Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Over de oude huldigingsplaatsen van Holland.
| |
[pagina 145]
| |
van hertoge Lodewijs [oudsten broeder van Willem V] coemste seyde.... Item quam mijn joncher desselfs donredag avonds te legghen te beverwijc ende bleef aldaer des naesten vrydage tot na den eten....’ Van soortgelijken aard is de volgende post uit een rekening van 1360: ‘.... sondach na egidii dach [2 September] voer hy [Jan van Blois] over te catwijc op een dachvaert, daer die welgheboren van noirthollant onboden waren’Ga naar voetnoot1). Dat dit geen onlangs ingevoerd gebruik was, blijkt uit het vervolg (van Wilhelmus Procurator) op de Egmondsche kroniekGa naar voetnoot2): ‘Hujus temporis vicinio, Augusti videlicet XVI Kal. [a. 1327] Wilhelmus comes, de Brabantia rediens, suis apud Catwijc tam urbanis quam rusticis se ostendens comparuit, hactenus dubium videlicet de transitu versus Imperium propalavit, qui majorem illius filium personaliter sustulisse dicitur illique assensu populi patriae regimen usque ad reditum commisisse’. De vraag rijst van zelf bij ons op: waarom zulk een vergadering belegd in een kleine plattelandsgemeente, liever dan in een aanzienlijke stad? Ik geloof dat wij hierop moeten antwoorden: omdat in dien tijd de aanzienlijke steden reeds een zelfstandig bestaan, afgezonderd van de oude gouw-inrichting bekomen hadden. Zoolang stad en land één geheel vormden, geschiedde de inhuldiging voor de geheele streek in de stad. Zoo vinden wij in de uitspraak van Philips van Namen over het verdeelen van Holland en Zeeland tusschen graaf Willem I en graaf Lodewijk van Loon, van 14 October 1206Ga naar voetnoot3): ‘Illinc debet dominus Willelmus ire apud Dordrech et ad Flardinghem et ad Ledam et ad Harlem, et ad quamque illarum villarum debet mandare et summonere omnes homines vicinos et adjacentes illi villae, et praecipere eis ut comiti de Los et Hollandiae hominium faciant et fidelitatem’. Niet zonder reden worden hier juist deze steden genoemd: Dordrecht voor Zuid-Holland, Vlaardingen voor de streek die later Delfland en Schieland heet, Leiden voor Rijnland en Haarlem voor Kennemerland. Een eeuw later waren de toestand en het gebruik nog weinig veranderd. Van den eersten graaf uit het Henegouwsche huis schrijft Melis StokeGa naar voetnoot4): | |
[pagina 146]
| |
‘De grave voer harentaer
Te Haerlem ende tote Alcmaer,
Te Leiden, te Delf, te Dordrecht,
Ende deden hem hulden na 's lants recht,
Als men pleghet; in den steden
Dede di hem hulden na den zede’.
Men ziet, het vervallen Vlaardingen is door het opkomende Delft vervangen en Alkmaar is voor het pas onderworpen West-Friesland er bij gekomen; overigens geen verandering. Bij de inhuldiging van den tweeden Henegouwer, Willem III, zooals Stoke ons die beschrijftGa naar voetnoot1), is alles ook nog hetzelfde, met deze uitzondering, dat nu voor het eerst Schiedam, als hoofdplaats van Schieland, nevens Delft, voorkomt. Van een inhuldiging ten platten lande vinden wij dan nog geen blijk. Het komt mij dus waarschijnlijk voor dat eerst de landsheeren uit het Beiersche huis, toen de erfopvolging meer betwistbaar was geworden, ook een afzonderlijke huldiging hebben gevorderd van de welgeboren mannen en van de waersmannen en ambachtsbewaarders der verschillende baljuwschappen. Een bewijs voor die gissing is mij echter niet voorgekomen. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1869, blz. 21 vlg.) |
|