Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||
Over de muntverzwakking in de 14de eeuwGa naar voetnoot1).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||
scutum aureum, quod ab initio valuit 18 grossosGa naar voetnoot1), et sub anno 1367 valuit 34 grossos, tunc inciperet valere fere 50 grossos; ita quod, communitate nimium de hoc conquerente, placka sedecim denariorum pro quindecim denariis jussa est recipiGa naar voetnoot2). Anno 1371 moneta adhuc deteriorata est in tantum, quod antiquum scutum de Francia solveretur 27 plackis cum dimidia. Anno 1372 adhuc deteriorata exstitit moneta, ita quod antiquum scutum de Francia solveret 29 plackas. Anno 1373 antiquum scutum solvit inter mercatores 30 plackas. Anno 1374 attenuata adhuc exstitit moneta, ut scutum de Francia solveret 31 plackas. Anno 1376 qualiter actum sit de moneta nihil amplius scribere praesumo, cum non possit aliud generare nisi taedium et moerorem’. Jammer genoeg dat de annalist uit moedeloosheid en verveling zijn aanteekeningen hier werkelijk gestaakt heeftGa naar voetnoot3). Wij blijven hem niettemin verplicht voor hetgeen hij ons mededeelt. Wij kunnen daaruit veel leeren. Wij zien er al dadelijk uit, dat in zijn tijd de zilveren plak de gewone kleine munt was, en het gouden schild de gewone groote munt. Het laatste, het schild, was eerst sedert korte jaren in ons graafschap in omloop. Het was van Franschen oorsprong, later ook in Vlaanderen inheemsch geworden, vervolgens omstreeks 1330 ook bij ons ingevoerd, en in 1335 (zoo niet reeds vroeger) op onze eigene munt nagemaaktGa naar voetnoot4). Het oude | ||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||
Fransche schild stond het hoogst aangeschreven, maar de Vlaamsche en Hollandsche namaaksels verschilden daarvan vooralsnog weinig of niets in innerlijke waarde. Van het oogenblik af, waarop de betaling van groote sommen in die gouden specie begon te geschieden, bestond er dus de dubbele standaard, en kon bijgevolg het gehalte der zilverstukken niet verminderd worden, zonder dat dit de verhouding, waarin zij tot het schild plachten te staan, verstoorde. Vroeger, eer de gouden munt gangbaar was, moest het verlichten der zilvermunten alleen een schijnbaar duurder worden van alle koopwaren teweeg brengen, hetgeen ook aan andere oorzaken kon worden toegeschreven; maar sedert men het goud met het zilver en het zilver met het goud vergelijken kon, werd het dalen van de waarde der zilverspeciën onmiskenbaar. Om een schild in te wisselen, moest men gedurig meer zilverstukken geven; het bleek dus dat de waren niet duurder, maar het zilverstuk goedkooper was geworden, zooveel goedkooper als het minder zilver dan voorheen bevatte. Het oude Fransche schild was voortaan de vaste maatstaf van alle andere waarden. Daaraan meet dan ook onze annalist het verlies van de gewone zilvermunten af; hij noemt twee zulke muntstukken, de plak en de groot, zonder echter op te geven in welke verhouding zij onderling staan, hetgeen wij toch moeten weten om zijn berichten te kunnen gebruiken. Gelukkig kunnen wij die wetenschap elders opdoen. In een aantal bescheiden uit de eerste helft der veertiende eeuw wordt de groot gerekend voor acht penningen Hollandsch. Zoo gebood Willem III in 1330 ‘den goeden grooten Conincs tornoys te gaen voor acht penningen Hollands’Ga naar voetnoot1) en zijn zoon Willem IV in 1342 eveneens ‘den ouden grooten Conincs tornoys van Vrankrike voor acht deniers Hollands’Ga naar voetnoot2). Nemen wij aan, dat hij in 1369 nog die waarde bezat, dan was de plak, die toen volgens onzen annalist voor zestien denariën of penningen werd aangenomen, een dubbele grootGa naar voetnoot3). Na 1369, zegt de annalist, was de plak slechts tegen 12 penningen gangbaar, en werkelijk vinden wij in een grafelijken brief van 1374Ga naar voetnoot4) ‘die plac voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||
12 deniers Holl.’ Doch te zelfder tijd en zelfs reeds vroeger, in 1363, vinden wij door geldschieters den groot niet meer voor 8, maar voor 6 deniers aangenomenGa naar voetnoot1). In 1370 schijnt dus eerst van staatswege verordend, wat reeds te voren in het verkeer gebruikelijk geworden was, en plak en groot beide een vierde in ruilwaarde verlaagd. Zijn deze gevolgtrekkingen juist en mogen wij dus de plak voor een dubbelen groot houden, dan hebben wij de berichten van den annalist op te vatten als in de volgende tabel staat uitgedrukt.
