Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
De overblijfsels van geheugchenis van Coenraet DrosteGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 120]
| |
en dit is ongelukkig hier het geval: het betere, dat Droste's rijmelarij ontbeerlijk en overbodig maken zou, waar is het te vinden? Om die reden acht ik de Overblijfsels van Geheugchenis, die wel reeds twee uitgaven beleefd hebben, maar niettemin zelden voorkomen en ter opheldering van onze geschiedenis bijna niet gebruikt zijn, de eer eener derde uitgaaf waardig, te meer omdat deze geen bloote herdruk behoeft te wezen, maar integendeel de eerste volledige uitgaaf zijn zal. De titel van het boek was oorspronkelijk een andere. De eerste uitgaaf voerde ten opschrift: Verversing van Geheugchenis door den Heer Coenraet Droste. In 's-Gravenhage. Gedrukt bij Willem Blyvenburg, op de Paviljoensgracht, 1723. Zij is thans een bibliographische zeldzaamheid geworden: denkelijk zijn er slechts weinige exemplaren van verkocht en is de overige voorraad naar den papiermolen gestuurd, toen in 1728 ‘in 's-Gravenhage bij Robertus Viejou, Boekverkooper op de hoek van de Nieuwstraat’ een nieuwe, veel vermeerderde uitgaaf het licht zag, onder den titel, dien ik onveranderd voor deze derde heb behouden. Ook die tweede oplage schijnt niet veel aftrek gevonden te hebben: hieruit meen ik althans te moeten verklaren, dat er zoo weinige exemplaren van zijn overgebleven. Ook kan het ons niet verwonderen, dat de belangstelling der tijdgenooten in de alledaagsche lotgevallen van den auteur, die hij op stamelenden toon verhaalt, gering is geweest. Wat ons in zijn levensbeschrijving vreemd en uit dien hoofde opmerkelijk toeschijnt, was voor hen niets bijzonders. Hoe dit zij, de geringe opgang, dien zijn werk maakte, ontmoedigde den schrijver geenszins en benam hem den lust niet om aan de uitbreiding er van gestadig voort te werken. Toen hij stierf lag de copie voor een derden druk, ‘vermeerdert met meer als 2600 vaersen’ geheel gereed. Of hij zich voorgesteld had dien, bij langer leven, nog zelf te bezorgen, is onzeker. Even onzeker is het, wat er met het exemplaar, waarin hij zijn toevoegsels had bijgeschreven, na zijn dood gebeurd is, en hoe het ten laatste in het bezit van Meinart Tydeman is geraakt. Deze heeft het aan onze Maatschappij ten geschenke gegeven; dat zegt ons zijn zoon, prof. H.W. TydemanGa naar voetnoot1). Hoewel het van toen af voor een ieder die wilde toegankelijk was, schijnt het slechts door zeer enkelen te zijn opgemerkt en ingezien. Mr. L.C. Luzac, die in de geschiedenis der zeden en gewoonten een bijzonder behagen schepte | |
[pagina 121]
| |
en alles verzamelde wat daarop betrekking heeft, had de toevoegsels voor zich laten afschrijvenGa naar voetnoot1); maar hij is, zoover ik weet, de eenige, die dit de moeite waard heeft gerekend. Prof. Tydeman heeft er aan gedacht ‘den verdrietigen arbeid te ondernemen van het historisch-belangrijke uit het prozaïsche dichtwerk uit te zoeken, teneinde het aan hen die in de geschiedenis des Vaderlands belang stellen, mede te deelen’Ga naar voetnoot2), maar hij heeft het bij het voornemen gelaten. Ik ben daar niet rouwig om, want zulk een bloemlezing, als hij op het oog had, zou een volledigen herdruk onmogelijk hebben gemaakt en toch, mijns inziens, dien niet voldoende hebben vervangen. Immers het zijn niet de weinige van elders onbekende feiten, welke Droste vermeldt, die zijn boek voor ons belangrijk maken: het zijn de kleine, op zichzelf niets beduidende bijzonderheden die hij verhaalt, het is de toon waarop hij spreekt, de levensbeschouwing die hij uit, de geest der eeuw waarvan hij zich doordrongen toont, wat mij althans in zijn autobiographie belang doet stellen. Een uittreksel van de voornaamste zaken zou juist die kleur en dien geur doen verloren gaan, en ten slotte voor de geschiedenis al zeer weinig wetenswaardigs opleveren. Daarom aarzelde ik niet lang wat mij te doen stond: een volledige uitgaaf en anders geen uitgaaf.
