bij den overwinnaar hadden aangesloten, en sedert onder de Bourgondische regeering hooge posten bekleedden. Als een uit meerderen van die soort had ik Floris van Kijfhoeck aangewezen. Nu blijkt het werkelijk, dat mijn redeneering juist is geweest: Gerard van Poelgeest behoorde tot diezelfde soort van bijtijds omgedraaide Hoeksche edelen. In 1420 had hij met den burggraaf van Leiden meegedaan in den ongelukkigen opstand tegen Jan van Beieren, die den burggraaf zijn graafschap en hem zijn stamslot te Koudekerke kostte. Zoo hij sedert niet balling is geworden, is hij toch zeker onverzoend gebleven; na den dood van den landsheer, dien hij haatte, voegde hij zich aanstonds bij de ballingen, die onder Floris van Kijfhoeck Schoonhoven en het slot bemachtigden, en weldra op hun beurt binnen dezelfde stad door Jan van Brabant met zijn getrouwe Hollandsche burgers belegerd werden. Dat hij een was van ‘de vijf ridderen ende twintig jonckheeren, allen vrome oorlogsmannen, die de stad bewaarden’ (zooals de Divisiekroniek zegt zonder namen op te geven) leert ons onze Latijnsche kroniek, die wel niet allen, maar toch de meesten bij name noemt, en onder de jonkheeren o.a.: ‘Gherardus de Poylgeest, Wilhelmus de Poylgheest, fratres’. In een charter van 1421Ga naar voetnoot1) komen nevens Gerrit van Poelgeest drie zijner broeders, Willem, Jan en Jacob, voor. De kroniek schijnt dus althans in het noemen der personen nauwkeurig. Zoodra Jacoba uit Gent ontsnapt, te Schoonhoven aangekomen en als rechte landsvrouw gehuldigd was, schaarde zich natuurlijk Gerrit van Poelgeest onder haar vanen in het eerste gelid. Wij weten dat hij wakker meestreed in den tweeden slag bij Alphen op Meiavond 1426, en door zijn meesteres op het slagveld nevens andere jonge edelen ridder werd geslagen: het Chronicon de Hollant en de Divisiekroniek berichten dit beiden. Wij gissen, zonder stellig bewijs, dat de nieuwe ridder de zaak | |
[pagina 234]
| |
van Jacoba getrouw zal zijn gebleven zoolang zij zelf ze staande hield. Maar na den zoen van Delft, die het graafschap onder de kroon van Bourgondië bracht, heeft hij als zooveel anderen, als Floris van Kijfhoeck zelf, zich naar de uitkomst geschikt en de nieuwe regeering gediend. Wij vinden hem in 1435 nevens Kijfhoeck onder de grooten des lands, en in 1442, weer nevens Kijfhoeck, onder de raden van den stadhouder van Holland. Toen onze Hollandsche schrijver zijn kroniek omstreeks dien tijd uitgaf, was het dus evenmin geraden Gerard van Poelgeest als Floris van Kijfhoeck een misdaad ten laste te leggen. Broeder Frederik behoefde niet zoo omzichtig te zijn, want hij zag de gepleegde daad voor geen wandaad aan; hij was een Hoek in zijn hart, een vurig aanhanger van Jacoba, en hij achtte Beylinc een tiran, die terecht een smadelijken dood had ondergaan. Hij was, blijkens zijn naam, van het geslacht van Zevender, dat niet slechts tot dezelfde staatspartij maar tot denzelfden kring van edellieden behoorde als het geslacht van Poelgeest. Ik acht het waarschijnlijk dat hij een bastaard is geweest van dien Frederik van Zevender, die ons in een charter van 1383 voorkomt als echtgenoot van jonkvrouw Lijsbet, bastaarddochter van graaf Jan van BloisGa naar voetnoot1), in andere brieven van latere dagteekening als vriend van zijn behuwdbroeder, Jan, bastaard van BloisGa naar voetnoot2), en in 1399 als ridder gelijk dezeGa naar voetnoot3). Een anderen Frederik van Zevender ontmoeten wij eerst in een oorkonde van 1419Ga naar voetnoot4), en vervolgens in het verhaal van onzen auteur zelf onder de Hoeksche edelen, die met de Poelgeesten en anderen binnen Schoonhoven belegerd werden. Het is dus natuurlijk dat het hart van den schrijver voor de partij zijner verwanten en vrienden spreekt, en dat hij Beylinc, den ijverigen en zeker niet zachtmoedigen voorvechter der Kabeljauwen, als een tiran verfoeit. Een toevoegsel eindelijkGa naar voetnoot5), op zichzelf van zoo gering belang, dat ik het niet onder de oogen van mijn lezers zou brengen, indien niet, ten gevolge der gevoerde discussie, elke bijzonderheid uit het leven van den vermaarden man een zeker gewicht had gekregen. | |
