Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
De mémoires van Dirk van HogendorpGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 128]
| |
als de roman, de lotgevallen van een held, en groepeeren daarom, uit zijn oogpunt beschouwd, de groote gebeurtenissen, die de stof der geschiedenis uitmaken. Zij bezitten derhalve dezelfde levendigheid als het verdicht verhaal en houden zich, op zijn minst genomen, altijd nog veel dichter bij de strenge waarheid. Bovendien, welk een tijd is het geweest, dien Van Hogendorp beleefd heeft en beschrijft! Weinig tijdperken van een halve eeuw hebben zoo groote omkeering, niet slechts in staatsvormen en staatsbegrippen, maar ook in denk- en leefwijs teweeggebracht, inzonderheid bij ons volk. Onder de republiek der Zeven provinciën was Van Hogendorp zijn loopbaan aangevangen, onder het koninkrijk van Noord- en Zuid-Nederland heeft hij haar voleindigd, en tusschen deze twee in heeft hij de Oost-Indische Compagnie, de Bataafsche republiek, koning Lodewijk en keizer Napoleon in de hoogste posten gediend. Behoeft het dan gezegd dat hij, die aan een zeldzame bedrijvigheid en vurige belangstelling in al wat om hem voorviel, een helder oordeel zoowel over personen als over zaken verbond, aan het eind van zijn baan gekomen veel had mee te deelen en veel op te merken wat voor het nageslacht leerzaam is en aangenaam om te hooren? Aan lezers van meer wetenschappelijk gehalte, die tegen ernstige lectuur en nadenken over het gelezene en vergelijken er van met wat van elders bekend was niet opzien, bieden deze Mémoires nog een ander en fijner genot. Dezen zijn de Gedenkschriften van Gijsbert Karel niet vergeten; integendeel, met gespannen verwachting zien zij uit naar het vervolg, dat zij hopen spoedig te zullen ontvangen. Wat kan nu voor hen aantrekkelijker zijn dan den levensloop van den eenen uitstekenden broeder met dien van den anderen te vergelijken en het ver uiteenloopen van beide uit ieders eigenaardigen aanleg en karakter te verklaren? In het begin dezer Mémoires vestigt de auteur zelf onze aandacht op dat verschil van inborst en talent tusschen zijn broeder en hemGa naar voetnoot1). ‘Je fus élevé avec mon second frère: maîtres, études, plaisirs, peines, tout étoit commun entre nous.... J'apprenois avec plus de facilité; mon frère avoit plus d'application’. Inderdaad hierin ligt de sleutel tot de verklaring van het feit, dat die twee, van een en hetzelfde punt uitgaande, zich in zoover uiteenloopende richtingen hebben voortbewogen en ontwikkeld. De oudere broeder was ongetwijfeld van natuur rijker bedeeld, buigzamer, veer- | |
[pagina 129]
| |
krachtiger, vlugger in het aanleeren en in het zich toeëigenen, daarbij levenslustiger en gemakkelijker in den omgang en, zou ik meenen, beminnelijker van aard, - maar ook aan den anderen kant lichter af te trekken van zijn plicht en te verleiden tot verkeerdheden. De aandachtige lezers van Gijsbert Karels Gedenkschriften zullen zich herinneren, hoe deze in zijn jongelingsjaren, aan de kadettenschool te Berlijn en aan het hof van den Pruisischen prins Hendrik, met zich zelf en met zijn stuggen, onbuigzamen geest worstelde, het oog steeds gericht op een groot en edel ideaal; hoe hij zich toen reeds een hoog en roemrijk levensdoel voorspiegelde en niet ophield van zich in de eenzaamheid daartoe te vormen en te bekwamen. Welnu, uit deze Mémoires vernemen wij, hoe tezelfder tijd de oudere broeder, wien het leeren bijna geen inspanning kostte, van het eene genot naar het andere fladderde, zich de vleugelen zengde aan verboden lust en zich verslaafde aan een weelde van vaak bitteren nasmaakGa naar voetnoot1). ‘Durant ma jeunesse ma vie dissipée et mes loisirs conspiraient avec le penchant funeste que je me sentois pour le jeu. J'en ai porté la peine, alors même par les embarras où je me trouvai plongé, et depuis par les regrets que j'en ai conservés dans tout le cours de ma vie’. Eerlijk opgebiecht, zooals slechts een van aanleg edel karakter het durft. Zonder grootspraak mag hij er dan ook bijvoegen: ‘ce qui est certain c'est que mon caractère valoit mieux que ma conduite’. Niet zonder zelfverwijt en niet zonder jaloerschheid vergeleek hij zijn leven van verstrooiing met de ingetogenheid en de gestadige