Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
De Dordrechtsche twisten van 1299Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 177]
| |
waarheidGa naar voetnoot1) door den graaf of door een vertegenwoordiger van zijn gezag, een baljuw of schout, ‘bezeten’ wordt met de stadsschepenen, en met geen andere mannen. Immers te recht staat een ieder slechts voor zijn standgenooten, zijns gelijken. Uitdrukkelijk wordt dat voorrecht in de oudste stadskeur, die wij bezitten, die van Middelburg van 1217, door den graaf erkend, en vervolgens overal in praktijk gebracht. Om dus tot het begeerde strafgericht te geraken heeft de baljuw de medewerking van de schepenen onmisbaar noodig, en uit dien hoofde zijn zij weerkeerig in staat om zekere voorwaarden van hem vooraf te bedingen. Volgens Stoke komt men omtrent het volgende overeenGa naar voetnoot2): ‘Dat scepene de [waarheid] besitten souden
Ende bannen de si bannen wouden,
Waert drie jaer, vier ofte vive,
Daerbi ne soude hi [de baljuw] van den live
Niement roven, noch goet ontfaen’.
Dus het doen van onderzoek, het bezitten van de stille waarheid, blijft aan schepenen voorbehouden. Maar als dit is afgeloopen, wat dan? Dan zijn twee dingen mogelijk, al naar mate de uitkomst van het onderzoek wezen zal: òf de schepenen, bijgestaan door hun schout, kunnen recht spreken en straffen met uitbanning uit de stad, òf de baljuw met zijn mannen van Zuid-Holland kan recht spreken en straffen aan lijf en goed. Maar schepenen bedingen in dit geval van den baljuw, dat hij, wat ook de waarheid aan den dag moge brengen, de rechtspraak aan hen zal overlaten. Wij zien dus, dat in dezen tijd de oude, oorspronkelijke regel nog van kracht is, of althans door de landsregeering geacht en beweerd wordt nog van kracht te zijn: ‘van den hoogste’, van halsmisdaden, recht alleen de landsheer met zijn welgeboren mannen, ook in de steden, of, zoo hij afwezig is, in zijn plaats zijn stedehouder; aan den lijve straffen geen schepenen: zoo hoog reikt hun bevoegdheid niet. Doch nu wenschen de schepenen van Dordrecht in dit bepaalde geval de rechtspraak niet aan den baljuw over te geven. Zij zullen, hem ten gevalle, een stille waarheid bezitten, maar wat zij daarbij ook mogen bevinden, al vinden zij dat halsmisdaden bedreven zijn, zij, en niet de baljuw, zullen vonnissen, en bij gevolg zal geen doodvonnis worden geveld. De reden van deze, door hen gestelde, voorwaarde is duidelijk. De ‘pijnlike knechten’, om wie het te doen is, zijn politieke | |
[pagina 178]
| |
misdadigers, tegenstanders der tegenwoordige landsregeering onder Van Borselen, die ook door de schepenen van Dordrecht en door de gansche gemeente niet gewild wordt. Om die reden trachten zij hun burgers, die zich misgrepen hebben, te beschermen tegen het wraakgericht van den baljuw, en willen zich tot het bezitten eener waarheid van zware dingen niet leenen, tenzij vooraf worde uitgemaakt dat geen terdoodbrenging, alleen ballingschap, daarvan het gevolg zal zijn. Nadat de baljuw zich deze voorwaarde oogenschijnlijk heeft laten welgevallen, stellen zij hun onderzoek in, hooren getuigen en stellen hun bevinding te schrift - in ‘een tafel’, zooals de aloude term luidt. Maar het is den baljuw met zijn toezegging geen ernst geweest. Nu het onderzoek is gehouden en afgeloopen, onttrekt hij zich aan de afspraak. Om zijn opzet te beter uit te voeren heeft hij, terwijl het onderzoek aan den gang is, zijn heer en meester, Wolfert van Borselen, met den jongen graaf in diens gevolg, naar Dordrecht ontboden, en nu de tafel (het geschreven verdict) ter vierschare wordt ingebracht en staat geopend en voorgelezen te worden - ‘geuut’, zegt Stoke, met den gebruikelijken term - houdt hij zich op den achtergrond, en treedt in zijn plaats heer Wolfert te voorschijn en vordert voor den graaf, den landsheer, in eigen persoon hier tegenwoordig, het verdere proces op: hij evoceert dus de zaak van den lageren rechter tot den hoogsten in den lande. Men leze wat er verder ter vierschare voorvalt in het aanschouwelijk verhaal van onzen Stoke: hoe de schepenen de tafel, die voor het voeren van het proces onmisbaar, weigeren te overhandigen, en zich daarbij beroepen op hun voorrechtsbrief van koning Willem, des graven grootvader, die zegtGa naar voetnoot1): ‘Dat wi, ende niement el,
Recht ende vonnisse seggen mogen
Over onse poerters, van laghe, van hogen’.
