Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
De moord van Gerrit van de Wateringe.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 182]
| |
honore suscipitur a Philippa Regina, matertera sua. Qua solemnitate peracta rediens idem Dux ad Hollandiam, alienatus est a sensibus suis et phreneticus effectus fuit, homo semper multum austerus, et Gherardum de Wateringe militem in phrenesi, sine causa, propria manu interfecit. Hollandiam autem rexit septem annis. Et positus est in firma custodia per decem et novem annos usque ad diem obitus sui’. Men vindt in deze beschrijving vooreerst een opsiering van het verhaal van BekaGa naar voetnoot1), dat oorspronkelijk in zijn eenvoud de juiste waarheid zeide. Willem V is naar Engeland geweest kort voor zijn krankzinnigheid zich openbaarde. Dit blijkt uit het vrijgeleide (bij Rymer) van 12 Augustus 1357. Waarschijnlijk heeft hij er ongeveer een maand vertoefd; de dagteekening van eenige bij Van Mieris opgenomen charters noopt ons tot die gissing. In September was de graaf weer in zijn land terug. Onwaar is het derhalve wat Jan van Leiden ons opdischt: dat Willem V naar Engeland was overgestoken om deel te nemen aan de feestelijkheden van St. Jorisdag: Frederiks heeft die voorstelling der zaak afdoende weerlegdGa naar voetnoot2). Wij hebben hier waarschijnlijk te doen met een op zichzelf niet onaannemelijke gissing van Jan van Leiden: immers wat lag nader voor de hand dan een verband tusschen den tocht naar Engeland en de ongeveer gelijktijdige luisterrijke feesten aldaar te vermoeden? Van hetzelfde gehalte is de liefderijke ontvangst, die de graaf van zijn tante ondervonden zou hebben. Ook zij komt mij voor uit de verbeelding van Jan van Leiden ontsproten te zijn. Maar het overige, het verhaal van den manslag uit waanzin, is geen opsiering van het reeds bekende; het staat op zichzelf en is een toevoegsel, dat, zoo het niet op een van elders bekomen overlevering steunt, niet versierd maar gelogen moet zijn. Frederiks schijnt te meenen, dat de grond van het verhaal niets anders is dan het, zijn inziens misverstane, charter, door De Riemer het eerst uitgegeven, betreffende de stichting eener kapelrie in Den Haag, ‘principue pro memoria animae Gherardi de Wateringe’Ga naar voetnoot3). Maar dan zouden wij moeten aannemen, dat dit charter uit de grafelijke kanselarij aan Jan van Leiden of aan zijn zegsman bekend was geweest, hoewel hij van de stichting der kapelrie niet gewaagt: een gissing, die mij | |
[pagina 183]
| |
voorkomt alles behalve waarschijnlijk te zijn. Ik durf tusschen de overlevering en dat bescheid geen ander verband aannemen dan dat der waarheid, die aan beiden gemeen is. Naar mijn meening bevestigt het een het andere uitmuntend. Want beiden stemmen ten nauwste overeen. Volgens de kroniek is die doodslag aan Gerrit van de Wateringe bedreven tusschen den tocht naar Engeland en het uitbarsten der krankzinnigheid. Het charter brengt de instelling der kapelrie ter memorie van Gerrit van de Wateringe juist tot dien tusschentijd. De echtheid van het charter schijnt onbetwistbaar en wordt ook door Frederiks niet in twijfel getrokken. Wel maakt hij het waarschijnlijk dat aan de instelling geen gevolg, althans niet dadelijk, gegeven is, maar de plotselinge waanzin van den insteller verklaart zulk een verzuim voldoende. Overigens is niets gewoner dan het instellen van een kapelrie tot zoen voor een onschuldig vermoorde. Om gelijke reden stichtte Albrecht van Beieren in 1396Ga naar voetnoot1) een kapelrie voor de ziel van Floris van Rijsoorde, dien hij door den schout van Leiden had laten ombrengen, ‘van welcken dootslach (zegt de graaf) wy ons bedocht hebben.... ende oock.... beteren willen’, en hij voegt er de bepaling bij: ‘(van welke kapelrie) heer Jacob van Rijsoorde off synen rechten leenvolgheren collateur off blyven sal’. Dat er in ons charter niet van den moord gesproken wordt, is licht verklaarbaar en