vordering van zijn jongeren broederGa naar voetnoot2): ‘Il me sembloit que la fortune avoit tout fait pour lui; j'en étois presque jaloux. Il avoit eu le loisir d'acquérir des connoissances solides et l'occasion de se livrer à l'étude des auteurs classiques, sous la direction d'un savant distingué’. Het gevolg was dat hij, de oudste, zijn recht van eerstgeboorte allengs aan den jongeren verspeelde. Na de terugkomst uit Duitschland bleef die jongere in het vaderland, waar hem een eervolle loopbaan geopend was; voor den anderen schoot niet over dan zijn fortuin in de Oost te gaan zoeken. ‘Mon frère me vit m'éloigner sans aucune peine; durant mon absence il pouvoit se regarder à peu prés comme l'aîné, et ce titre alors n'étoit rien moins que méprisable.... Mon frére a eu même le secretGa naar voetnoot3) de se faire passer tacitement | |
[pagina 130]
| |
après mon départ pour être mon aîné’. Het geheim bestond hierin, dat Gijsbert Karel zich werkelijk steeds den oudere had gevoeld van een broeder, zooveel jeugdiger van hart en zeden dan hij zelf. De brieven aan zijn moeder, waarin hij zijn ontmoeting met zijn ouderen broeder te Koningsberg in 1781 beschrijft en zijn oordeel over hem op meesterachtigen toon uitspreekt, zijn daar om het te bewijzen. En dat gevoel van meerderheid is hem naderhand steeds bijgebleven. Toen Dirk, door het lot begunstigd, hem in aanzien ver te boven was gestreefd en, in 1806, als minister van koning Lodewijk in den hofkring schitterde, terwijl hij zelf te vergeefs op een uitnoodiging wachtte om aan de staatszaken deel te nemen en zich miskend en versmaad en vernederd gevoelde, bleef hij toch steeds uit de hoogte van zijn zelfgevoel op den gunsteling der fortuin nederzien. Na een gesprek, met hem over zaken van financie en bewind gevoerd, schrijft hij eens in zijn dagboekGa naar voetnoot1): ‘J'ai eu véritablement du plaisir à m'entretenir avec mon frère sur cette matière, et j'ai reconnu, par cette circonstance, que la sphère des grandes idées administratives est proprement celle qui convient à son esprit et dans laquelle il se plait comme dans son élément’. Blijkbaar had hij er zich over verbaasd, dat er van den wildzang nog zulk een bekwaam man was geworden. Hij kon zich niet wel ontveinzen, dat deze met zijn gaven van snelle opvatting en handige uitvoering als van zelf zich verworven had wat bij hem de langzaam gerijpte vrucht was van inspannende overdenking en moeitevolle oefening. Doch niettemin, op den duur is het de aanhouder die wint; de aangeleerde volharding loopt minder snel van stal dan de natuurlijke vlugheid, maar bereikt zekerder haar doel. De wufte fortuin, wier gunst zich broeder Dirk van zijn jeugd af verworven en waardig betoond had, heeft hem op zijn ouden dag den rug toegekeerd en verlaten, juist toen zij, door de geestkracht van Gijsbert Karel overwonnen, dezen de gelegenheid gunnen moest om den prijs, waarnaar hij zijn leven lang standvastig gedongen had, eindelijk te behalen. Gijsbert Karel, wij weten het, heeft geen eigenlijke gedenkschriften nagelaten. Wat onder dien titel door zijn zoon en zijn kleinzoon in druk is gegeven, was grootendeels niet voor de oogen van het publiek bestemd. Het zijn herinneringen, voor eigen gebruik opgeteekend, of zelfbetrachtingen, op het papier geworpen | |
[pagina 131]
| |
om tot dieper zelfkennis te geraken. Uit dien hoofde zijn zij dan ook onvoorwaardelijk te vertrouwen. De Mémoires van Dirk daarentegen zijn van apologetische strekking. Aan het eind van zijn leven gevoelde de geenszins onbesproken man behoefte om zich voor tijdgenooten en nakomelingen vrij te pleiten of althans te verontschuldigen. Hadden de tijdsomstandigheden het niet verhinderd, dan zouden de Mémoires nog bij zijn leven het licht hebben gezien. Dit moeten wij bij het lezen niet uit het oog verliezen. Wij hebben een zelfverdediging voor ons. Wel spreekt er een eerlijke en oprechte geest uit, die zich niet ten koste der waarheid wenscht te verheffen, die veeleer de schuld wil dragen van hetgeen zijn vurige aard en zijn avontuurlijke levensloop hem hebben doen misdrijven. Maar met dat al rijst bij ons gedurig, als wij de voorstelling eener gebeurtenis, waarin de auteur betrokken was, gelezen hebben, de begeerte op om ook de andere