Dus was de zilveren pasmunt in vergelijking met den gouden standaard in een tijdsverloop van twintig jaren - de afzetting van de plak met 25 pct. in rekening gebracht - tot 2/5 van haar vroegere waarde gedaaldGa naar voetnoot5). Gedeeltelijk is dat snelle verval aan het slechtere gehalte der nieuw geslagen stukken te wijten, gedeeltelijk ook daaraan, dat voor de invoering van gouden speciën, de zilveren een fictieve waarde, ver boven haar wezenlijke waarde aan zilver, hadden bezeten en trapsgewijs maar snel naar het peil van haar werkelijke waarde terug zonken, toen zij eens tegen het goud verwisselbaar geworden waren. De laatste | ||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||
oorzaak acht ik verre de machtigste. Zoolang het zilver alleen gangbaar was, moest de waarde wel conventioneel zijnGa naar voetnoot1). Wij vernamen dat bij de waarde-vermindering van plak en groot, op aandrang van de burgerij (communitas), beide muntstukken in verhouding tot den denarius of penning een vierde waren afgeslagen en voortaan slechts voor 12 en voor 6 penningen gangbaar waren verklaard. Wij zouden allicht meenen dat die verordening uitsluitend in het belang van het dagelijksch verkeer, waarbij slechts geringe geldsommen betrokken waren, genomen was. Dat is echter zoo niet. De penning was de eenheid, waarnaar zich in Holland alle betalingen, tot hoe hoog bedrag ook, regelden. Men rekende namelijk met penningen, met schellingen (of onsenGa naar voetnoot2)) penningen en met ponden penningen, en die schellingen en ponden, die oorspronkelijk zeker het gewicht hadden uitgedrukt, dat de te betalen som in penningen hield, waren later een vast getal van penningen gaan beteekenen. Natuurlijk, immers gave penningen gingen er altijd evenveel op een ons en op een pond, en dus behoefde men niet altijd schalen en gewicht te gebruiken, men kon volstaan met te zien dat de penningen gaaf waren en ze dan tellen. Mettertijd verstond men door een schelling penningen altijd twaalf, en door een pond twintig maal twaalf of 240 penningen. Men sloeg geen muntstukken van dat bedrag, geen schellingen, geen ponden, maar men rekende er in den geldhandel en in den wissel mede. De grafelijkheidsrekeningen zijn alle op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||
dien voet ingericht. 's Graven rentmeesters ontvingen en betaalden met grove zilver- of met goudspeciën, maar herleidden de waarde er van in ponden, schellingen en penningen. De bepaling derhalve, dat voortaan de plak slechts voor 12 penningen zou gelden, betrof alle transactiën. Iemand, die aan een ander een pond schuldig was, had voor de afzetting van de plak 15 zulke plakken te betalen (15 × 16 = 240), en moest na de afzetting er 20 geven (20 × 12 = 240). Hetzelfde gold van alle veelheden van ponden, en dus van elke betaling, die in plakken geschiedde. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat er behalve de gewone Hollandsche penning nog velerlei andere in Holland gangbaar waren, van verschillend gehalte en van verschillende waarde, zooals de gewone penning tournois, ook wel zwarte tournois geheeten, die maar een halven penning Hollandsch gold, en de groote of Coninx-tournois, in de wandeling kortaf groot genoemd, die zestien maal meer deed, en dus acht penningen Hollandsch waard wasGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat de schellingen en ponden van zulke penningen in dezelfde verhouding tot schellingen en ponden Hollandsch stonden, waarin de enkele penning stond tot den penning Hollandsch, en dat dus een pond Hollandsch gelijk is aan 2 ponden zwarte tournoisen en aan ⅛ pond grootenGa naar voetnoot2). Het bovenstaande is noodig te weten om de beteekenis te vatten van een overeenkomst, waaruit de mate der muntverzwakking gedurende het tijdvak, volgende op dat, waaromtrent ons de annalist van Sint Pancras' kapittel heeft ingelicht, allernauwkeurigst kan worden gekend, en die ik thans ga bespreken. Graaf Willem III, onder wiens gelukkige regeering Holland in welvaart en bedrijvigheid buitengewoon snel toenam, wenschte het land van Zwijndrecht, dat nog grootendeels onbedijkt en aan gedurige overstroomingen onderhevig was, behoorlijk in te dijken. Voor een gedeelte behoorde het de grafelijkheid toe en werd van haar in leen gehouden, onder andere door de heeren van Zwijndrecht (wier geslacht juist omstreeks dien tijd met Jan, 's heeren Aper's zoon, uitstierf) en door de heeren van Brederode (die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||
