Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
De jongere tak der Van TeylingensGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 158]
| |
moet zijn, en zijn oudste zoon Willem hem slechts enkele jaren heeft overleefd. Immers diens weduwe, Ada, wordt reeds in een brief van 10 Juni 1287Ga naar voetnoot1) vermeld. Voor ons onderwerp zijn deze tijdsbepalingen, hoe vaag ook, voldoende. De vraag, waarop het in dezen aankomt, is: wie moest nu, na den dood van Willem, in zijn leenen opvolgen? Een zoon heeft Willem niet nagelaten; daarover schijnt geen verschil te bestaan. Maar moest zijn broeder Jan, die wij weten dat hem overleefde, al dan niet in zijn plaats komen? Craandijk verkeert blijkbaar in de meening van ja, want hij zegt, dat indien, naar mijn beweren, de leenen na Willem's dood aan de graaflijkheid zijn teruggevallen, de Jan, die nog in brieven van 1292 en van 1297 voorkomt, een ander zijn moet dan de broeder van Willem, ‘in wiens rechten hij anders zou zijn getreden’. Van onversterfelijke leenen geef ik hem dit toe, maar van kwade, rechte leenen, zooals de groote meerderheid van die der Teylingens was, ontken ik het ten stelligste, al verkeerde de rijksarchivaris Van den Bergh ook in dezelfde meening als Craandijk. Na mijn opstel in de Rotterdamsche Historiebladen gelezen te hebben, schreef mij Van den Bergh: ‘Uwe verklaring (van het versterven der leenen van Teylingen) voldoet mij niet geheel, omdat zij na Willem's dood in 1283 aan zijn broeder Jan hadden moeten overgaan, die tot 1297 gemeld wordt’. Mijn vriend vergiste zich echter, evenals Craandijk na hem. Was Willem vóór zijn vader Dirk gestorven, dan zou waarlijk de tweede zoon in de plaats van den oudsten zijn getreden; maar nu de oudste zijn vader, hoe korte jaren ook, had overleefd, was het recht van opvolging voor den tweeden vervallen. Op dat punt spreekt het leenrecht van Holland duidelijk. Bij voorkeur beroep ik mij op de getuigenissen van heer Gerrit van Assendelft en andere mannen, bij wijze van turbe voor het Hof van Holland in 1528 afgelegd. ‘Seggen voorts (zoo spreekt Assendelft uit aller naam), dat soo notoir ende openbaer is binnen de Graeffelijckheyt van Hollandt datter niemandt aan en twijffelt, van de natuere van een recht leen, gehouden van de Graeffelijckheyt van Hollandt: te weten, dat de nature van een recht leen sulcks is, dattet versterft van den Vader op den Soon ende soo voorts in de rechte linie, descenderende: ende by gebreecke van Mans-persoon komende in de rechte linie, keert sulck leen aen de Graeffelijckheyt van Hollandt, soodat de Dochter van den | |
[pagina 159]
| |
lesten leenman, noch oock sijn Broeder, in sulcken rechten leen niet en moghen succederen’Ga naar voetnoot1). Dat er, vooral later, voor menigen leenhouder door den graaf gunstiger voorwaarden zijn ingewilligd, blijkt uit een aantal handvestenGa naar voetnoot2), en betuigen uitdrukkelijk Assendelft en de zijnen: ‘ende seggen dat veel van heuren leenen, die sy besitten, in voortyden rechte ende kwade leenen geweest zijn, die naederhandt by den Grave verandert sijn tot erffelycke ende onversterfelycke leenen’. Voor de heeren van Teylingen bestond echter, zoover wij weten, in de 13de eeuw zulk een uitzondering op den regel niet, en zoo bleef Jan, 's heeren Dirk's zoon, uitgesloten van de successie in de rechte leenen. Dat hij daarentegen in de onversterfelijke leenen, in de achterleenen en in zijn erfrecht van allodiaal goed gehandhaafd bleef, behoeft niet gezegd. De graaf kreeg dus terstond na Willem van Teylingen's dood de beschikking over al het rechte leengoed, tenzij het hem believen mocht hiervan afstand te doen ten gunste van den tweeden zoon, gelijk in 1222 een zijner voorgangers, Floris IV, aan Philips van Wassenaer had toegestaan: dat, bij ontstentenis van den oudsten zoon, de tweede (‘alter filius etate proximus’) in de leenen zou opvolgenGa naar voetnoot3). Maar het huis van Teylingen had in de laatste jaren de gunst van den graaf verbeurd door zich aan te sluiten aan de partij van Floris van Moreien en in het algemeen, zou ik denken, aan den ontevreden en weerbarstigen adel. Buitendien, het lag in het politieke stelsel van den graaf om, in samenwerking met steden en boeren, de macht van den adel te fnuiken; en zoo moest de gelegenheid hem welkom zijn om de talrijke leenen van Teylingen onmiddellijk met de graaflijkheid te vereenigen en de adelspartij van een harer natuurlijke hoofden te berooven. Hoe dit zij, de graaf hield zich aan zijn recht. Een eerste voorbeeld treffen wij reeds in hetzelfde jaar aan, waarin wij voor het eerst van de weduwe van Willem van Teylingen gewag hooren maken. Den 2den November 1287 wordt aan Gerard van Velsen vergund, zijn vrouw lijftocht te bewijzen aan eenige goederen, ‘die hy hilt van Willem van Teylinghen’ en die hij voortaan | |