De schrijver der Geheugchenis, Coenraet Droste, is geboren te Dordrecht in de maand Augustus van het jaar 1642. Vreemd genoeg meldt hij, die ons zooveel beuzelingen aangaande anderen meedeelt, tijd en plaats van zijn geboorte nergens. Maar het viel niet moeilijk beide op te sporen. Bij zijn inschrijving als student te Leiden had hij zich aangegeven als ‘Dordracenus, annos viginti natus’. Hij was lidmaat van de gereformeerde kerk. Een onderzoek in het Doopboek der gemeente te Dordrecht was dus van zelf aangewezen. Ik wendde mij tot een mijner vrienden, daar woonachtig, en door diens hulpvaardigheid, waarvoor ik hem bij dezen nogmaals dank zeg, ontving ik spoedig het volgende uittreksel uit het Doopboek: ‘Ouders: Matthijs Droste en Emerentia Ruys; kind: Coenraet; Augustus 1642’. De dag wordt niet vermeld en blijft dus onzeker; maar ik geloof dat mijn lezers, evenals ik, tevreden zullen zijn met de kennis van jaar en maand. Ook den tijd van zijn sterven kan ik slechts ongeveer bepalen. | |
[pagina 122]
| |
In Juli van liet jaar 1734 werden zijn nagelaten schilderijen en in hetzelfde jaar zijn woonhuis te 's-Gravenhage verkocht. Hij zal dus kort te voren, in zijn 92ste jaar, overleden zijn. Ik vond het de moeite niet waard naar den juisten dag te onderzoeken. Zijn afkomst en verwantschap van moederszijde vereischten geen nasporingen. Emerentia Ruys, zooals de naam in het Doopboek gespeld wordt, behoorde tot het aanzienlijke Dordtsche regentengeslacht Ruysch, waarvan de tak, waar Droste uit gesproten is, in den stamboom der Van Beveren's, in Balen's Beschrijving van Dordrecht, voorkomt. Buitendien gewaagt onze auteur op vele plaatsen van de Geheugchenis van zijn moeder's bloedverwanten. Maar van zijn maagschap van vaderszijde spreekt hij zelden, en deze is dan ook niet zoo zeker na te gaan. Alleen één broeder van zijn vader, Charles Droste, vermeldt hij een paar malen; den vader van zijn vader noemt hij niet. Wel beweert hijGa naar voetnoot1), dat hij van het adellijke Munstersche geslacht der Drosten zu Vischering en zu Senden afstamt, en als zoodanig door leden van dit geslacht erkend werd, maar ander bewijs dan zijn verzekering bezitten wij er niet van. Een schrijver in de NavorscherGa naar voetnoot2) getuigt wel, dat, naar het wapen van Droste te oordeelen, de verwantschap zeker schijnt, maar ik heb nooit een wapen van onzen auteur gezien, en kan niet gissen waar de navorscher het gezien kan hebben: bovendien, al bestond het, zou het mogelijk zijn dat Droste het eigendunkelijk had aangenomen, juist om zijn aanspraak op verwantschap met het adellijk geslacht er door te staven. Hoe dit zij, zooveel schijnt zeker, dat de vader en de oom van onzen schrijver op jeugdigen leeftijd uit Duitschland herwaarts gekomen zijn en krijgsdienst hebben genomen bij de West-Indische Compagnie en bij de Staten-GeneraalGa naar voetnoot3). Allengs zijn zij tot den rang van kolonel en luitenant-kolonel opgeklommen en dus de gelijken van veel voorname vreemde heeren geworden. Zij gingen voor edellieden door. Onze schrijver verzuimt niet aan te teekenenGa naar voetnoot4), dat zijn vader in zijn commissie van kapitein, jonker Droste genoemd wordt; maar als dit alweer de eenige grond is waarop zijn adel berustte, stond deze niet onwrikbaar vast; want in dien tijd was men bij ons met het verleenen van den titel van jonker, aan vreemde officieren inzonderheid, niet moeilijk, zooals uit tal | |