niet zonder voorbeeld. Eerder zou het kunnen bevreemden dat de stichting niet uitsluitend, maar slechts voornamelijk ter memorie van Gerrit van de Wateringe geschiedt. Doch de nadere verklaring van Maandag na St. ElisabethsdagGa naar voetnoot2) noemt ze eenvoudig en zonder omwegen ‘die capelrie... voer Gherijts siele van de Wateringe’, en draagt de gift er van aan heer Willem van de Wateringe en zijn rechte erfgenamen over. Dus juist wat wij verwachten zouden, als het eens vast stond dat de kapelrie ten zoen van 's graven manslag moest dienen. Daarentegen is de verklaring, die Frederiks aan de hand geeft, ver gezocht. De graaf zou ter liefde van zijn gunsteling, heer Jan van de Wateringe, een kapelrie hebben gesticht voor de memorie van diens lang te voren in zijn jonge jaren overleden broeder Gerrit. Zeker, onmogelijk is dat niet, maar de onwaarschijnlijkheid er van grenst aan het onmogelijke. Waarom dan de zoo natuurlijke verklaring, die de kroniek van Jan van Leiden | |
[pagina 184]
| |
geeft, verworpen? Alleen daarom, omdat Frederiks, die zooveel en zoo nauwkeurig in het Rijksarchief gewerkt heeft, nooit Gerrit van de Wateringe onder de hovelingen van den graaf, of elders buiten de hofhouding, omstreeks dien tijd heeft aangetroffen. Met de woorden van Sloet drukt hij daarom zijn oordeel dus uit: ‘er is voor hem geen plaats in de chronologie’. Ware dat oordeel gewettigd, ja dan was de overlevering verslagen. Maar al komt de naam van dien edelman nergens elders dan in het verhaal van zijn dood voor, mag men daaruit besluiten dat er in de chronologie of in de genealogie geen plaats voor hem is? En heeft Frederiks alles onderzocht of nagenoeg alles, wat de archieven betreffende dien tijd bevatten? Maar, waartoe langer gevraagd en getalmd? Kort en goed, er is wel degelijk plaats voor den man, en ik ben in staat hem zijn plaats te wijzen. Het cartularium van de abdij van Leeuwenhorst, in het Rijksarchief bewaard, bevat onder een aantal belangrijke documenten, een brief van 1354 (let wel op het jaar), waarin Willem van de Wateringe, Gherijt, Jan en Aelbrecht van de Wateringe, broeders, aan de abdis vijf morgen lands onder Warmond verkoopen, met vrijwaring tegen de aanspraak, die daarop hun zuster, vrouw Kerstine van der Maelstede, zou mogen maken. Dus Gherijt van de Wateringe is jongere broeder van heer Willem, die van den graaf de gift der kapelrie te zijner memorie ontving. Maar (kan men zeggen) Gherijt is in de kroniek een hoveling van den graaf, en dat moet hij ook zijn, als het verhaal van den manslag waar zal wezen. Hoe komt het dan, dat zijn naam gemist wordt in de grafelijkheidsrekeningen, waarin zelfs de meiden van de bouwerij bij name worden genoemd? Ik weet het niet, misschien bij toeval. Zooveel is zeker dat hij in 1353 als knaap tot het hofgezin behoorde. Onder mijn papieren bewaar ik een afschrift van een lijst, waarvan het opschrift luidt: ‘Dese die hiernae volgen waren van Mijns Heren ende Mire Vrouwen cleedinge int iaer ons Heren MCCCLIII’Ga naar voetnoot1). Let ook hier wel op het jaar, het jaar voor dat van den brief uit het cartularium van Leeuwenhorst en vier jaren voor den gepleegden moord. Op die lijst nu gaan voorop ‘de Baenrotsen’, dan de Ridderen en onder deze Willem van die Wateringe, dan de knapen en onder de allereerste van hen: ‘Gerijt van die Wateringe’. | |
[pagina 185]
| |
Ziedaar den man op zijn plaats gezet onder de broeders van heer Willem van de Wateringe en onder de knapen van 's graven gevolg. Niets kan den ‘dullen graaf’ meer weerhouden van hem om te brengen. Niets ontbreekt ons ter handhaving van de overlevering. Alleen daarin dwaalt deze, dat zij den verslagene van knaap tot ridder bevordert. De onwraakbare giftbrief der kapelrie kent hem die waardigheid niet toe. Een opmerking nog ten slotte. Opnieuw is het ons gebleken, hoe weinig het argumentum ex silentio beteekent. Als iemand recht had te zeggen: de naam van Gerrit van de Wateringe komt omstreeks dien tijd in de oorkonden van het Rijksarchief niet voor, was het zeker Frederiks. En niettemin ken ik toevallig twee bescheiden, beide uit het Rijksarchief afkomstig, waarin hij genoemd wordt. Wie weet, hoeveel meer nog een voortgezet onderzoek aan den dag zou brengen? (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. VIII, blz. 38 vlg.) | |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 186]