[pagina 160]
| |
van de graaflijkheid houden zouGa naar voetnoot1). Maar wij hebben een heel wat sterker voorbeeld in een stuk, dat in een der graaflijke registersGa naar voetnoot2) geboekt staat en bijna eenig in zijn soort is, een lijst namelijk van leenen, die voorheen van het hof van Teylingen gehouden werden en voortaan rechtstreeks van de graaflijkheid verheven moeten worden. Dat dit de beteekenis is van het stuk, blijkt uit sommige posten, die er op voorkomen, bijv. uit die, waarin gezegd wordt dat Jacob van Zevenhuizen zeker leengoed ‘tenet a dicto comite (Floris V), ratione successionis domini de Theilingen’, en uit een andere, waarin het heet dat Gilis van Wendelnesse een visscherij en een penningleen ‘hout van den grave, dat te voren was siin leen van den here van Teylinghe’. En, zoo wij twijfelen mochten welke heer van Teylingen hier bedoeld wordt, vernemen wij ook dit uit een paar posten, waarin van leenen sprake is, die de houders hielden ‘van Willem van Theylinge’. Trouwens ‘Janne des heren sone van Teylinghen’ komt zelf onder de leenmannen van het hof zijn vaders voor en in het bezit van tienden te Warmond en van andere goederen meer, daar en elders gelegen. De lijst zal betrekkelijk kort na den dood van Willem zijn opgemaakt, want Dirk van Alkemade komt er nog als levend in voor, en reeds in 1293 schijnt deze overledenGa naar voetnoot3). Niets is zoo geschikt als deze lijst om ons een denkbeeld te geven van den rijkdom dezer laatste heeren van Teylingen, vooreerst al om het feit, dat het noodig werd geacht er zoo een op te maken, en verder om de talrijkheid der mannen die er op voorkomen, niet minder naar mijn optellen dan twee en vijftig, hoewel de lijst geenszins voltallig schijnt; de algemeen bekende leenen, waarover geen twijfel kon bestaan, bijv. de huizen van Oud- en Nieuw-Teylingen, schijnen gemakshalve weggelaten. Natuurlijk komen ook onder de leenen niet voor de eigen goederen, de allodiën, die heer Dirk bezeten had; met deze had de graaflijkheid niets te maken; zij werden na zijn dood onder zijn kinderen verdeeld, en dezen waren talrijk: behalve zijn twee zoons die wij kennen, had hij ook dochters gehad, van welke de brieven en handvesten er ons vijf noemen. Een, Machteld, was met (Gerard | |
[pagina 161]
| |
van de Wateringe gehuwd, een andere, Christine, was tusschen 1322 en 1342 abdis van Leeuwenhorst, en deze spreekt van haar zuster van Hagestein, wier zes kinderen later de nalatenschap, of althans een deel daarvan, bekomen van jonkvrouw Willem van Teylingen, een zuster van hun moeder, naar het mij voorkomt, en die weer een zuster is van Ada, de echtgenoote van Gerard van Rassenghem. Al die kinderen schijnen overeenkomstig hun stand en afkomst gegoed, althans degene die ongehuwd is gebleven, jonkvrouw Willem, schijnt heel wat land hier en daar te hebben liggenGa naar voetnoot1). Vatten wij dat alles te zamen, dan vormen wij ons een hoogen dunk van den rijkdom en de macht van heer Dirk, den vader dier zeven kinderen. Vergeleken met dezen moet later Jan, de tweede zoon, een povere figuur hebben gemaakt, al verschijnt hij nog steeds in gezelschap van de groote heeren des lands aan de zijde van de oppositie tegen den graaf. Zoo behoort hij tot hen die voor de trouw der heeren van Amstel en van Brederode bij Floris V borg blijvenGa naar voetnoot2). Maar aan de samenzwering tegen den graaf en aan zijn moord heeft hij, evenmin als zijn neef van Brederode, deel genomen. Wel werd hij in de dagen van spanning en argwaan, die volgden, verdacht gehouden, en moest hij met Brederode en andere vrienden te Haarlem in gijzeling vertoeven, totdat de jonge opvolger uit Engeland overgekomen zou zijn en hem schuldig of onschuldig zou hebben verklaardGa naar voetnoot3). Dat onderzoek zal echter in zijn voordeel zijn afgeloopen, want in het volgende jaar ontmoeten wij hem meermalen in het gevolg van den jongen graaf. Bij de binnenlandsche en buitenlandsche onlusten, die weldra uitbraken, zien wij hem geen rol van belang spelen, en voordat zij ten einde waren gebracht en Willem III van Henegouwen | |
[pagina 162]
| |