partij te hooren. En dient ons hierin het geluk en zijn wij in staat te vernemen wat de tegenpartij van haar kant te zeggen heeft, dan hooren wij soms bijzonderheden, die op ons oordeel niet zonder invloed blijven. Een enkel voorbeeld. Op het eind van 1807 vond koning Lodewijk geraden drie zijner ministers, en onder dezen ook Van Hogendorp, te ontslaan. ‘Apparemment (zoo verklaart dit onze auteurGa naar voetnoot1)) ses flatteurs, qui se disoient ses amis et qui l'excitoient contre son frère, nous représentoient à lui comme des partisans exagérés de la politique Française etc.’; en geen twijfel, of het was inderdaad om hun Franschgezindheid dat de heeren hun ontslag kregen. Maar had Van Hogendorp daartoe geen reden bovendien gegeven? Hooren wij den koning zelf, in de Documents historiquesGa naar voetnoot2). ‘Hogendorp’, zegt hij, ‘était un homme fougueux, auquel on reprochait peu de modération et d'économie. Depuis la conclusion de la paix la nécessité de revenir promptement au système économique s'était fait sentir, il n'était plus à sa place sous tous les rapports. Il fut envoyé ministre à Vienne’. Zoo schrijft de koning in een boek, voor den druk bestemd. In een vertrouwelijken brief aan den keizerGa naar voetnoot3) kan hij zich over de reden van zijn besluit duidelijker uitspreken: ‘Je l'ai fait’, beweert hij, ‘pour le sauver des mains de ses créanciers, qui étaient au moment de l'arréter’. Nu zal dit, wij | |
[pagina 132]
| |
erkennen het gaarne, wel niet meer dan een voorwendsel zijn geweest; maar de waarheid dat Van Hogendorp diep in de schulden stak, blijft niettemin uitgemaakt. Dit zou, als van bloot huiselijken aard, hier buiten rekening en zelfs buiten aanmerking behooren te blijven, ware het niet dat zijn geldgebrek, gepaard aan zijn behoefte om op grooten voet te leven, op zijn openbaar bedrijf ongetwijfeld niet zonder invloed is geweest. Zijn gehechtheid aan de Napoleontische politiek en zijn vertrouwelijke omgang met den Franschen gezant in Den Haag mogen voor een gedeelte zijn voortgekomen uit een juist begrip van den toestand, waarin Nederland verkeerde; maar zou zijn zucht naar een hooge, ruim bezoldigde betrekking daarbij geheel buiten spel zijn gebleven? Toen hij op het oogenblik der inlijving zijn smart over den ondergang van het vaderland aan den hertog van Reggio, opperbevelhebber der Fransche troepen hier te lande, betuigde, wees deze hem op zijn particulier belangGa naar voetnoot1). ‘Il me représenta vainement que ce changement seroit favorable à mes intérêts particuliers et à ma fortune. Je ne pus me consoler de la perte de notre existence nationale; jamais des considerations d'interêt privé n'ont balancé dans mon coeur mon attachement à ma patrie’. Wij gelooven dit gaarne, het strekt hem tot eer; maar wij letten toch ook op hetgeen volgt. ‘Il failloit se soumettre et tâcher de tirer le meilleur parti possible des circonstances pour le bien général et pour le bien particulier’. Zou deze verstandige redeneering eerst na de inlijving, en niet reeds bij haar aannadering, zijn opgerezen? Hoe dit zij, zeker is het, dat zijn aan Napoleon bekende zienswijs hem weldra uitmuntend is te stade gekomen. Weinige maanden later zat hij boven op het rad der fortuin. ‘J'avois doncGa naar voetnoot2), avec mon traitement de 30,000 francs comme général de division et un autre de 24,000 comme aide de camp de l'Empereur, un revenu de 84,000 francs, qui me suffisoit à Paris, quoique la vie de la cour, surtout avec une femme, obligeât à beaucoup de luxe et dépenses’. Dat een zoo bevoorrechte anders over de nieuwe toekomst van Nederland denken moest dan zijn in armoede gedompelde medeburgers, spreekt van zelf. Evenzeer laat het zich begrijpen, hoe hij in een later tijdvak, gedurende de Honderd Dagen, er toe gekomen is om voor den uit Elba teruggekeerden keizer partij te trekken en de wapens te voeren | |
[pagina 133]
| |