[pagina 235]
| |
Wij herinneren ons dat Beylinc levend begraven is op last van heer Gerard van Poelgeest. Bekend is het ook dat weinige jaren te voren, in 1420, het kasteel van dien heer onder Koudekerke ingenomen en vernield is, bij gelegenheid van het beleg en de overgaaf van Leiden, met welke stad hij tegen Jan van Beieren had samengespannen. Welnu, het is mij thans gebleken dat bij die inneming van Poelgeest Allairt Beylinc niet alleen meegedaan maar zelfs een hoofdrol gespeeld heeft. Wij vernemen dit uit de grafelijkheidsrekening van 1420, waarin een breede lijst voorkomt der op het slot gevangen personen, met opgaaf van de som waarop elk werd geschat. Aan het eind wordt gezegd: ‘Ende wes meer van den anderen gevangenen gecomen is, daerof sal Allaert Beyling ende Joris sijn broeder minen genadigen heere goede rekening doen’Ga naar voetnoot1). Bewijst dit laatste niet, dat de broeders Beylinc bij het innemen van het huis van Gerard van Poelgeest en bij het rantsoeneeren zijner mannen hoofdpersonen zijn geweest? En zou het dan vreemd zijn, indien heer Gerard dit vijf jaren later nog niet vergeten was geweest, en het op Allairt Beylinc had gewroken? Hoe dit zij, zooveel is ons althans gebleken, dat Beylinc, eer hij schout werd te Gouda, een hoofdman van soldeniers is geweest, en zijn oud handwerk slechts hervatte, toen hij later het slot van Schoonhoven hielp verdedigen. De aard van zijn bedrijf valt nog duidelijker in het oog, nu wij hem zoo nauw verwant zien aan Joris Beylinc en in diens gezelschap aantreffen. Want Joris was ons reeds van vroeger bekend als partijganger in den burgeroorlog; zie slechts wat ik bovenGa naar voetnoot2) aangaande hem heb meegedeeld. Wij wisten toen echter nog niet, dat hij de eigen broeder van Allairt was. Hij heeft dien overleefd en is krijgsman gebleven. In 1427 en 1428 treffen wij hem aan als kommandant op een uitlegger of kraaierschip, wij zouden zeggen op een wachtschip, dat bij Lekkeroord op stroom lag. Het is alweer een grafelijkheidsrekening die het vermeldt: ‘Eerst betailt Joris Beyling, hooman van den crayer tenden der Lecke, die soudie van 50 man van half der maent December (1427), doe hem dat scip eerst bevolen was’. Dezelfde post komt op de rekening terug voor de volgende maanden, tot Mei of Juni van 1428. Van eldersGa naar voetnoot3) weten wij, | |
[pagina 236]
| |
dat het wachtschip daar ter plaatse gelegd was om op het heffen van den tol, die van Schoonhoven naar het eind van de Lek was verplaatst, het oog te houden. Ik durf niet zeggen of Joris nog later in andere krijgszaken gediend heeft; ik heb niet al de rekeningen der volgende jaren doorgezien. Alleen dit kan ik nog melden, dat hij na 1430 overhoop lag met zijns heeren oversten kapitein, Roelant van WtkerkenGa naar voetnoot1). Uit alles te zamen genomen krijgen wij den indruk, dat de beide broeders echte bendehoofden en ongemakkelijke heeren zijn geweest. Nu wij eens weten, dat Joris Beylinc de broeder was van Allairt, krijgt een anders niets beteekenende post uit de rekening van 1436-1437 eenig belang voor onsGa naar voetnoot2). Wij lezen daar - alleen