gehuldigd werd en zijn roemrijke en gelukkige regeering aanvaardde, was hij kinderloos overleden. In het Oorkondenboek kunnen wij hem tot 1297 volgen. Een nog ongedrukte handvest van Willem III, van November 1304, spreekt van hem als (waarschijnlijk kort te voren) overleden. Aan Dirk van Alkemade schenkt namelijk de graaf de ons reeds bekende tiende te Warmond, ‘die Jan van Teylingen hadde, ende ons met den rechte van Janne anbestorven is’Ga naar voetnoot1). Toevallig vernemen wij ook van elders, dat Jan bij zijn testament aan twee zijner neven, Jan en Gijsbert van de Wateringe (en aan meer andere magen misschien) goederen, in Warmonderbroek gelegen, vermaakt hadGa naar voetnoot2). Ik vermoed, dat hij in diezelfde buurt ook gewoond had, op Oud-TeylingenGa naar voetnoot3), waarvan wij reeds vroeger hoordenGa naar voetnoot4), dat het in 1276 door heer Dirk aan Florens van Henegouwen was opgedragen. Op welke voorwaarden, heb ik toen niet vermeld, omdat dit voorloopig niet ter zake deed; thans echter komt het ons te pas en meld ik het, met de eigen woorden van den brief: ‘dat es te verstane (zegt heer Dirk) dat Willem, onse outste sone, na ons dat (huis) houden sal in rechten lene van Florenche, ende Willem voerd sal verlenen Janne, sinen broeder. Waer oyc dat zake dat Willaem ende Jan sturven sonder wittachtich boerd ende wy enghenen soen en lieten, so soud comen op onse outste dochter’, enz.Ga naar voetnoot5). Dus hield Jan het huis, na 's vaders dood, in achterleen van zijn broeder, en deze in leen misschien nog van den prins van Moreien of van Henegouwen, maar waarschijnlijker, sedert het verdrag tusschen de twee Florissen in 1281, van den | |
[pagina 163]
| |
graaf van HollandGa naar voetnoot1). In dat geval moest Jan, krachtens de bepaling zijns vaders, sedert zijn broeder Willem overleden was, het steenhuis te Warmond in leen houden van de graaflijkheid; en na zijn kinderloos afsterven moest het leen overerven op zijn oudste zuster, waarschijnlijk Machteld, de echtgenoote van Gerard van de Wateringe, en haar nakomelingschap. Of die familie er gewoond heeft, daarvan is mij niets gebleken. In 1386, zooveel weten wij slechts, schonk de ruwaard Albrecht, om er een klooster van Bernardieten te stichten, ‘onse hofstede van Oude Teylingen, in de parochie van Warmondt, mit tien morgen lants, dierselver hofstede alrenaest ende gadelicste gelegen, mit eygenschap, nutschap ende profijt’Ga naar voetnoot2). Hoe de graaflijkheid aan den eigendom van dat goed gekomen was, wordt in de handvest niet vermeld; maar als wij bedenken, dat het goed in den brief van 1272 als een recht leen wordt beschreven, en dat Albrecht, de laatste mannelijke oir van het geslacht der Wateringen, juist omstreeks dezen tijd overleden zal zijn, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat het wegens zijn dood aan de graaflijkheid vervallen wasGa naar voetnoot3). Het wordt ons voorgesteld als een vervallen en verlaten goedGa naar voetnoot4). Zoo mijn gissing juist is, zullen de Wateringen het wel bezeten, maar waarschijnlijk niet bewoond hebben.
Zooveel omtrent Oud-Teylingen. En nu Nieuw-Teilingen, dat tegenwoordig als het eenige bij ons bekend staat, wanneer zal | |
[pagina 164]
| |
dat waarschijnlijk gebouwd zijnGa naar voetnoot1)? Dat het niet het Teylingen is, waar sommige oude graaflijke brieven, onder andere de vermaarde voorrechtsbrief van Leiden van 19 December 1266, geteekend zijn, behoeft wel niet gezegd: die eer komt buiten kijf aan het Warmondsche steenhuis toe. Maar hoogstwaarschijnlijk bestond het toch reeds in 1272, en was het toen aanzienlijker en aangenamer om te bewonen dan het oude gebouw te Warmond. Want anders zou heer Dirk wel niet bepaald hebben, dat de oudste van zijn zoons aan den jongeren het oorspronkelijke familiehuis te leen en ten gebruike moest afstaan. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat heer Dirk, van wiens rijkdom en aanzien de oorkonden een zoo hooge gedachte geven, niet tevreden met zijn oude en misschien verouderde woning, zich een prachtig steenhuis heeft gesticht in de duinstreek, waar ook de graaf bij voorkeur zijn verblijf hield en zich meer dan één lusthuis had gesticht, in de nabijheid der voornaamste steden van Holland. Dit bekomt te meer schijn van waarheid, als wij in een handvest van 1281 lezen, dat de graaf aan denzelfden heer Dirk onder andere verkoopt ‘die beden ende boedinghe van Voirhoute [tot welke parochie het huis gerekend werd] van Sasnaem, Lisse ende Hilleghem... ende alle die landzaten, landhure ende land, dat men van ons te huren heeft binnen den ambochten van Hilleghem ende van Lisse, in zulken rechte als wijt daer hadden’Ga naar voetnoot2). Op dat slot, als ik mij niet bedrieg, bedoelde de rijke vader zijn oudsten zoon en diens nakomelingen te vestigen, terwijl de tweede en zijn geslacht het oude, in vergelijking onaanzienlijke, huis te Warmond zouden blijven bewonen. Maar die hooge verwachting werd deerlijk teleurgesteld: binnen de twintig jaren waren beide zoons gestorven en het prachthuis met al zijn leenen en onderhoorigheden aan de graaflijkheid vervallen. Bij deze stond het goed, met al wat er aan vast was, in zoo hoog aanzien, dat zij het, ééns ontvangen, bij uitzondering nooit meer vervreemd wilde hebben; voor niet langer dan voor één menschenleven heeft zij het voortaan ooit in leen uitgegeven. De eerste, die het dus tijdelijk ontving, van Floris V zelven nog, omstreeks 1290, was diens schoone, elegante, Waalsche vriendin, de weduwe van heer Albert van | |