tegen zijn vaderland en tegen zijn vorst, hoewel hij een jaar te voren uitdrukkelijk en openlijk verklaard had, dat, nu het groote keizerrijk uiteen was gevallen en Holland in zijn onafhankelijkheid was herrezen, hij ophield Franschman te zijn en zich als onderdaan ter beschikking stelde van den vorst, dien zijn medeburgers met volle recht aan het hoofd van den staat hadden gesteld. Ongelukkig echter had het vaderland hem niets te beloven wat slechts uit de verte geleek op de schitterende plaats, die hij in het keizerrijk had bekleed - en op nieuw bekleeden zou, als Napoleon zijn waagspel won. Zoo zette hij alles, ook zijn goeden naam, op de kaart van zijn keizer, en verspeelde het. Verlaten, ongeacht, vergeten is hij in vrijwillige ballingschap gestorven. Hij beklaagde zich bitter bij AragoGa naar voetnoot1), toen deze hem daar in armoede aantrof. Maar over wien had hij te klagen? Wel niet over Lodewijk XVIII, en nog minder over Willem I, wien hij een ‘fidélité inviolable’ beloofdGa naar voetnoot2) en niet gehouden had. Hij mocht, als Karel V, slechts de fortuin beschuldigen, die hem in zijn ouderdom ontrouw geworden was. Doch heeft hij waarlijk wel zoo bitter geklaagd, als Arago niet zonder jacht op effect het doet voorkomen? Ik betwijfel het, en geloof dat allen het in twijfel zullen trekken, die de Mémoires gelezen hebben. Deze immers zijn in gansch anderen toon geschreven. Geen zweem van zwartgalligheid, van menschenhaat, van beleedigd zelfgevoel schemert er in door. De luchthartigheid, die hem eigen was en hem zoowel ten goede als ten kwade geleid had, schijnt den auteur in zijn ballingschap, onder het te boek stellen zijner herinneringen, steeds bijgebleven te zijn. De behoefte om niet miskend te worden, niet zwarter te worden voorgesteld dan hij zich bewust was te zijn, deze alleen heeft hem de pen in de hand gegeven en haar voortdurend bestuurd. Zijn eigenliefde moge hem nu en dan zijn verdiensten wat vergroot en zijn fouten wat verminderd vertoonen en doen vertoonen, maar zij verblindt hem niet in die mate, dat het portret, hetwelk hij schildert, er door zou ophouden gelijkend te zijn. Aan de Mémoires ontbreekt het slot. De uitgever, Dr. Campbell, wiens goede zorg voor een nauwkeurigen tekst niet ongeprezen mag blijvenGa naar voetnoot3), zegt minder juist: ‘C'est ici qu'abruptement | |
[pagina 134]
| |
finit le manuscrit’Ga naar voetnoot1). Het handschrift eindigt niet, maar de laatste katernen zijn in het ongereede geraakt en verloren. Evenmin kan ik de verklaring aannemen, die hij van deze omstandigheid geeft. ‘La partie manquante... a été publiée par l'auteur même en 1814 sous le titre: Mémoire’ etc. Ware dit juist, dan zou het handschrift der Mémoires natuurlijk van vóór 1814 moeten dagteekenen, en dat is stellig het geval niet. Hier en daar komen toespelingen voor op gebeurtenissen van later tijd, die het vermoeden bijna tot zekerheid brengen, dat de gedenkschriften tijdens de ballingschap zijn opgesteld. Ik wil slechts één voorbeeld aanhalen. Waar de schrijver van zijn oponthoud op Sint Helena in het jaar 1799 spreektGa naar voetnoot2), zegt hij: ‘Le Gouverneur, qui alors n'étoit pas un bourreau’, met onmiskenbare bedoeling op sir Hudson Lowe, die in 1817 op Sint Helena aankwam en niet zoo aanstonds zwart werd gemaakt. Ten behoeve der uitgaaf van 1814 is dus ons handschrift wel niet geschonden. Veeleer zou het mogelijk zijn, dat het ontbrekende heeft gediend voor die andere uitgaaf, die aan Arago toevertrouwd doch niet door hem bezorgd werd, en die, naar zijn beschrijving te oordeelen, wel niet de volledige Mémoires had moeten omvattenGa naar voetnoot3). Het kan echter ook zijn, dat de auteur zijn werk onvoltooid heeft gelaten; het laatste bedrijf van zijn leven moest hem het zwaarst vallen te verhalen. In alle geval, veel, geloof ik, verliezen wij niet aan hetgeen wij missen. De Mémoire van 1814, door den uitgever te recht aan de gedenkschriften toegevoegd, sluit zich er gereedelijk bij aan. De voorvallen gedurende de Honderd Dagen hadden wij zeker gaarne nog hooren beschrijven; maar wat later met den auteur gebeurd is, zijn vernedering, zijn verval, zijn ellende, daarvan weten wij al genoeg: de smartelijke bijzonderheden gaan ons verder niet aan. Wat van de Mémoires bewaard | |
[pagina 135]
| |
is gebleven omvat nagenoeg al de jaren, waarin hun held een belangrijke rol op het wereldtooneel vervuld heeft en in de gelegenheid is geweest om te zien wat waardig was geboekt te worden, en steeds de belangstelling der menschen zal blijven wekken, tot bij het late nageslacht. (Nederlandsche Spectator, 1887, blz. 363 vlg.) |
|