[pagina 123]
| |
van voorbeelden blijkt. Even weinig bewijst het, dat de zusters van onzen schrijver in haar huwelijksacten jonkvrouwen heeten: op den catalogus zijner schilderijen, voor de auctie opgemaakt, prijkt hij zelf wel na zijn dood met den titel van baron. Ons is het onverschillig, op welken rang hij recht had. Hij achtte zich edelman en gevoelde zich edelman. Als hij ons verhaalt, dat zijn jongere broeder naar Sedan werd gezonden ‘om de wellevendheid en Fransche taal te leeren’, voegt hij er hooghartig bijGa naar voetnoot1): ‘die kan een edelman in Holland niet ontbeeren’. Oom Charles Droste was ongehuwd gebleven, maar Matthijs, de vader, had tot tweemaal toe een goed huwelijk gedaan. Eerst met een dochter uit het geslacht der De Witten, Cornelia, wier vader burgemeester van Woudrichem was, een verre neef van den vader der beroemde gebroeders. Uit dien echt was een dochter geboren, Anna Maria Droste, die met den ritmeester in Statendienst Lindworm huwde en in het kraambed overleed. Van dit eerste huwelijk van zijn vader spreekt onze schrijver nergens en evenmin van zijn halfzuster of van haar weduwenaar. Wij zouden er niet van weten, als het niet vermeld werd in den stamboom der De Witten, dien Balen in zijn Beschrijving van Dordrecht heeft opgenomenGa naar voetnoot2). Denkelijk heeft onze schrijver met die nabestaanden geen vriendschap gehouden: in het algemeen toont hij zich meer met de maagschap van zijn moeder dan met die van zijn vader ingenomen. Die moeder, de tweede vrouw van Matthijs Droste, was, wij zagen het reeds, Emerentia Ruysch, een zuster van den bekenden Nicolaas Ruysch, eerst pensionaris van de stad Dordrecht en vervolgens, van 1651-1670, griffier van de Staten-Generaal. Haar vader Coenraat, naar wien onze schrijver genoemd is, was bij het sluiten van het huwelijk nog niet burgemeester, maar reeds oud-schepen en in die hoedanigheid lid van den oud-raad en bevoegd tot het bekleeden van hooge stads- en staatsbedieningen, gelijk hij dan ook achtereenvolgens burgemeester, afgevaardigde ter Staten-vergadering en gecommitteerde raad van Holland geworden is. Zulk een schoonvader was voor een officier, die zijn weg nog vinden moest, een machtige voorspraak, en hij werd het nog meer, boven alle verwachting, toen weinige jaren later, na het overlijden van prins Willem II, de Staten der provinciën zich het vergeven der officiers-plaatsen, van kapitein opwaarts, toeëigenden. Zonder de militaire | |
[pagina 124]
| |
verdiensten van Matthijs Droste in twijfel te trekken, mogen wij wel aannemen, dat hij het minder aan deze dan aan den invloed van zijn vrouw's familie te danken heeft gehad, dat hij tot kolonel en kommandant van Heusden benoemd werd. Zijn broeder Charles Droste, die hem zes jaren overleefd heeft, en bij het verdedigen van Maastricht in 1673 gesneuveld isGa naar voetnoot1), heeft het niet verder dan tot den rang van luitenant-kolonel kunnen brengen. Na 1672 was het weer de prins van Oranje, van wiens gunst de bevordering in het leger afhing, en onze schrijver, die als