Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
De rechtsbronnen der stad UtrechtGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 150]
| |
is, en de uiteenzetting van de stof, het plan van het boek, is natuurlijk en doelmatig, en maakt het volgen van het betoog gemakkelijk en aangenaam tevens. Het zijn de rechtstoestanden van het Sticht onder de bisschoppelijke regeering, waarmee de schrijver ons bezig houdt. Toen zij in 1528, bij het overdragen van het wereldlijk bewind aan Karel V, zoo wezenlijk veranderd werden, dat zij wel gezegd kunnen worden afgeschaft te zijn, beriep zich de Keizer, om zijn diep ingrijpende hervorming te rechtvaardigen, op de getuigenis der regenten en rechters van de stad zelf, volgens welke ‘er drie manieren van rechten gehouden werden, te weten: raedt-recht, schepenen-recht ende oudermans-recht, deur welcke in deselve stadt die justitie ende politie diverselijck, confuselijck ende sonder goede ordene tot noch toe geadministreert is geweest’. Wat was dat voor drieërlei recht, dat een zoo ongunstig oordeel verdiend had? In den tijd van keizer Karel waren er genoeg, die deze vraag hadden kunnen beantwoorden. Maar weldra, nadat nieuwe tijden waren aangebroken en een volledige omwenteling in de toestanden was voorgevallen, ging de herinnering van hetgeen voormaals bestaan had verloren. Onder de Republiek zou misschien niemand in staat zijn geweest om de vraag naar behooren op te lossen. Zelfs hij, die zich jegens de rechtsgeschiedenis der provincie en der stad zoo uitnemend verdienstelijk heeft gemaakt, Johan van de Water, de uitgever van het Groot Utrechtsch Placaatboeck, kon zich slechts een gebrekkige voorstelling van de aloude rechtsbedeeling maken, en beklaagt zich herhaaldelijk, dat een of ander punt hem ‘vrij duister en zoo licht niet om te zeggen’ voorkwam. In onzen tijd, na den ondergang der Republiek en sedert de omwenteling in wetgeving en rechtspraak, die er het gevolg van was, zijn de laatste sporen der oude toestanden volkomen uitgewischt en herinnert nauwelijks een enkele spreekwijs er nog aan, die in den mond des volks toevallig is blijven leven. Ook verschilde de rechtspraak der bisschopsstad zoo zeer van die der Hollandsche steden onder haar graaf, en van de Geldersche onder haar hertog, dat zelfs de geleerden, die in onze dagen hun studie maken van de rechtsgeschiedenis in die provinciën, verlegen staan, als het er op aankomt te beschrijven hoe het eigenlijk met het drieërlei recht van Utrecht gesteld was, waarover de keizer het doodvonnis heeft uitgesproken. Zelfs toen de twee deelen der Rechtsbronnen, waarin het antwoord op die vraag lag opgesloten, eindelijk voor hen lagen, waren er onder hen | |
[pagina 151]
| |
die, hoe aandachtig zij ze bestudeerden, het toch niet ontdekken konden, - ik voor mij althans moet erkennen dat het mij zoo gegaan is. Eerst de Inleiding gaf mij, en waarschijnlijk mij niet alleen, het noodige licht om in dien doolhof mijn weg te vinden. Nu werd zoo al niet alles, toch veel van het eigenaardige der Utrechtsche rechtsgewoonten en rechtsinstellingen duidelijk, en bleek het, wat Karel V met dat drieërlei recht, waarover hij zoo weinig tevreden was, bedoelde. Op zichzelf ware het reeds een gewichtige dienst, dien ons de Inleiding bewees, zoo zij het bij deze beschrijving van wat eens bestaan heeft, had gelaten. Maar haar verdienste is veel grooter, zij toont ons tevens aan hoe die toestanden ontstaan en allengs geworden zijn. Naar den eisch onzer hedendaagsche wetenschap vorscht zij den gang der ontwikkeling na, en toont hoe het recht van den Raad en het recht der Oudermans zich naast het aloude en oorspronkelijke recht der Schepenen baan hebben gebroken. Zoodoende verruimt zij het veld van haar nasporingen aanmerkelijk. Zij houdt op zuiver rechtsgeleerd te zijn, zij betreedt het gebied der staatsgeschiedenis. Want de strijd der rechten onderling is niet te verstaan, als men den strijd der partijen in de stad niet tevens gadeslaat. Het schepenrecht is het recht van den landsheer en van de aanzienlijken in den staat; aan de opkomst en verheffing der lagere volksklassen danken het raadsrecht eerst en vervolgens het oudermansrecht, dat is het recht der gilden, hun