Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Brieven van Jacob de Graeff, uit het leger van Prins Willem III in 1673 en 1674 geschrevenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 115]
| |
de bron op waaruit hij heeft geput, wie de onderlinge betrekking tusschen de regenten-familie's van Amsterdam kent, raadt terstond vanwaar hij zulke berichten ontleentGa naar voetnoot1). Tot het beste van wat bewaard is gebleven reken ik deze brieven. Zij behelzen niet veel nieuws, ik wil de eerste zijn om het te erkennen; maar zij ademen den geest van den tijd en verplaatsen ons te midden van gebeurtenissen, die wij wel reeds nauwkeurig genoeg kennen, maar waarover het ons toch nooit verveelt opnieuw door tijdgenooten en ooggetuigen te hooren verhalen. Ik vlei mij dan ook dat menigeen ze met hetzelfde genoegen zal lezen, waarmee ik ze voor de pers gereed heb gemaakt. Zij vereischen niet veel toelichting. Wanneer wij weten, wie de beide correspondenten zijn en welke plaats zij in de samenleving bekleeden, behoeven wij slechts de gegevens, die hier en daar in de brieven verspreid staan, bijeen te voegen, om ze volkomen te verstaan. Jacob de Graeff, de briefschrijver, en Pieter de Graeff, aan wien de brieven gericht zijn, waren broeders, zonen van Cornelis de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, die in zijn tijd de spil was geweest waarom heel Amsterdam draaide. Zij waren na verwant aan de Bickers, en de echtgenoote van Pieter de Graeff was een zuster van Wendela Bicker, de echtgenoote van raadpensionaris De Witt. De zwagers waren, tot aan den dood van laatstgenoemde, trouwe en hartelijke vrienden gebleven: die vriendschap kostte in 1672 aan Pieter de Graeff, die als oud-schepen lid van de vroedschap was, zijn post. Hij werd, zooals de uitdrukking luidt, verlatenGa naar voetnoot2), en ook zijn jongere broer Jacob, die dat jaar voor het eerst als schepen was opgetreden, werd tusschentijds ontslagenGa naar voetnoot3). Het liet zich aanzien dat beider staatkundige loopbaan voor goed gesloten was. Maar toch, de Prins, die hun dus de pas afsneed, was van karakter niet onverzoenlijk en toonde zich aanstonds jegens anderen wel gezind om het verledene te vergeten, mits hij voor het ver- | |
[pagina 116]
| |
volg op trouwe en gestadige verknochtheid kon rekenen. Velen van hen, aan wie hij zijn gunst betoonde, waren vroeger aanhangers van De Witt en tegenstanders van Oranje geweest. Het was dus volstrekt niet onmogelijk dat hij ook aan de verwanten van De Witt amnestie en herstel in hun posten verleenen zou, indien zij zich als ware patriotten en medestanders van Zijn Hoogheid deden kennen. Geen bewijs van deze gezindheid dat de Prins hooger waardeerde dan deelneming aan den strijd tegen 's lands vijanden. Naar het schijnt was deze berekening een der beweegredenen, zoo niet de voornaamste, waarom in 1673, toen de verslagenheid van het vorige jaar week en plaats maakte voor goeden moed, eenige aanzienlijke Amsterdammers van de overwonnen staatspartij, en onder dezen ook de een-en-dertigjarige Jacob de Graeff, de wapenen opvatten en als vrijwilligers dienst namen onder den prins van Oranje. Dat althans bij De Graeff deze bedoeling in het spel was en dat hij door zijn betoon van vaderlandsliefde de gunst van Zijn Hoogheid voor zich en zijn broeder zocht te winnen, belijdt hij zelf op meer dan een plaats in zijn brieven. Zoo hebben wij b.v. (in No. X) de woorden te verstaan: ‘Ik hoop dat deze campanje niet onnut zal zijn en dat ik door de goedheid van Z.H., mij op gisteren betoond, bekwaam zal zijn om een ware broeder te wezen’. En nog stelliger (in No. XV): ‘Gij zult u mogelijk verwonderen, dat ik het drostambt van Muiden niet voor mij zelf vraag, maar ik meen dat zulk een obligatie van mij uw herstel zou