gunsteling der gevallen partij niet voordeelig stond aangeschrevenGa naar voetnoot2), heeft den dienst dan ook al spoedig verlaten. Van den levensloop van onzen schrijver is ons weinig bekend, buiten hetgeen hij zelf in zijn Geheugchenis er van meedeelt. Het is dus overbodig er hier over uit te weiden. Gemakshalve stel ik slechts de hoofdzaak bijeen van hetgeen hij, hier en daar verspreid, omtrent zijn lotgevallen bericht. Tot op zijn twaalfde jaar was hij doorgaans in huis bij zijn grootvader Ruysch, eerst in Den Haag, toen deze daar als gecommitteerde raad verblijf hield, van Mei 1645 tot Mei 1648, en vervolgens weer te Dordrecht, waar zijn grootvader in 1653 en 1654 het burgemeestersambt bekleedde. Gedurende dien tijd, in 1649, maakte hij met zijn ouders een speelreisje door Brabant. In 1654 bracht hem zijn grootvader, die toen als burgemeester was afgetreden, naar 's-Hertogenbosch op de Latijnsche school, vanwaar hij in 1660 naar de Hoogeschool van Leiden bevorderd werd. Daar bleef hij tot 1665. In dat jaar was de bisschop van Munster in Gelderland gevallen. In het leger van de Republiek, dat hem te keer ging, diende oom Droste als luitenant-kolonel. Onder opzicht van dezen trad onze schrijver, die voor den krijgsdienst bestemd en van zijn kindschheid af als vaandrig ingeschreven was, en voor wien dus de studie te Leiden slechts bijzaak was geweest, de militaire loopbaan in. Door zijn invloedrijke verwanten voortgeholpen, werd hij weldra luitenant, en, na den dood zijns vaders, in 1667, kapitein bij de mariniers; maar verder kwam hij ook niet voort: de revolutie van 1672 beroofde zijn beschermheeren van hun invloed, en zijn talenten waren niet groot genoeg om hem de gunst van prins Willem III te verwerven. Hij kreeg uit dien hoofde weerzin in den dienst, en daar hij de soldij niet behoefde om te leven, verzocht hij in 1676 zijn ontslag. Hij | |
[pagina 125]
| |
vestigde zich nu in Den Haag en bracht er zijn leven in de eerste, zooal niet de allereerste, kringen door, zich vermakende met het verzamelen van schilderijenGa naar voetnoot1) en met het samenlijmen van rijmwerkenGa naar voetnoot2), nu en dan ook met uitstapjes naar zijn vrienden te Dordrecht en elders, en bij uitzondering met buitenlandsche reizen. Van een tevreden gemoedsaard, zonder hartstochten, zonder sterke aandoeningGa naar voetnoot3), versleet hij langzaam, en bereikte een bijzonder hoogen ouderdom, dien hij onder andere besteedde aan het schrijven van zijn berijmde gedenkschriften. Letterkundige verdienste, het behoeft wel niet gezegd, bezitten deze volstrekt niet. Om het rijm doet de auteur de taal gedurig geweld aan, tot onduidelijk worden toe. Altijd plat, streeft hij toch nu en dan naar het hoogdravende en wordt dan belachelijk. Gedurig zouden wij hem willen toeroepen: zeg maar eenvoudig wat gij bedoelt. Had de oude man kunnen besluiten in proza zijn herinneringen op te teekenen, hij zou waarschijnlijk een veel beter en nuttiger werk hebben geleverd: nu doet hem de moeite van het rijmen veel ongezegd laten wat hij in een eenvoudig verhaal zou hebben opgenomen. Maar wij mogen hem niet hard vallen om hetgeen hij niet heeft gedaan; wij moeten hem veeleer erkentelijk zijn voor hetgeen hij gedaan heeft; hij