Heer-Heyenland hieldenGa naar voetnoot1)). Een ander gedeelte daarentegen kwam in eigendom toe aan de rijke abdij van Sint Paulus te Utrecht, door schenking van bisschop Adelbold, aan wien het de beruchte gravin Adela indertijd gegeven hadGa naar voetnoot2). Het was wenschelijk dat al die bezittingen onder één beheer werden gebracht, ten einde de bedijking van de gansche waard gelijkelijk en hecht en sterk kon geschieden. Om die reden bewoog de graaf den heer van Brederode zijn leen tegen een som gelds aan hem af te staan (in het jaar 1331Ga naar voetnoot3)), en den abt en het convent van Sint Paulus om hem hun eigendom in erfpachtGa naar voetnoot4) op te dragen, dat wil zeggen: zoo goed als aan hem te verkoopen voor een onaflosbare jaarlijksche rente (in 1323Ga naar voetnoot5)). Nadat dit geschied was, kon de graaf er eerst toe overgaan om geheel Zwijndrecht bij gelijke zestiende gedeelten ter bedijking volgens Zeeuwsch recht op eenvoudigen voet uit te geven (in 1331Ga naar voetnoot6)). Die jaarlijksche rente, in 1323 door den abt van Sint Paulus bedongen, is het nu die ons omtrent de muntverzwakking na 1370, beter dan iets anders, onderricht. Zij bedroeg oorspronkelijk ‘honderd pond zwarte tournoys, een goede grote Coninx tournoys voor zestien penningen gerekend’Ga naar voetnoot7). In penningen Hollandsch had derhalve de grafelijkheid jaarlijks den abt 50 ponden te betalen. Werkelijk vinden wij ook op 's graven rekening van 1331Ga naar voetnoot8), de eerste die na het jaar der overeenkomst bewaard is gebleven, door den rentmeester van Zuid-Holland opgeteekend: ‘Item den abt van Sint Pouwels tot Utrecht, bi sinen brieve van den pachte van Swindrecht, dair die dach of was 't Sinte Martijns misse in den winter in 't jaar '30.... 25 ’, en een gelijke som later nog eensGa naar voetnoot9) te Sint Jans misse in den zomer, want de betaling geschiedde in halfjaarlijksche termijnen. Van de eerstvolgende jaren zijn de rekeningen verloren gegaan, maar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||
geen twijfel of de bedongen som is tamelijk geregeld uitbetaald: jaar aan jaar ontving de abt zijn vijftig pond Hollandsch. Doch die vijftig pond werden, naar den steeds sneller dalenden koers van de zilvermunt, gedurig minder in ruilwaarde. Vertegenwoordigde de bedongen erfpacht op het tijdstip der overeenkomst vrij nauwkeurig de rente, die het grondstuk toen opbracht, na de tierceering van de waarde der zilvermunt bleef zij natuurlijk twee derden daar beneden. Dat was niet meer dan het gewone verlies, dat elk rentenier, elk schuldeischer leed en zich getroosten moest. Maar een geestelijk sticht en een eerwaardig prelaat stonden niet met den gemeenen man gelijk en verdienden met onderscheiding en met meer dan stipte rechtvaardigheid behandeld te worden. Zelfs een graaf van Holland moest op hun klachten en vertoogen letten. Na veel gehaspel kwam het in 1371 tusschen de grafelijkheid en het convent tot een schikking, waarvan de oorkonde gelukkig nog bestaatGa naar voetnoot1). In dat belangrijke stuk wordt eerst de oorsprong der renteschuld kortelijk herinnerd; dan gewaagd van de ‘alrehande geschil ende twist overmids de vernieuwinghe ende verloop van den payemente’, die in den laatsten tijd tusschen de partijen gerezen waren; eindelijk bepaald, dat voortaan, om alle onzekerheid te voorkomen, in plaats der bedongen honderd ponden tournois, ‘dertien merk fijn zilvers troys gewichte of payement daarvoir’ in twee termijnen 's jaars zou worden betaaldGa naar voetnoot2). Voor het convent was dit de meest wenschelijke wijziging der oude overeenkomst, die dan ook voor het goede inzicht van den toenmaligen abt getuigt. Immers op deze wijs werd de pacht voor altijd tegen het nadeel der muntverzwakking beveiligd; hoe diep ook de waarde van den penning en van het pond mocht dalen, de waarde van het zilver en van het mark fijn zilver scheen onveranderlijk, en is ook inderdaad tot na de ontdekking van Amerika en de ontginning van de Potosi-mijnen onveranderd gebleven. Strikt genomen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||