[pagina 165]
| |
Voorne, Catharine van Durbuy, die door al de troebelen heen, welke na den moord van haar vriend volgden, zich in het leen wist te handhaven en het onder de vreedzame regeering van Willem III levenslang bleef bezitten en bewonen. Zij droeg er, nevens haar eigen titel, den naam van en schrijft zich in haar brieven, en wordt in die van anderen geheeten: vrouw van Voorne en van Teylingen. Inderdaad, zooals ook zij het huis bezat, met al zijn toebehooren en achterleenen, was het wel waardig dat zij er den naam van voerde. Dat blijkt ten duidelijkste uit een tweede lijst, kort na haar overlijden opgesteld, van hen ‘die mannen siin te Theylinge’Ga naar voetnoot1), waarop niet minder dan dertig namen, en daaronder van zeer aanzienlijke heeren, voorkomen. Over het algemeen kan men zeggen, dat Floris al de leenen, voor zoover zij in de buurt van het nieuwe huis lagen, van dat huis leenroerig had gehouden. Vergelijken wij de laatste lijst, van omstreeks 1330, met de vorige, van ongeveer 1290, dan missen wij op de latere slechts de meer afgelegene, die op de vroegere ook werden aangetroffen. En zonder deze blijft de hof van Teylingen toch nog altijd voornamer dan verreweg de meeste, zoo niet alle, graaflijke leenen. Dat is zoo waar, dat de edelman, die eenige jaren na den dood der vrouw van Voorne en Teylingen met het laatstgenoemde goed door graaf Willem IV beleend werd, Simon van Benthem, goedvond zijn toch insgelijks vermaarden naam te verwisselen en zich voortaan Simon van Teylingen te noemen en te laten noemen; en dat zijn eenige dochter, die geen uitzicht had om in het leen op te volgen, dat aan haar ouders slechts voor hun leven was gegund, en waarin zij hun ook inderdaad niet was opgevolgd, zich toch den naam van Janne van Teylingen aanmatigdeGa naar voetnoot2).
Terwijl de naam van Teylingen dus als een eernaam gevoerd werd door een familie, die er geen recht op had, leefde er nog steeds een tak van het in de hoofdlijn uitgestorven geslacht voort, die niet aanzienlijk genoeg was om hem nieuwen luister bij te zetten. Aan het hoofd van dien tak ontmoeten wij een broeder van heer Dirk van Teylingen, den ons thans welbekenden vader van Willem en Jan. Aan het slot van een handvest van 1280Ga naar voetnoot3) zegt | |
[pagina 166]
| |
heer Dirk: ‘over deze voorwaerden waren (eenige groote heeren en) hair Symon van Teylingen mijn broeder’. Die broeder, die insgelijks ridder is, bekleedt, voordat hij ons met dien titel ontmoet, reeds tien jaren te voren een aanzienlijken post: hij is in 1269 baljuw van Noord-Holland. In een brief van 3 November van dat jaarGa naar voetnoot1) geeft hij zich dien titel en verklaart eenige stukken veen, tusschen Poliën en Waddingsveen gelegen, en die hij in eigendom van graaf Floris verkregen had, aan dezen en genen verkocht te hebben. En uit een brief van iets vroegeren datum, van Vrouwen-avond Nativitas (14 Augustus) van hetzelfde jaar, blijkt dat hij van den graaf in leen had gekregen, behalve acht en een half hoeven veen, ook het ambacht en de tiende tusschen Waddingsveen en PoliënGa naar voetnoot2). Een blik op de kaart (neem bij voorkeur die van Rijnland van Floris Balthazar, van 1610) toont ons, dat dit ambacht, tusschen ‘Peulyën’ en ‘Waddinxveen’ gelegen, den naam heeft van ‘Groenswaart’. Het is van belang dit te weten: want aan het bezit van dat ambacht van Groenswaard zijn nu de afstammelingen van heer Simon van Teylingen met zekerheid te herkennen. Dat overigens een ambacht met de heerlijkheidsrechten in een veenland van geen groote waarde is en geen hoog aanzien aan den bezitter verschaft, behoeft wel niet gezegd. Zijn aanzien zal dan ook de jongere broeder veeleer aan zijn machtigen ouderen ontleend hebben, en aan zijn eigen verdiensten, die hem, gelijk wij zagen, den titel van ridder en de waardigheid van baljuw hadden bezorgd. Het jaar van zijn sterven is onbekend; maar waarschijnlijk is het vóór 1285 te plaatsen, in welk jaar wij onder de borgen, die voor de gebroeders van Amstel goed spraken bij den graaf, onmiddellijk achter Jan ‘des heren sone van Teylingen’, ‘Diderik heer Symons sone van Teylingen’ aantreffenGa naar voetnoot3), broeders-zonen derhalve, en die wij van nu af meermalen in elkanders gezelschap ontmoeten. Zoo getuigt in 1287 heer Dirk Simon's zoon, dat Jan van Teylingen en zijn zusters afstand doen van een zeker recht op zeker goed, dat hun uit de nalatenschap huns vaders was toegekomenGa naar voetnoot4). Hieruit en uit meer andere omstandigheden blijkt, dat de neven | |