Maar te vergeefs. Heer Wolfert houdt aan: ‘Mijn here moet de tafel hebben,
Ende sulken tasten op sinen rebben:
Want hi is uwer alre heer,
Ende sal rechten also seer,
Dat den quaden rouwen mach:
Des wil hi, sonder verdrach,
De tafel hebben’.
| |
[pagina 179]
| |
Zonder een voorwaarde, gelijk de schepenen beweren dat zij er een bedongen hebben van den baljuwGa naar voetnoot1), die hun dat echter ten stelligste heet liegen: ‘des messaect hi u’, laat StokeGa naar voetnoot2) Wolfert van Borselen zeggen. En op zich zelf luidt de voorwaarde ook waarlijk ongerijmd. Baljuw en schepenen zouden op den uitslag van het onderzoek vooruitgeloopen en overeengekomen zijn geen misdaad, die blijken mocht gepleegd te wezen, welke ook, als een halsmisdaad aan te merken. Hoe dit zij, van beide kanten blijven partijen op hun stuk staan: de schepenen weigeren hardnekkig de tafel uit hun handen te geven, en komen zoodoende in openbaar verzet tegen den graaf, wiens bewindvoerder, heer Wolfert, hen ten slotte in 's graven naam beveelt te Delft in gijzeling te varen. Mij dunkt in dit verhaal, aldus eenvoudig opgevat, is niets onbegrijpelijks: de toedracht ontwikkelt zich gereedelijk en als van zelf. Maar ik heb nog geen rekening gehouden met een zwarigheid, waaraan Pols zich blijkbaar gestooten heeft. Zij is gelegen, buiten Stoke's verhaal, in een handvest, door Floris V den 3den April 1289, dus pas 10 jaren te voren, aan die van Dordrecht verleend en op het onderhavige geval ten volle en ten nauwste toepasselijk. In die handvest namelijk geeft de graaf te kennen, dat hij aan zijn lieve poorters van Dordrecht heeft vergund: ‘dat scepenen ende raetsmannen waerheide van quadyën besitten moghen, ende die correngieren na haren goetdencken’. Is het niet, alsof de graaf, toen hij deze bewoording koos, een voorgevoel gehad heeft van hetgeen weldra gebeuren zou, en in het aanstaande geschil tusschen stadsschepenen en landsregeering de eersten al bij voorraad onmiskenbaar in het gelijk had willen stellen? Immers, wat anders dan ‘quadyën’ zijn de ‘pijnlike knechten’ van Stoke, en hoe kan men stelliger voorschrijven dan het in deze handvest geschiedt, dat dezulken door schepenen te recht gesteld en gevonnisd behooren te worden? Ten overvloede wordt er nog bijgevoegd, dat de straf naar hun, der schepenen, goeddunken zal worden bepaald. Waarlijk, zoo het geen voorgevoel is geweest van hetgeen er in 1299 stond te geschieden, dan zal het, wel zoo waarschijnlijk, naar aanleiding van een soortgelijke gebeurtenis, een soortgelijk conflict tusschen den baljuw van Zuid-Holland en de schepenen van Dordrecht, geweest | |
[pagina 180]
| |
zijn, dat de graaf ten behoeve zijner lieve poorters deze uitspraak deed, en in een handvest voor het vervolg bevestigde. Maar hoe het dan te verklaren, dat zich thans de schepenen hierop niet beroepen schijnen te hebben, dat zij integendeel als voorwaarde van den baljuw afvorderden hetgeen hun door de handvest van graaf Floris al reeds volkomen verzekerd was? Waarom vervolgens, toen de baljuw zich niet aan de afspraak hield, zich beroepen op den algemeenen voorrechtsbrief van koning Willem, die op dit geval niet bepaaldelijk slaat, en gezwegen van den zoo veel jongeren brief van Floris, die als voor deze gelegenheid geschreven schijnt? Ik voor mij betuig op al deze vragen geen antwoord te kunnen geven. Dan misschien met een wedervraag. Is waarlijk de echtheid van de bewuste handvest boven redelijken twijfel verheven? Het schijnt zoo niet. Het origineel is niet in het stadsarchief bewaard gebleven, waar twee andere handvesten van hetzelfde jaar, de eene van 21 Maart, de andere van 11 April, daarentegen nog steeds aanwezig zijnGa naar voetnoot1). Evenmin staat zij in een der grafelijkheidsregisters in het Rijksarchief geboekt. Het Oorkondenboek van Van den Bergh neemt haar over uit de Privilegiën van Van de Wall, en deze uit ‘Mss. Keuren en Handvesten, in het bezit van den griffier Van Alphen’. Die omstandigheid is nauwelijks een begin van bewijs van onechtheid, ik erken het gereedelijk, doch bemoeilijkt in alle geval de weerlegging van een uit andere oorzaak oprijzende achterdocht. Ik durf niet verder in dezen gaan dan te beweren, dat een zoo slecht gewaarborgd stuk niet kan dienen om het, overigens goed ineensluitend en waarschijnlijk verhaal van Melis Stoke te doen betwijfelen of misduiden. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, dl. X, blz. 55 vlg.) |
|