de aanhef is opmerkelijk - ‘Joris (Splinterszoon, die men heet Joris) Beyling’. De woorden, door mij tusschen haakjes gesteld, zijn boven den regel geschreven maar blijkbaar met dezelfde hand: hun bewijskracht wordt door deze omstandigheid geenszins verzwakt. Joris Beylinc heette derhalve eigenlijk Joris Splinterszoon. Hij en zijn broeder behoorden denkelijk tot het geslacht van Splinter, dat, volgens De Lange van WijngaerdenGa naar voetnoot3), een dier weinige families was, waaruit in de 14de eeuw de regenten te Gouda werden gekozen. Waarschijnlijk is Allairt de eerste geweest, die den bijnaam aangenomen en in zwang gebracht heeftGa naar voetnoot4). Zijn broeder heet nog in officiëele stukken Joris Splinterszoon. Onder dien naam komt hij althans op de lijst der schouten van Gouda voor. In 1420 tot op Vrouwendag Nativitas (d.i. 8 September) was daar Dirk van der Goude schout. Van Vrouwendag 1420 tot St. Jacobsdag (25 Juli) van het jaar 1422 was het Joris Splinterszoon, van wege heer Jan van Blois; vervolgens van St. Jacobsdag 1422 Allairt Beylinc. Dat deze laatste schout is gebleven ten minste tot Mei 1424, maar denkelijk zoolang hij zich te Gouda ophield, | |
[pagina 237]
| |
tot in het begin van 1425, hebben wij reeds vroeger opgemerkt. Thans weten wij daarbij, dat zijn onmiddellijke voorganger zijn broeder was. Deze had zijn post aanvaard terstond nadat Leiden veroverd was, aan welke onderneming wij zagen dat de beide broeders deel hadden genomen. Beiden kregen het schoutambt van Jan, bastaard van Blois, den zoon van den laatsten heer van Gouda, Guy van Blois, en sedert 1419 kastelein aldaar. Als zoodanig had hij denkelijk het schoutambt te vergeven; hij gaf het, naar de kwade gewoonte van dien tijd, niet aan den meest geschikte, maar aan dengene, die hem op den post het meeste geld wilde leenen. Hoeveel Joris Beylinc hem had voorgeschoten, weten wij niet; Allairt had (gelijk wij vroeger zagen) ‘heeren Jan 500 nobelen op het schoutambt van der Goude geleent’. Een aanzienlijke som. Niettemin moet het vreemd schijnen dat de kastelein van Gouda, die later de partij van Jacoba hield, een zoo gewichtige bediening als die van schout der stad heeft toevertrouwd aan twee broeders achtereen, die voor de tegenpartij ijverden. Maar inderdaad is dit niet zoo vreemd als het schijnt; in 1420 en in 1422 was de partijschap nog niet aan den dag gekomen; bij de belegering van Leiden had Jan van Blois even zeer als de Beylincs de zaak van Jan van Beieren gediend. Eerst na diens sterven kwam het er op aan partij te kiezen, en gingen de schout en zijn broeder een anderen weg op dan hun heer. Wij willen ons niet andermaal begeven in hetgeen daarop is gevolgd, en aan Beylinc zijn onverdiende plaats in de geschiedenis heeft bezorgd. Wij hebben daarover indertijd uitvoerig genoeg gehandeld. Moge het bovenstaande over den samenhang dier gebeurtenissen eenig nieuw licht doen opgaan. Hiermee was de rij der gewichtige vondsten vooralsnog gesloten. Alvast waren wij genoeg te weten gekomen om allen twijfel aan de waarheid der overlevering te laten varen. In de hoofdzaak had zich de zaak toegedragen niet gelijk de latere dichters en verdichters ze hadden voorgesteld, maar zooals b.v. de Divisiekroniek ze eenvoudig beschreven had. De kroon was den martelaar weer van het hoofd genomen. Over dien martelaar waren intusschen door mij en door anderen, door De Jonge en Frederiks vooral, kleine bijzonderheden ontdekt en in het midden gebracht, waaruit ik thans ten slotte nog kortelijk de geschiedenis van zijn leven wil samenstellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 238]
| |
V.