[pagina 167]
| |
met elkander bevriend waren; zij volgden dan ook dezelfde politieke gedragslijn. In 1292 blijven zij beiden borg voor het nakomen van den zoen, door heer Dirk van Brederode, hun maag, met den graaf aangegaanGa naar voetnoot1). En hoewel naderhand noch zij, noch de maag voor wien zij zich borg hadden gesteld, van deelneming aan de samenspanning, laat staan den moord van Floris V beschuldigd zijn geworden, in verdenking zijn zij toch alle drie gevallen en een poos gehouden, maar door Jan I ten slotte voor onschuldig erkend en onder zijn vertrouwde mannen gerekend. Dat Jan ongeveer 1304 gestorven moet zijn, hebben wij reeds opgemerkt. Wanneer zijn neef Dirk overleden is, weten wij zelfs niet bij benadering te bepalen. Doch na Hemelvaartsdag van 1305, wanneer hij optreedt als momber van zijn nicht jonkvrouw Willem van TeylingenGa naar voetnoot2), komt zijn naam ons in de registers niet meer voor. Een zuster van hem, ‘quaedam elegans Domina, Symonis de Teylinghe militis filia, Ida nomine’, werd in 1306 tot abdis van Rijnsburg gekozenGa naar voetnoot3), maar kwam nog binnen 's jaars te sterven. Van een broeder hooren wij niets, doch bij gevolgtrekking kunnen we ons verzekerd houden, dat er een bestaan heeft en een gewelddadigen dood gestorven is vóór het jaar 1316. In de graaflijkheidsrekening van dat jaarGa naar voetnoot4) verantwoordt namelijk de toenmalige rentmeester van Noord-Holland, Engelbrecht van Voorschoten, hetgeen hij ontvangen en hetgeen hij uitgegeven heeft ‘tote Symons kinderen behoef van Theylingen’. Van welken Simon van Teylinghen mogen deze de kinderen zijn? Hun minderjarigheid verbiedt te onderstellen, dat zij broeder en zuster zouden zijn van den Dirk, wiens sterfjaar ons onbekend bleef, en die buitendien uitdrukkelijk ‘'s heren Symonssone’ heet. Er blijft dus niets anders te vermoeden over, dan dat zij de weezen zijn van een, ons overigens ook onbekenden, broeder van Dirk 's heeren Simons zoon. Want dat zij in alle geval tot deze zelfde familie moeten behooren, blijkt uit de goederen, die zij volgens de opgaaf van Engelbrecht bezitten. Het eerste, dat hij vermeldt, is ‘der kinder tiende in Rijswiic’, en nu leeren wij uit de reeds door mij aangehaalde lijst der leenen van Teylingen, van vóór 1293, dat ‘Didderic, haren Symonssone, hevet ontfaen thallen rechte dien thiende van Rysewikerbroec, in diere maniere als | |
[pagina 168]
| |
siin vader hilt’. Het andere goed wordt kortaf genoemd ‘den tiende in Waddincvene’, en zal wel de tiende zijn van Groenswaard, dat in den giftbrief van 1269 ook zonder eigen naam als tusschen ‘Waddinxveen’ en ‘Peulyen’ gelegen werd aangeduid, gelijk wij boven zagen. Wij moeten dus wel aannemen, dat deze leenen geen rechte waren, maar van oom Dirk op de weezen overgeërfd. Belangrijk was deze erfenis echter niet: met eenige landhuren er bij is de ontvangst, die de rentmeester optelt: ‘summa 95 4 sc. 2 d.’ Gelukkig dat de uitgaven nog aanmerkelijk lager blijven: ‘summa 42 9 sc. 10 d.’ Hiervan verteert het zoontje, Dirk, bij Janne van Polanen 10 , en zijn zusje in het klooster te Rijnsburg 6 . Dit een en ander geeft geen groote gedachte van den staat, waarin deze jeugdige Teylingens opgroeien.
Zij waren in 1316 zeker nog heel jong. Het wordt 1327, eer wij van den onderwijl meerderjarig geworden Dirk Simonszoon weer iets vernemen. Het eerst iets uit een brief, waarin de reeds hoogbejaarde vrouw van Voorne en van Teylingen verklaart, dat zij aan Diderik van Teylingen al zulk goed, als hij schuldig is van haar (in qualiteit van vrouw van Voorne) te houden, verleend heeft en bij dezen verleent, namelijk 50 gemeten lands te Katendrecht, en het dagelijksch gerecht te Oversliedrecht, van de kerk af tot Giessenambacht toeGa naar voetnoot1). Met dat ambacht van Oversliedrecht hangt een liefdesgeschiedenis, of althans een huwelijksverbintenis, samen. De lezers van Stoke's Rijmkroniek herinneren zich den aanval van de Dordtenaars, na Wolfert van Borselen's dood, op het steenhuis van diens handlanger Alout, den baljuw van Zuid-Holland, te Oversliedrecht. Dat bedrijf wordt ons althans levendig genoeg beschreven om het nooit meer te vergeten. ‘Ende dat volc wart in roere;
Sie riepen altoe horre voere:
Makewi ons uut, al ghemeene,
Ende beligghen Crayenstene.
