Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Over Simon van Leeuwen en zijn bedenckingen over de stadthouderlijcke magt.
| |
[pagina 96]
| |
schiedenis van het NepotismeGa naar voetnoot1), en in de inleiding zijner Contracten van Correspondentie; ik in mijn opstel over de Burgemeesters van AmsterdamGa naar voetnoot2). Ik mag dus onderstellen dat de beoefenaars onzer vaderlandsche geschiedenis de strekking en den hoofdinhoud van Van Leeuwen's Bedenckingen reeds kennen, maar niettemin achtte ik het volstrekt niet overbodig noch nutteloos het gedeelte der verhandeling, dat voor Kluit en zijn tijdgenooten te aanstootelijk was, in zijn geheel af te drukkenGa naar voetnoot3). Ik wil zeggen, om welke redenen vooral. Over het ambtsbejag tijdens de Republiek en over de kuiperijen, die daarvan onafscheidelijk waren en liefst onder de onhollandsche en vergoelijkende namen van Harmonie en Correspondentie werden verbloemd, is zeker in den laatsten tijd het noodige aan het licht gebracht. Maar verreweg de meeste dier onthullingen betreffen de kwade praktijken der 18de eeuw, van het tweede stadhouderloze bestuur en van het stadhouderschap van Willem IV en Willem V. Het uitvoerige en nauwkeurige boek van Jorissen, door het Historisch Genootschap uitgegevenGa naar voetnoot4) onder den titel van Memoriën van Mr. Diderik van Bleyswijck, de meest aanschouwelijke voorstelling van het regeeringsbederf die wij tot nog toe bezitten, bepaalt zich tot het tijdvak van 1734-1755. Uit de 17de eeuw daarentegen, uit het stadhouderschap van Willem III, waarin het kwaad schromelijk is toegenomen, en uit het eerste stadhouderlooze bewind, waarin het eigenlijk is ontstaan, weten wij betrekkelijk nog weinig. En ik behoef wel niet te zeggen, dat toch de tijd der wording en eerste ontwikkeling bovenal onze aandacht verdient. Gelukkig dat wij door de goede zorg van het Historisch Genootschap weldra in de gelegenheid zullen worden gesteld om er onze aandacht aan te wijden. In zijn werken zullen namelijk eerstdaags de gedenkschriften van den schepen Bontemantel verschijnenGa naar voetnoot5), over De Regeeringe van Amsterdam, zoo in 't civiel als in 't crimineel en militair, gedurende het eerste stadhouderlooze tijdvak, waarin het meer en meer inkankerend kwaad niet zoozeer als een gevaarlijke ziekte, maar veeleer als een der natuurlijke levensverschijnsels, zonder eenige achterhoudendheid of vergoelijking, en daarom des te treffender en leerzamer, ons | |
[pagina 97]
| |
voor oogen wordt gesteld, door iemand die er alles van weet. Eerst als dat boek het licht zal zien, zullen onze geschiedkundigen zich een juist denkbeeld kunnen vormen van de wijs, waarop het toen ter tijd in de magistratuur van onze stemhebbende steden toeging, en van het ontstaan en geleidelijk toenemen van allerlei misbruik onder den invloed van eigenbelang en afgunst en partijschap. Geen stad waarin wij die toedracht met meer belangstelling gadeslaan dan juist Amsterdam, tenzij misschien Dordrecht, de stad der gilden en der ‘goede mannen van achten’, der geslachten van Van Beveren, De Witt en Berck; maar daar ter stede, helaas, heeft het in die dagen aan ‘such an honest chronicler’ als Bontemantel ontbroken. Evenwel voor iemand, die in het beschrijven van zulke toestanden behagen mocht scheppen, liggen nog altijd in de onuitgegeven briefwisseling tusschen de gebroeders De Witt en sommigen hunner mederegenten in het Rijksarchief, en in ettelijke pamfletten van dien en van lateren tijd de overleggingen en afspraken en verbintenissen verholen, die de openbare feiten, waarvan de registers in het stadsarchief de herinnering bewaren, in het juiste daglicht stellen en verklaren kunnen. Moge nog eens een schrijver, die voor zulk een taak berekend is, zich dat nog onbeheerde goed aantrekken en aan de historische wetenschap dienstbaar maken! Als inleiding nu tot het bestudeeren van diergelijke bijzondere stadsgeschiedenissen tijdens het raadpensionarisschap van De Witt en met name van Bontemantel's Gedenkschriften, kunnen, als ik mij niet bedrieg, de Bedenckingen van Van Leeuwen uitmuntend dienen. Zij zijn juist gericht tegen de misbruiken, die gedurende dat tijdvak in de stadsregeering in