had, als zooveel anderen, het zwijgen kunnen bewaren en de herinnering aan hetgeen hij beleefd heeft met zich in het graf kunnen nemen. Wij zouden daaraan werkelijk hebben verloren. Niet dat de bijzonderheden, die hij ons meldt, ieder op zichzelf zoo merkwaardig zijn, dat niet; maar alle te zamen geven ons van het leven van een aanzienlijk en vermogend man in de dagen van Willem III een aanschouwelijker beeld, dan wij elders in onze, aan gedenkschriften zoo arme, letterkunde te zien krijgen. De Journalen van Constantijn Huygens, hoe leerrijk ook, lijden aan het gebrek, dat zij bijna alleen de schaduwzijde van dat leven toonen. De schrijver teekent in zijn dagboek alles aan wat hij ten nadeele van zijn bekenden hoort en ziet; het goede dat hij van hen weet, laat hij onvermeld. Als wij niet op onze hoede waren, zouden wij ons uit zijn eigen eenzijdige berichten een veel te donkere voorstelling van zijn tijdgenooten en hun zeden vormen. Tegen dat gevaar kan Droste ons waar- | |
[pagina 126]
| |
schuwen. De oude man heeft een opgeruimder aard dan Huygens; hij herinnert zich bij voorkeur het goede dat hem te beurt is gevallen en weidt daarover het breedtst uit. Slechts van hen, die hem benadeeld of beleedigd hebben, spreekt hij kwaad. Natuurlijk mogen wij ook op hem niet onvoorwaardelijk afgaan. Eerst door vergelijking en onderlinge toetsing van alle berichten, die wij kunnen inwinnen, komen wij de waarheid nabij. Maar moest ik een keus doen, ik zou mij liefst aan de Geheugchenis van Droste houden. De wereld spiegelt zich het best gelijkend af in het oog, waarmee een goedmoedig alledaagsch man ze gadeslaat; en zulk een man was onze schrijver. Hij geeft ons het leven van zijn tijd, zooals het zich van alle kanten, doch oppervlakkig, bezien, aan de menigte der toeschouwers voordeed. Het gewone, het middelmatige geeft het karakter aan zijn beschrijving. Hij is met het samenstellen ervan eerst laat, op hoogen ouderdom, aangevangen. De eerste uitgaaf verscheen in 1723 en zij draagt de blijken van niet veel vroeger geschreven te zijn. Eén tijdsbepalingGa naar voetnoot1) duidt op 1720, een andereGa naar voetnoot2) op 1721 of 1722; niets komt er in voor dat een gedeeltelijke opschrijving op vroeger tijdstip kan doen vermoeden. Na het uitkomen der eerste uitgaaf schijnt de schrijver den tekst gedurig met nieuwe invoegsels verrijkt te hebben, totdat hij in 1728 de tweede in druk gaf. Al wat deze meer bevat dan de eerste dagteekent van de vijf jaren die tusschenbeide verloopen zijn. Een derde redactie heeft hij na 1728 wel voor de pers gereed gemaakt, maar niet ter perse gelegd; zij verscheen door mijn zorg voor het eerst. Al wat zij meer heeft dan de tweede is tusschen 1728 en 1734 opgeteekend. Het was te voorzien dat met het klimmen der jaren het gehalte der rijmelarij gestadig zou afnemen; de laatst geschreven regels, verzen verdienen zij niet te heeten, zijn nog leelijker dan de vroegere; maar om de poëzie lezen wij niets van hetgeen de schrijver ooit heeft gedicht; en wat den inhoud betreft, zijn de laatste invoegsels niet minder lezenswaardig dan de oorspronkelijke tekst. (Oorspronkelijk verschenen als inleiding voor de uitgaaf van Droste's Overblijfsels van geheugchenis. Leiden, 1879.) |
|