Olout mach ons niet ontgaen’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 169]
| |
Uit dien heftigen wapenkreet komen wij den naam van het steenhuis metéén te weten: het heet Crayenstein, en evenzoo heet het adellijk geslacht, dat er na Alout's dagen eigenaar van is en er op woont. Dat verklaart ons tevens een brief van 13 Mei 1329Ga naar voetnoot1), waarbij Dirk van Teylingen met 's graven hand een lijftocht maakt, bestaande uit zijn tiende te Rijswijk, ‘aen jonckvrouwe Soffien, sinen wive, Arnout's dochter van Crayensteyne’. De bruidegom, te Sliedrecht gegoed, had zijn bruid dus niet ver te zoeken. En het leenregister van Voorne zegt ons nog ten overvloede, dat ‘Dirks wijf van Teylingen hout alsulck goet als Harbaren van Crayensteyne hilt van de heeren van Voorne, dat is: dat ambacht van Oversliedrecht van de kercke tot heeren Tielemans ambachte toe’. Of, zooals het elders heet, ‘die ambochte te Crayenstein ende te Oversliedrecht’Ga naar voetnoot2). Op deze wijs ging de jonge man den weg op, die naar hooger voerde: aan zijn eigen matige goederen voegde hij die van een niet onbemiddelde echtgenoote toe. Niet lang hierna, 15 Augustus 1329, ontving hij van wege den graaf, van Engelbrecht, den rentmeester van Noord-Holland, 200 Holl., ‘alse van den erfsoene van sijns vaders doit, Symons van Teylinge, daer God die siele of hebben mot’. Uit welke oorzaak de graaf dien zoen had te betalen, en hoe groot de volle som was, die betaald worden moest, weten wij niet. Drie jaren vroeger, 27 December 1326, had Daniël van der MerwedeGa naar voetnoot3) reeds uit handen van denzelfden Engelbrecht 100 , uit gelijken hoofde, ontvangen, ‘die den Grave schuldich was Dirck van Theilinge, minen neve, van zine erfsoene van zijns vaders doit’Ga naar voetnoot4). Met waarschijnlijkheid mogen wij hieruit opmaken, dat Dirk, te wiens behoeve Merwede het geld beurde, toen ter tijd nog niet meerderjarig was, al stond hij het weldra te worden. Jammer, dat wij de slotsom van al de verschuldigde payementen niet kennen: naar het gezamenlijk bedrag van het zoengeld zouden wij anders het aanzien van den verslagen vader bij benadering hebben kunnen afmeten. De zuster, die wij vernamen dat in 1316 onder de nonnen van Rijnsburg werd groot gebracht, schijnt later een niet voornaam huwelijk te hebben gedaan: den 25sten Novem- | |
[pagina 170]
| |
ber 1336 doet zij, nevens haar broeder Dirk en haar schoonzuster Sophie, ten behoeve van de abdij van Leeuwenhorst afstand van haar recht op zekere grondbezittingen onder Warmond, om daaruit het houden van getijden voor hun drieën en voor haar overleden moeder eeuwigdurend te bekostigenGa naar voetnoot1). Zij heet dan Beatrix van Velthuisen, waarschijnlijk naar de heerlijkheid van haar echtgenoot, die elders niet genoemd wordt, waarom wij geneigd zijn te vermoeden, dat deze van niet veel beteekenis zal geweest zijn. Met dat al was Dirk mettertijd ridder geworden, en als zoodanig bezegelt hij mede, hoewel eerst de voorlaatste in de rij, den brief van Willem IV aan de goede steden van Holland, ‘om die mere sekerheit ende vestenesse’ van de door haar aan hem geleende penningen ten behoeve van den krijgstocht tegen de FriezenGa naar voetnoot2). Onder de bij dien tocht gesneuvelde ridders wordt nevens een heer Simon van Teylingen (d.i. Simon van BenthemGa naar voetnoot3)), nog een heer Dirk van Teylingen genoemd, denkelijk dezelfde van wien wij spreken; zeker althans is het, dat diens naam van nu af uit de registers verdwijnt. Daarentegen daagt thans een Simon van Teylingen, knaap, in de geschiedenis op, die blijkbaar de zoon en leenopvolger is van Dirk, ‘die ten Friesen bleef’. Het eerste, wat wij van hem vernemen, is, dat hij, op het laatst van 1349, afstand doet van aanspraken, die hij op zeker goed had, ten behoeve van de abdij van LeeuwenhorstGa naar voetnoot4). Aan de staatszaken zien wij hem eerst sedert 1352 deel nemen. Hij is dan kastelein van Geertruidenberg gewordenGa naar voetnoot5), en schijnt in den burgeroorlog tusschen Willem V en diens moeder, later tusschen diens gemalin en den ruwaard Albrecht, niet al te fel partij te trekken, zoodat hij wel eens tijdelijk in ongenade valt, maar om zich al weer spoedig te verheffen. Zoo moet hij in December 1361 aan het hoofd der regeering van Geertruidenberg boete en voetval doen voor Albrecht wegens oproerig verzetGa naar voetnoot6); maar in Augustus 1365 wordt hij alweer door den graaf begiftigd met een uitgestrekt veenland, waarvan de | |
[pagina 171]
| |