oorsprong. Het veldwinnen dier bijkomende rechten spiegelt ons dus het toenemen van den volksinvloed in den loop der tijden af. Van de politieke geschiedenis van het Sticht weten wij, helaas, maar zeer weinig, nauwelijks meer dan noodig is om het ons te doen bejammeren dat er door de tijdgenooten zoo weinig van te boek is gesteld. Alleen de constitutioneele geschiedenis, die voor het eerst in deze Inleiding met de noodige geleerdheid en met historischen zin wordt behandeld, is in staat om eenigermate de leemte der kronieken aan te vullen. Vandaar mijn hooge ingenomenheid met deze Inleiding. Elke bijdrage voorzeker tot de middeneeuwsche rechtsgeschiedenis komt ook aan de staatsgeschiedenis ten goede; maar bijna nergens in die mate als hier. Onder het lezen voelt men de burgerij leven en streven en gedurig, zij het ook met horten en stooten, vorderen op den weg naar de gelijkheid van allen voor de wet, die in onzen tijd zoo goed als bereikt is. Natuurlijk wordt onze weetlust niet verzadigd met hetgeen hier, | |
[pagina 152]
| |
in deze eerste proeve, wordt aangerecht. Het zijn slechts de hoofdpunten in den gang der ontwikkeling, die vooralsnog worden vastgesteld. Maar wij mogen van den schrijver, wiens eerstelinge op dit gebied zoo bijzonder gelukkig is uitgevallen, ook nog meer verwachten. De hoop is gewettigd dat, zoo hij aan het hoofd der archieven van Stad en Provincie geplaatst blijft en zoo hij de werkkracht behoudt, waardoor hij zich thans onderscheidt, de schets, die hij in deze Inleiding ontworpen heeft, mettertijd door hem zal worden uitgewerkt tot een volledige constitutioneele geschiedenis van Utrecht. Onder onze tijdgenooten is hij de eenige die zulk een werk kan ondernemen, waartoe behalve eigenaardige talenten en voorstudiën bovenal een alles omvattende kennis der lands- en stadsarchieven vereischt wordt. Slechts een begaafde en volijverige archivaris, gelijk hij, kan zich een zoo volledige kennis verwerven. Maar hij verwerft ze dan ook zeker. Geen dag, aan archiefarbeid besteed, of hij levert zijn bijdrage, groot of klein, en nu eens de schets getrokken is, vindt elke bijdrage terstond haar plaats en vult een gaping aan. Wel is waar dat voor het oudste, en daarom in de ontwikkeling het belangrijkste, tijdvak de bouwstoffen in de archieven uiterst schraal zijn. Maar een scherpziend navorscher wordt soms in bescheiden van later dagteekening iets gewaar, een vergelijking met vroeger, een toespeling op het verledene, dat hem van hetgeen vooraf is gegaan als het ware een schaduwbeeld te zien geeft, waaraan zijn verbeeldingskracht leven schenkt. Vooral is dat waar van rechtsgebruiken. Zij bewaren soms ingewikkeld het wezen van voormalige instellingen, dat zeker aan het ongeoefende oog der menigte ontgaat, maar door een geoefend kenner, met analoge toestanden van elders vertrouwd, op het eerste zien vermoed en weldra ontdekt wordt. Geen twijfel of een dus onophoudelijk voortgezet onderzoek zal niet slechts aanvullen wat thans nog ontbreekt, maar ook in het reeds geleverde fouten aan het licht brengen, door een nog onvolledige kennis van den rijken voorraad der archieven veroorzaakt. Er komen in de Inleiding beweringen voor, voor wier juistheid ik althans geen borg zou durven blijven. Veel moet nog op nieuw ter toetse worden gebracht, eer het voor echt en zuiver erkend mag worden. Ik vrees zelfs dat een der onderwerpen, die de schrijver met bijzondere liefde behandelt en aanprijst, bij nader inzien en vernieuwd onderzoek niet tegen de kritiek bestand zal zijn. Ik bedoel de beteekenis der vermaarde keur van Allerheiligen- | |
[pagina 153]
| |
avond van het jaar 1300 voor de politieke geschiedenis van de stad. Naar mijn bescheiden meening heeft de schrijver zich hier niet van overdrijving vrij gehouden. Ook op andere punten waag ik het, hoewel met schroom, van hem te verschillen; het is hier echter de plaats niet om rekenschap van mijn twijfel te geven. Mijn bedoeling met deze aankondiging is geen andere dan de aandacht van velen te vestigen op het merkwaardige boek en tevens den schrijver hulde te brengen en dank te zeggen voor zijn moeitevollen arbeid, die mij evenveel genoegen als nut verschaft heeft. (De Gids, 1886, dl. I, blz. 349 vlg.) |
|