kunnen verachteren’. De bedoeling was zeker broederlijk en lief, maar de uitkomst heeft geleerd dat het vertrouwen op 's Prinsen goedgunstigheid overdreven was. Noch aan den vrijwilliger, noch aan diens broeder heeft de Prins ooit den verleenden krijgsdienst erkend: de broeders zijn ambteloos gebleven hun leven lang. Met De Graeff dienden meer andere Amsterdammers. In de brieven wordt vaak van Gerard Reynst melding gemaakt, eens ook (in No. XVII) van Hasselaer; er waren er waarschijnlijk nog meer, al worden zij ook niet genoemd. Tevergeefs heeft de commies-chartermeester aan het Rijksarchief, Hingman, met zijn gewone hulpvaardigheid mij ten gevalle omgezien naar berichten betreffende deze volontairs. Er wordt van hen noch in de staatsresolutiën, noch op de repartitiën en legerstaten gewag gemaakt. Wij zouden zelfs niet weten aan welk regiment zij waren toegevoegd, indien zich dit niet liet opmaken uit enkele gezegden | |
[pagina 117]
| |
in de brieven, met gegevens van elders in verband gebracht. Wij vernemen (uit No. IX, aan het slot), dat de heeren, wat hun logies betreft, behandeld werden als gereformeerde (dat is: op non-activiteit gestelde) ritmeesters. Dus dienden zij bij de ruiterij, want anders zouden zij niet met ritmeesters maar met kapiteinen zijn gelijk gesteld. Verder hooren wij (uit No. VIII), dat de vrijwilligers tegenwoordig waren bij de bestorming van het stadje Rijnbach, onder commando van den majoor Cabeljauw. Nu weten wij, uit het Journaal van Huygens, hetwelk over de verovering van dit ongelukkige stadje bijzonder uitvoerig is, dat de eene poort werd aangevallen door de garde en de andere door de dragonders van Koerland. Wij hebben dus tusschen deze twee regimenten te kiezen, en onze keus moet zich vestigen op dat, waarvan de majoor Cabeljauw heette. Dwalen is hier dus niet mogelijk. In de notulen van den Raad van State van 4 October 1672 staat een acte van Zijn Hoogheid vermeld, bij welke de ritmeester Johan Cabeljauw aangesteld wordt als sergeant-majoor bij het Zeeuwsche regiment; en op de repartitie van Zeeland voor het jaar 1673 komt een regiment cavalerie voor, waarvan de eerste compagnie, geleid door Hendrik van Nassau, heer van Ouwerkerk, deel uitmaakt van de garde van den Prins, en de tweede wordt geleid door Jan Cabeljauw, sergeant-majoor. Geen twijfel derhalve of de heeren Amsterdamsche volontairs dienden bij de staf van dat regiment en werden er behandeld als honoraire ritmeesters. Bij het vermeesteren van het stadje, welks ongelukkig lot Huygens in zijn Journaal met levendige kleuren en weinig deernis beschrijft, schijnen De Graeff en zijn vrienden zich gunstig onderscheiden te hebben. Wij zouden het uit den brief, waarin hij er over handelt, niet hebben vermoed; want met ware bescheidenheid zegt hij alleen, dat hij de attacque goed gezien heeft en zwijgt van wat hij mag hebben gedaan. Maar anderen verkondigen voor hem bij deze gelegenheid zijn lof. In het Ontroerd NederlandGa naar voetnoot1) eindigt de beschrijving van het innemen van Rijnbach met deze getuigenis: ‘Drie Heeren uit Amsterdam, De Graeff, Reynst en Heermans (de laatste komt in de brieven niet voor) droegen hun hier manlijk’. Waarschijnlijk is deze loflijke vermelding in het historieboek slechts de herhaling van een vroeger bericht, door een of andere courant of tijding uit het | |
[pagina 118]
| |
leger terstond ruchtbaar gemaakt. Althans het vermoeden ligt voor de hand, dat juist naar aanleiding van den toen behaalden roem broeder Pieter de vraag heeft gedaan, waarop Jacob (in No. IX) dit antwoord geeft: ‘U is nieuwsgierig om te weten waartoe ik ben geavanceerd, zoo zal ik u zeggen geen avancement te zoeken noch bekomen te hebben’. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, dl. II, blz. 349 vlg.) |
|