ligging in den beleeningsbrief duidelijk wordt omschrevenGa naar voetnoot1). Voor ons doel is hierin alleen van belang, dat het zuidwaarts ‘belegen is door here Simon van Teylingen zelven met sinen ambocht van Groenswert’. Want hierdoor wordt ten overvloede bewezen, dat deze heer Simon waarlijk een afstammeling is van dien vroegeren naamgenoot, den broeder van heer Dirk van Teylingen uit den hoofdstam van het geslacht, aan wien graaf Floris V in 1269 hetzelfde ambacht, zooals wij weten, geschonken had. Opmerkelijk is ook hetgeen een latere hand bij dezen brief, in het register der graaflijkheid, aan den kant heeft aangeteekend: ‘Dit (ambacht) heeft nu Willem van Naeltwijc met haer Symon's dochter’. Inderdaad zoo was het: heer Simon van Teylingen had uit zijn huwelijk geen zoon, slechts een eenige dochter, die vóór 1370 haar hand gaf aan Willem van Naaldwijk en zoo doende het goed en de leenen van haar vader in dat huis overbracht. Over dit huwelijk en zijn beteekenis weid ik hier niet uit, omdat wij eerlang een monografie over het geslacht van Naaldwijk van een zeer bevoegden genealoog te wachten hebben, op wiens arbeid ik niet vooruit mag loopenGa naar voetnoot2). Langs dezen weg ging dus in de mannelijke linie ook die tak der Teylingens te niet, en juist op het tijdstip dat hij merkbaar in aanzien vooruit begon te gaan. Dat blijkt uit het veelvuldig voorkomen van den naam in de gedenkstukken van deze jaren, uit het ridder zijn van den laatsten heer zoowel als van zijn vader, uit het huwelijk der erfdochter in een zoo voornaam geslacht als dat der Naaldwijken, en uit andere bijzonderheden meer. Om nog iets te noemen: toevallig vernemen wij, dat Jan van Blois, een groot heer, aan het graaflijk huis vermaagschapt, toen hij in het najaar van 1365 in den Alblasserwaard, ‘uit vliegen’ (d.i. op de valkenjacht) ging, een nacht logeerde ‘te Crayensteen aen de Merwede, tot heren Simon van Teylingen, mit hem [zijnde] heren Jan van Langerac, die den gesinde [van heren Simon?] 4 mottoenen [voor fooi?] gaf’Ga naar voetnoot3). Een eenvoudige post als deze op een rekening geeft van den staat van den gastheer meer te denken, dan een opgesmukt verhaal vermogen zou. Meteen geeft ons dit bericht ook te kennen, waar de laatste dezer Van Teylingens woonde: op Crayenstein namelijk, dat hem | |
[pagina 172]
| |
door het huwelijk van zijn vader was aangekomen, en dat waarschijnlijk een kostbaarder gebouw zal geweest zijn dan het eigenlijke woonhuis van dien zijtak van het geslacht. Waar mag dit te zoeken zijn? Het vermoeden ligt voor de hand, dat wij het te zoeken hebben niet ver van Warmond, in de buurt waar ook de hoofdtak, op Oud-Teylingen, gevestigd was geweest. En nu vinden wij daar ook waarlijk in later tijd een steenhuis met erf, dat in de zeventiende eeuw Lokhorst heet, en waarvan ons Simon van LeeuwenGa naar voetnoot1) het volgende meldt: ‘Lokhorst, anders genaamd Oud-Teylingen, werd te leen gehouden van den Prince van Orangen, als heer van Naaldwijk,... en anno 1447 bezeten bij Jan van Poelgeest, heer Gerrits soon, hem aangekomen door jonkvrouwe Wilhelmina, Heer Willem van Naaldwijk's dochter, sijn moeder’, enz. Niet altijd is Van Leeuwen in zijn opgaven uit verleden tijden te vertrouwen, maar juist aangaande het huis Lokhorst wordt hij door een aantal echte stukken in het gelijk gesteld. Ik kan volstaan met een enkel aan te halen. Het is de giftbrief van 27 Augustus 1451Ga naar voetnoot2), waarbij Philips van Bourgondië Henrik van Naaldwijk met de leenen, die dezen van zijn vader Willem van Naaldwijk waren nagelaten, beleent, en daaronder ook met die welke wij kennen als van de Teylingens afkomstig: het ambacht en de tienden van Groenswert, om dit slechts te noemen. Maar, wat nu vooral onze aandacht trekt is het leen dat volgt: ‘Item de hofstede, huyse ende goeden van Teylingen, gelijc die in den ambocht van Warmonde gelegen zijn, ende die Jan van Poelgeest voirt van hem houdende is’. Mij dunkt, er is wel niet aan te twijfelen, dat die hofstede en huize te Warmond het huis is, dat de Teylingens van den zijtak, waarover wij handelen, voordat zij naar het aanzienlijker Crayenstein verhuisden, hadden bewoond, en dat hun erfdochter Sophie aan haar man, Willem van Naaldwijk, had aangebracht. Zoo dit juist is, kan dat huis, doorgaans Lokhorst maar ook vaak Oud-Teylingen genoemd, op dien laatsten naam geen aanspraak maken, gelijk het in den leenbrief dan ook zoo niet wordt geheetenGa naar voetnoot3). Het ware Oud-Teylingen, wij zagen het, was reeds sinds het laatst der veertiende eeuw in geestelijk eigendom overgegaan en tot het | |
[pagina 173]
| |