| |
besegghen mochte; ende voirt ghelove ic, alsoe voirscr. is, mi heren Willems van der Wateringhe, jeghens minen lieven here van Hollant, noch de sine, buten mijns liefs heren willen, niet te onderwinden noch mit rade noch mit dade noch mit enigherande zaken. Ende waert dat ic den voerscr. poincten niet en dade vol ende al, so kenne ic my ende myne nacomelinghe eweliken trouweloes, witteloes, eerloes, ende lijf ende goet tot mijns heren Willem van Holland voorscr., van my ende myne nacomelinghe. In oirconde etc. Datum des manendaghes na sinte Pouwelsdagh Conversio anno LIIII. Item desghelijc Daniel van der Merwede. Item desghelijc Daniel van Tolloysen’. Verklaring behoeft deze brief bijna niet. De uitdrukking: ‘ic zal mi heren Willems van de Wateringe niet onderwinden jegens mynen here van Holland’, hoewel zij niet alledaagsch is, kan toch niet misverstaan worden; zij beteekent: ik zal mij Willem van de Wateringe niet aantrekken, niet met hem samenspannen tegen den graaf. Overigens leert ons de vergelijking der oorkonde met het verhaal, dat Jan van Leiden ons van den moord bewaard heeft, op nieuw, hoe geloofwaardig onze oude kronieken zijn omtrent de hoofdpunten, die zij vermelden, en hoe weinig te vertrouwen daarentegen omtrent de bijzonderheden, waarmee zij ze opsieren, en omtrent het verband, waarin zij ze voorstellen. De moord van Gerard van de Wateringe door graaf Willem V heeft werkelijk plaats gehad, maar vier jaren vroeger dan de kroniek ons had doen gelooven, zoodat wij bezwaarlijk met haar er een eerste uitbarsting van de krankzinnigheid in kunnen erkennen, die den armen graaf eerst vier jaren later bevangen heeft. Zooveel echter mogen wij uit het verband, dat men later tusschen den moord en 's graven waanzin ondersteld heeft, wel afleiden, dat de tijdgenooten geen genoegzame reden voor den doodslag konden ontdekken en dat de daad waarschijnlijk in een vlaag van woeste drift gepleegd is. Door den graaf eigenhandig en alleen kan zij evenwel moeilijk bedreven zijn, want waarom zou dan in den bovenstaanden zoenbrief nog gesproken worden van ‘iemand anders, wie hij ook zij, dien men daarin bezegt of bezeggen mag’? Of heeft men opzettelijk, om de schuld van den graaf niet te stellig aan te duiden, de termen dus overbodig ruim gekozen? De brief stelt ons in staat om den tijd, waarop de moord heeft plaats gebad, tamelijk nauwkeurig te bepalen. Zooals ik | |
[pagina 187]
| |
vroegerGa naar voetnoot1) reeds heb meegedeeld, komt Gerit van de Wateringe nevens zijn broeders nog voor in een giftbrief van het jaar 1354. Die brief is gedagteekend: ‘in den Haghe op Sinte Marcus avond’; dat is den 24sten April. De zoenbrief van Simon van Teylingen is van Sint Paulus Conversio 1354, dat is volgens onze rekening den 25sten Januari niet van 1354, maar van 1355. Tusschen die twee tijdstippen in, tusschen April 1354 en Januari 1355, moeten wij den moord derhalve stellen. In dien tijd was de graaf nog in oorlog met zijn moeder, maar krijgsbedrijven vielen er niet voor; hij was in het bezit der regeering en handhaafde er zich in. Pogingen tot verzoening werden ondertusschen beproefd, eerst tevergeefs door Eduard van Engeland, later met beteren uitslag door Jan van Beaumont en Walraven van Luxemburg. Eindelijk werd den 7den December 1354 de zoen tusschen moeder en zoon getroffen en sedert heerschte, zoo lang het duren wilde, zoowel in naam als inderdaad vrede in het land. Juist in die dagen, waarin de graaf zich met zijn staatsvijanden