| |
[pagina 239]
| |
seggene ende eenre zoenen, dats te weten van Dircks syde voirn. aen heren Jan den bastert van Bloys ende Henrick Hermansz.; ende van Alarts syde aen Tielman Oem ende Geerloff Jansz. van Vorenbroeck, mit sulcker voirwaerde, want dats die vier voirn. niet eens en konden geworden hoir seggen dairoff te uuten, so souden sy dat aen ons brengen, als aen enen overman; dair wy dan onse seggen of seggen soude(n) by onse besceydenheyt. Dwelcx die pertyen voirs. volcomelick geloift hebben te houden. Ende want die voirs. seggeluden niet eens geworden en siin die soene eendrachtelick daeroff te seggen, ende sy dat aen ons gebrocht hebben na sulken voorwairde als in onsen boecken geschreven staet: So hebben wy daerom, gelick dat aen ons gebleven is, onse goetdencken ende seggen dairof geseyt, ende seggen, in den name Goids, in sulker maniere als hiernae bescreven staet, dats te weten: In den eerste so sal die alinge soen van Jacobs doit voirs costen IIIC goude holl. scilde lest geslagen of payement hoirre wairde, die Alairt Beling, Gherijt Willemsz, Gyse Bier ende Coppiin Noyens etc. mit horen magen, wail verborgen sullen bijnnen den eersten seis weken na datum des brieffs, na recht ende gewoente van de lande, die voirs. zoene te borde te brengen ende wail te betalen, een derde deel van de summe voir opte Meydach naestcomende ende tot elcke ses weken dairna een derdedeel van den gelde voirs., totter tijt toe dat deselve voirs. gelt vol ende al betailt sel wesen. Ende dairof sal gaen een derde deel ter voirzoene, een derde deel ter maechzoene, ende een derde deel ter erffzoene. Voirt so sullen wy voir sulcke broicke ende misdade als tegens ons ende onser heerlicheyt an de voirs. doitslaghe gesciet sijn, hebben te beteringhe IIC der voirs. scilde, ende onse bailiu van der Goude, heren Gielis van Cralinghe, voir syne arbeyt, die hy in desen stucke gedaen heeft, ende voir sijn verdinck van der doden hant, sal hebben XXV sulker schilde als voirs. is. Welke IIC ende XXV scilde voirs. Alaert, Gherijt, Ghize ende Coppiin voirs. mit horen magen mede verborgen sullen in der mate voir geruert, te betalen onsen getrouwen Tresorier tot ons behoeff ende heren Giellis, onsen baliu voirn., op Sint Jans dach te Midzomer naistcomende. Ende dit voirgescr. gelt van den zoene sel men betalen tot elke termyne bijnnen onser stede van Goude in der prochyekercke; ende dairoff sal heffer ende ontfanger wesen Dirck van der Goude off dieghene dair hiit an besetten sal, die sal dat voirt smaldeelen onder die magen als behoirliic ende gewoenliic is. Item so sullen Alaert, Gherijt, | |
[pagina 240]
| |
Ghyse ende Copiin voirs. mit horen maghen, Gode te eere ende Jacobs ziele te troeste ende genade, doen doen IIIC zielmissen, dairt hem best genuecht, ende dairtoe cloesterwinninghe tusscen Mase ende Zype als gewoenlic is, ende daerof goet betoon brengen ten leste dage der betalinge voirs. Ende sullen mit horen magen ende vrienden voetvall doen mit IIC mannen ter Goude in der prochiekercke opten lesten dach van betalinge, ende sullen diegene kiesen, die hem weder oerveede doen sullen, ende die in scrifte overleveren te middelsten daghe om die ten lesten daghe te voldoen, dats te weten uut elke vierendel twie manne, dair ons off onse tresorier van onsen weghe aen duncken sal dat sy mede bewairt sijn. Ende also als die voirs. parthien des seggens aling aen ons gebleven siin in der mate voirs., so seggen wy dese voirs. partyen hiermede wel verzoent ende verlijct an beyde syden van desen dootslaghe voirs. ende van alle dat dairoff roeren mach, ende gebieden dese selve soene ende seggen te houden ende wel te voldoen in alle voirs. poincten an elker syde, op een poene van IIM holl. scilden voirs., die helfte dairoff tot ons behoeff ende die ander helfte dair wy se wysen sullen, die diegene betalen sal die dair brouckich in wort, alle arghelist uutgesceyden, behoudelic altoes off hierin enich gescele of twyffel geviel in enige poincte, dat houden wi allewege tot onsen verclaren. In orconde enz. Datum Haghe prima January anno XX secundum cursum curiae nostrae’. (Onuitgegeven fragment.) |
|