bouwhuis van het klooster Marienhove vertimmerd. Van de steenhuizen, achtereenvolgens door de Teylingens gesticht, was Lokhorst niet het oudste, veeleer het jongste van de drie. Hiermede wensch ik mijn betoog te eindigen. Wel komen er ons nu en dan in de geschiedenis en in de graaflijke registers nog meer Teylingens voor, die blijkbaar noch tot den door ons besproken zijtak, noch tot den hoofdstam behooren, doch dezen hebben zoo weinig te beteekenen, dat zij meestal geen opmerking verdienen. Sommigen zijn bastaards, naar het lijktGa naar voetnoot1); van anderen is het onzeker, of zij wel eens tot het adellijke geslacht, waarvan zij den naam voeren, behooren. Eén van hen allen heeft zich echter zoo vermaard gemaakt, dat ik voor hem een uitzondering wil maken: ik bedoel Willem van Teylingen, die tot het gevolg van Floris V behoorde, in den moord op zijn meester gepleegd betrokken is geweest en met meer anderen op het slot Kronenburg belegerd en gevangen werd genomen. Het is Melis Stoke, die ons dit van hem verhaalt, doch zonder er bij te voegen, of hij zijn schuld al dan niet met den dood heeft geboetGa naar voetnoot2). Evenmin zegt Stoke iets van zijn verhouding tot de machtiger en meer bekende Teylingens; en ook van elders blijkt daarover niets. Vandaar dat de geschiedkundigen langen tijd dezen Willem met Willem 's heeren Dirks zoon van den hoofdstam hebben verward, en vermoed dat wegens zijn misdrijf het leengoed, en daaronder bepaaldelijk het huis en de hofstede van Nieuw-Teylingen, verbeurd en aan de graaflijkheid vervallen zou zijn; een vermoeden, waarvan wijlen de rijksarchivaris Van den Bergh zich ook niet afkeerig betoondeGa naar voetnoot3), maar dat wij na mijn bovenstaand betoog wel als voor goed weerlegd mogen houden. Zooveel is althans | |
[pagina 174]
| |
zeker, dat de medeplichtige aan den moord tot geen van beide takken, waarover wij handelden, gerekend kan worden. In welke verhouding hij tot hen gestaan mag hebben, kan ik slechts met eenige waarschijnlijkheid gissen, op grond van bescheiden, die onlangs te voorschijn gekomen en zelfs meerendeels nog ongedrukt gebleven zijn. Ik vermoed, dat hij een verre neef is geweest van zijn meer vermaarde naamgenooten, en gevestigd en gegoed in Amstelland of in alle geval in het Sticht. De gronden voor dit gevoelen zijn de volgende. In de rekening van de inkomsten van Amstelland van 1308 door Hamaker uitgegevenGa naar voetnoot1), waarin de opbrengst wordt verantwoord van aan den graaf vervallen goed van veroordeelden of bannelingen wegens graaf Floris moord, komt onder meer goederen, te Loenen nabij het kasteel Kronenburg gelegen, voor: ‘Item Willem's land van Teylinge is verpacht’. Ik vermoed dat de Willem, van wiens goed hier sprake is, dezelfde zal zijn, naar wien wij omzien. En dezelfde ook, van wien in den volgenden koopbrief van het jaar 1320Ga naar voetnoot2) wordt gehandeld. Graaf Willem III verklaart daar, aan Jacob den bisschop van Zuden, dien hij in de zaken van het Sticht gaarne gebruikte, verkocht te hebben voor 200 Tournois ‘onse 22 morgen lands, liggende in 't ambocht van Vloeten, die ons anequamen van Willems weghen van Theilingen’, doch met het recht om ze voor dezelfde som weer te koopen, indien hij dat naderhand verkoos, ‘of ware dat wi Simon Willems zone van Theylinge gheoerloefden dat hy die 200 turnoysen ghave, soo soude hem die Biscop voirsz. dat lant ontrumen ende vrielijk ghebruken laeten’.De hier bedongen voorwaarde ten gunste van den zoon des misdadigers heeft niets bevreemdends. Een jaar vroeger had de graaf hem reeds op gelijke wijs begunstigd. In een brief van den laatsten October 1309Ga naar voetnoot3) verklaarde hij aan ‘Symon van Theylinge’ 13 morgen lands, ‘ligghende in 't ambocht van Vlooten’, te hebben overgegeven ‘die hem aneghecomen souden hebben van jonkvrouw Aliden, siere moeder, ende vrouwe Aliden voorscr. aneghecomen waren van Lubbrecht van der Hoegherstrate, horen | |
[pagina 175]
| |
vader’Ga naar voetnoot1). Uit al die gegevens te zamen mogen wij dus met eenig vertrouwen besluiten, dat een afstammeling van een jongeren zoon uit het bekende geslacht, Willem genaamd, tot vrouw had genomen de dochter van een rijken Utrechtschen poorter, die hem nog al eenig landgoed aanbracht; dat hij daarop partij had getrokken voor de heeren van Amstel, en met hen deelgenomen aan de samenzwering tegen den graaf, hetgeen hem ten slotte op ballingschap en verbeurte van zijn goed te staan was gekomen. Na zijn dood is zijn zoon Simon echter weer in genade door Willem III aangenomen en in de verbeurde goederen van zijn vader hersteld, tegen betaling van een aanzienlijke som, doch die waarschijnlijk de volle waarde niet vertegenwoordigde. Wat er van dien Simon en zijn naaste afkomelingen geworden mag zijn, weet ik niet te zeggenGa naar voetnoot2). Maar in 1413 ontmoet ons, in het Repertorium Amstelland op het Rijksarchief, een ‘Symon van Teylingen’, die bij den dood zijns vaders, Wouter van Teylingen, verleid wordt met acht morgen lands onder Loenen. Is het niet waarschijnlijk, dat wij hier met een afstammeling te doen hebben van dien Simon Willem's zoon, van wien wij spraken? En is dit zoo, dan kunnen wij zijn nazaten volgen tot in 1549 toe: het Repertorium Amstelland stelt ons hiertoe in staat. Maar wat zou de lezer er aan hebben, als ik hem die leenvolgers opsomde, wier namen ons toch niets naders leeren? (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, dl. X, blz. 78 vlg.) |
|