verzoende, maakte hij door het ombrengen van zijn getrouwen knaap zich sommige zijner oude aanhangers tot vijand. Uit den brief van Simon van Teylingen en de aanteekening, die er in het register onder staat, zien wij, dat minstens drie van 's graven hovelingen, Teylingen, Merwede en Toloisen, uit dien hoofde van hem waren afgevallen. Op de lijst dergenen, die in 1353 's Graven kleederen droegen, komen hun namen naast dien van den vermoorden Wateringe onder de knapen voorGa naar voetnoot2). En dat ook nog anderen uit 's graven naaste omgeving aan de veete tegen hem deelnamen en zich niet zoo gemakkelijk lieten verzoenen, blijkt uit den zoenbrief, waarin Teylingen belooft niet te zullen samenspannen met heer Willem van de Wateringe en de zijnen buiten 's graven wil. Geen wonder dat de oudste broeder van den vermoorde zich zijn zaak inzonderheid aantrok en langer dan gewone vrienden in de veete volhardde. Maar ook hij heeft ten laatsten den graaf vergiffenis geschonken en zich laten bevredigen. Den tijd, waarop dit geschied is, kunnen wij insgelijks vrij juist bepalen. Want waarschijnlijk is een der voorwaarden van den zoen geweest de stichting der kapelrie ter gedachtenis en ter zielerust van den verslagene, waarvan het beheer | |
[pagina 188]
| |
aan heer Willem werd verleend, den 17den September 1357. Nog een andere omstandigheid bewijst dat omstreeks dien tijd Willem van de Wateringe zijn oude plaats naast den graaf heeft hernomenGa naar voetnoot1), dien hij kort na den moord van zijn broeder verlaten had. Het zijn 's graven brieven betreffende het slot van Teylingen die dat bewijs leveren. In 1353 was heer Willem van de Wateringe er tot slotbewaarder voor drie jaren benoemd. Maar Maandag na Sint Aechten dag 1354, dat is in het begin van Februari 1355, werd reeds een ander, Jan Willemszoon, in zijn plaats gesteld. Herinneren wij ons hierbij dat weinige dagen te voren Simon van Teylingen den graaf beloofd had geen gemeene zaak met heer Willem te maken, dan komen wij van zelf op de gedachte dat de oorzaak van zijn verwijdering toen pas onlangs had plaats gegrepen. Op Jan Willemszoon volgde 's graven basterd-oom Jan van de Poel in April 1355. Maar in 1357 op Allerzielendag, zes weken ongeveer na de stichting der kapelrie ter gedachtenis van zijn vermoorden broeder, keerde Willem van de Wateringe op het slot terug, en nu niet meer als slotbewaarder, maar als bezitter en leenman. De brief, waarbij hem die gunst werd bewezen, verdient hier insgelijks een plaatsGa naar voetnoot2). ‘Hertoghe Willem etc. doen cond allen luden, dat wi mit goeder voersienicheden ende ghedeynckenisse Gherarts doot van der Wateringhe, welberaden mit onsen ghetrouwen mannen, alse die here van Erkele, die here van Yselsteyne, den here van Egmonde, den here van Culenborch ende here Florens van Berselen here van Sinte-Martensdike, in beteringhe verliet hebben ende verlien mit desen brieve here Willem van de Wateringhe dat huus mit allen sinen toebehoiren van Teylinge, ende daartoe die ambachte van Voirhoute ende van Lisse, te houden van ons ende onse nacomelinghen tot enen rechten lene. Ende want wi hem dit mit goede gunste ghegheven hebben, so gheloven wi hem hierin wittelike te houden in allen maniere als voirscr. is. In orconde etc. Datum op Alrezielendagh in den Haghe anno LVII0’. Opmerkelijk is in dit stuk de uitdrukking, dat de rijke beleening geschiedde ‘in beteringe’ van den gepleegden moord. Het schijnt dat de graaf werkelijk leedwezen en berouw gevoeld heeft over hetgeen hij, buiten zich zelf van drift, had misdreven. Hij schijnt | |
[pagina 189]
| |