had men zeker bij het bepalen van de hoeveelheid zilver, die voortaan als pacht betaald zou worden, behooren uit te gaan van de waarde, die de 100 ponden tournois tijdens het sluiten van het verdrag in 1323 bezeten hadden. Het schijnt echter dat partijen zich geregeld hebben naar den koers van het jaar 1371, waarin het verdrag herzien werd, en dat honderd ponden tournois op dat tijdstip ongeveer overeenkwamen met 13 marken fijn zilver. Hoe dit zij, het kwam er vooral op aan zich tegen nieuwe rentevermindering voor het vervolg te vrijwaren, en dat doel werd volkomen bereikt. Werd zoo bij de schikking het convent gebaat, ook ons komt zij uitnemend te stade om over een lang tijdsverloop de gestadige muntverzwakking te leeren kennen. Wij hebben namelijk slechts de rekeningen van den grafelijken rentmeester van Zuid-Holland in te zien om te weten te komen, hoeveel ponden men in de opeenvolgende jaren besteden moest om de vereischte hoeveelheid zilver te koopen. De reeks dier rekeningen is ongelukkig verre van volledig; doch de overgeblevene zijn toch voor ons doel toereikend, want van jaar tot jaar behoeven wij het verlagen der zilvermunt juist niet te volgen, het is genoeg als wij het met niet al te groote sprongen kunnen nagaan. Zie hier, hoeveel in de volgende jaren bij elken termijn voor het zilver in rekening is gebrachtGa naar voetnoot1):
daaronder begrepen). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||
Dus in dertien jaren tijds een vermeerdering van meer dan 13 pond, meer dan gemiddeld een pond 's jaars. Tusschen 1398 en 1431 ontbreken de opgavenGa naar voetnoot1). Maar in 1432 vinden wij de som intusschen tot 63 21 d. aangegroeid, dat is in 36 jaren met 10 vermeerderd: een niet zoo snelle aanwas als in het voorgaande tijdvak, maar toch nog altijd een aanzienlijke. En nemen wij het geheele tijdsverloop in eens, dan bekomen wij in nog geen zestig jaren een verhooging van 25 tot 63 , met andere woorden een verhooging met 142 pct. En dat, let wel, nadat in de dertig vorige jaren al een vermeerdering van ruim 300 pct. had plaats gehad. Binnen een eeuw was dus de waarde van het zilver in verhouding tot de zoogenaamde zilvermunt omtrent 450 pct. verhoogd: of juister gezegd, de muntstukken waren even zooveel in waarde gedaald.
En daarbij is het nog niet gebleven. Aan het eind der middeneeuwen ontving de abt, in plaats der oorspronkelijke 25 :
dus weer aanzienlijk meer dan het dubbele van voor zeventig jarenGa naar voetnoot2). Het convent had reden om de nagedachtenis van den abt te zegenen, die in 1371 zoo goed voor de toekomst gezorgd had. Maar minder ver ziende of minder invloedrijke renteniers leden de schade ten volle, die de abdij ontgaan was. De rente, die hun in ponden Hollandsch in het jaar 1371 was verzekerd, had sedert vijf zesden van haar waarde verloren: om het zilver, en bij gevolg allerlei waren, te koopen, die in dat jaar 25 kostten, hadden zij thans ongeveer 150 te betalen. En hoeveel ongunstiger was nog de toestand dergenen, die vóór de eerste muntverzwakking, vóór het jaar 1355, hun erfrente hadden gekocht! Zij ontvingen nog geen achttiende van de waarde, die oorspronkelijk bepaald was. Aan het onverstand en de kortzichtige baatzucht der regeeringen was dit grove onrecht, die benadeeling der geldschieters en be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||
voordeeling der schuldenaars, alleen te wijten. De schaarschheid der edele metalen had daarop volstrekt geen invloed geoefend, want deze werkte uit den aard der zaak in dezelfde mate op gemunt en ongemunt metaal en op beider verhouding tot alle andere waren. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Tweede Reeks, dl. IX, blz. 1 vlg.) |
|