ook volkomen verzoend te zijn met den broeder van zijn slachtoffer, want in den korten tijd dien hij nog geregeerd heeft zien wij dezen steeds onder zijn radenGa naar voetnoot1). Hoe meer wij hem ook leeren kennen, hoe gunstiger dunk wij van hem en van zijn regeering opvatten, en hoe meer wij het betreuren moeten dat hij zoo kort daarna zoo ongelukkig geworden is en de regeering aan minder vaste handen heeft moeten overlaten. Vreemd voorzeker moet het ons voorkomen, dat bij deze geheele zaak de vader van den verslagene, heer Jan van de Wateringe, niet genoemd wordt, indien hij althans, gelijk Frederiks meentGa naar voetnoot2), nog leefde en tot het jaar 1384 geleefd heeft. Uit de geheele toedracht zouden wij veeleer opmaken, dat de vader reeds overleden en heer Willem, de oudste broeder, thans het hoofd van het geslacht was. Ik geloof ook dat hij dit was, en dat Frederiks zich vergist geeft. Hij erkent zelf, dat van 1351 tot omstreeks 1367 de naam van heer Jan van de Wateringe nog in geen oorkonde ontdekt is. ‘Maar (zegt hij) de vader, heer Jan, komt onmiddellijk weer te voorschijn nadat heer Willem, de zoon, overleden is, in December 1367’. Wat aan deze redeneering ontbreekt is het bewijs, dat heer Jan van de Wateringe van voor 1351 en heer Jan van de Wateringe van na 1367 een en dezelfde persoon is geweest. Dit is reeds op zichzelf onwaarschijnlijk, omdat dan die persoon een buitengewoon hoogen leeftijd moet bereikt hebben. Het wordt echter nog veel onwaarschijnlijker, als wij bedenken dat hij gedurende vijftien jaren achtereen schuil blijft, en zelfs bij den moord van zijn zoon niet te voorschijn komt. Een veel natuurlijker verklaring der zaak doet ons de brief uit het cartularium van Leeuwenhorst, waarvan ik mij reeds vroeger bediend heb, aan de hand. Daar komen als broeders te zamen voor heer Willem van de Wateringe, Gherijt, Jan en Aelbrecht van de Wateringe. Denkelijk volgen zij naar hun ouderdom: dus, toen eerst Gherijt en vervolgens Willem kinderloos overleden waren, was Jan de naaste in de erfopvolging, en nadat ook hij zonder kinderen gestorven was, eindelijk Aelbrecht. Zoo zou dan heer Jan van na 1367 een der zoons kunnen zijn van den heer Jan van vóór 1351. Indien deze gissing juist is (want meer dan gissing is zij niet) zal de stamboomGa naar voetnoot3) een kleine wijziging ondergaan moeten. | |
[pagina 190]
| |
Er zal buitendien nog een ander lid van het geslacht op gebracht dienen te worden. Een oorkonde van ouder dagteekening heeft mij dit doen ontdekken, en hoewel de zaak op zich zelf van geen belang is, wil ik ze hier bespreken om te toonen, hoe voorzichtig de genealogen zelfs de meest authentieke bescheiden gebruiken moeten. Frederiks heeft zich o.a. bediend van een brief van Jacoba van Beieren van 1417, waarbij zij aan haar bastaardbroeder Lodewijk al de goederen verleent, die van het huis van Wateringe afkomstig waren, ‘gelijk wij dit in onze boeken ende registeren klaarlijk bevonden hebben’. Daaronder behoorde ook ‘dat goed, dat heren Vrederiks plag te wezen, die oom was heren Aelbrecht van der Wateringe, gelegen in den ambacht van Wateringe’. Wie zou niet met vertrouwen op zulk een opgaaf afgaan, wie niet in dien Frederik een broeder erkennen van den vader van Aelbrecht van de Wateringe? En toch is de opgaaf der oorkonde onjuist. Zij is werkelijk overgenomen, maar onachtzaam, uit de oude boeken en registeren, en wel uit een lijst der leengoederen die eens heer Gerard van de Wateringe, een tijdgenoot van graaf Floris V, bezeten had. Op die lijst vond ik onder andere genoemd ‘omnia bona quae quondam fuerunt domini Frederici avunculi sui [natuurlijk, oom van heer Gerard] sita in officio de Wateringhe’Ga naar voetnoot1). Van Oudgier uten Hoeke derhalve of van zijn vrouw was deze heer Frederik een broeder. Doch daar in de latere leensbeschrijvingen ‘avunculi sui’ onveranderd herhaald werd, moest hij telkens de oom van een jonger leenvolger schijnen en eindelijk de oom van Aelbrecht, den laatsten der Wateringen. Zoo onnadenkend werkte men op 's graven kanselarij! Tastbare vergissingen gelijk deze zijn noodig om ons zelfs jegens echte oorkonden en in schijn onwraakbare getuigen op onze hoede te doen zijn. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. VIII, blz. 227 vlg.) |
|