zwang waren gekomen, en die haar auteur wenscht dat de stadhouder zal tegengaan en uitdrijven, als zijnde daartoe geroepen en met de macht toegerust. Zij vestigen dus de aandacht van den lezer op dezelfde verschijnselen, die Bontemantel eenvoudig vertoont, als op de symptomen eener ernstige ziekte, waaraan de constitutie der Republiek lijdt en, wordt zij niet bij tijds bestreden, kwijnen en ten slotte wegsterven zal. Zij zijn in de eerste plaats voor den stadhouder zelven bestemd. Uit het begeleidend schrijven, waarmee het handschrift aan den Prins werd toegezonden, en dat door Kluit in zijn geheel is afgedruktGa naar voetnoot1), blijkt ons, dat Zijn Hoogheid bij een | |
[pagina 98]
| |
persoonlijke ontmoeting aan Van Leeuwen verlof had gegeven om zijn meening over de wettelijke wijze van het benoemen der regenten in de steden van Holland, en van de macht die daarbij aan den stadhouder toekwam, op schrift te stellen en aan zijn oordeel te onderwerpen. Aanleiding hiertoe kan een geschil hebben gegeven, dat over dit onderwerp in den jongsten tijd tusschen den Prins en de regeering der stad Leiden, waarvan Van Leeuwen lid was, was gerezen, doch weldra in der minne werd bijgelegd. Hoe dit zij, van de bekomen vergunning maakte thans de schrijver een tamelijk ruim gebruik. Na een inleiding over de verschillende regeeringsvormen in het algemeen, beschrijft hij, hoe in de voornaamste steden van Holland en West-Friesland volgens de grafelijke handvesten en privilegiën de regeering ingericht en de regenten gekozen behooren te worden, om vervolgens uit te weiden in een betoog, hoe dit tijdens De Witt, bij gemis van een vorstelijk of stadhouderlijk toezicht en bedwang, is ontaard en verworden, en dringend herstel vereischt. Het stuk werd in den winter van 1675 of 1676 geschreven. In den opdrachtsbrief, die van 8 Maart is gedagteekend, wordt het aan het welbehagen van Zijn Hoogheid eerbiedig overgelaten te beslissen, ‘of het van Haar interesse mocht zijn, hetzelve of iets dergelijks publiek te maken’. Blijkbaar vleide zich de auteur, dat de Prins in zijn betoog het belang zou stellen dat hij zelf er aan toekende, en zou verlangen dat een ieder insgelijks het lezen en behartigen zou. Maar zoodoende misrekende hij zich deerlijk. Een aanteekening, door 's Prinsen secretaris, Constantijn Huygens den jongeren, uit zijn door het Historisch Genootschap uitgegeven Journaal welbekend, op het schutblad van het handschrift geplaatst, verhaalt ons wat daarmee is voorgevallen. ‘Op den 9den Maert 1676 (zoo luidt zij) dit aen Sijn Hoocheit ter handen gestelt hebbende, nevens de missive van den autheur, heeft hoochgemelte Hoocheit niet goedt gevonden dat hetselve soude gedivulgeert ofte publijck gemaeckt worden, ende heeft dienvolgende my belast dat te willen by my houden ende eens oversien’. Dat de Prins het zelf heeft doorgezien, laat staan gelezen, wordt door deze in haar kortheid bondige aanteekening meer dan twijfelachtig. Mij dunkt, wij zien er als in afgeteekend, hoe Zijn Hoogheid na kennis genomen te hebben van de begeleidende missive geen oogenblik in beraad staat over de vraag, of de publicatie van zulk een geschrift al dan niet in zijn belang raadzaam is. Zulk geschrijf, oordeelt hij, dat maar geschrijf van tegenovergestelde strekking zou uitlokken, | |
[pagina 99]
| |
kan nergens toe dienen. Op doen, op handelen komt het aan; zijn aanzien en gezag, geen gepraat van een ander, moet tot herstel leiden van wat in het landsbestuur bedorven is. Hij reikt het handschrift, na het even doorgebladerd te hebben, aan zijn secretaris weer over, om het in zijn plaats eens door te zien en verder onder zich te houden. En daarmee afgedaan, - geheel in zijn gewonen trant van doen, dien wij uit het Journaal van Huygens kennen. Vermakelijk is het, in strijd hiermee, Kluit, die toch de lakonieke aanteekening kent en zelfs overdrukt, te hooren overleggen, om welke redenen de Prins het opstel waarschijnlijk maar liever niet gedrukt wilde hebben: misschien omdat zijn macht er als beperkt in wordt voorgesteld, gebonden aan een instructie ‘alreede gemaakt of nog te maken’; misschien ook omdat de aristocratie, zijn tegenpartij, er al te vinnig in gehekeld wordt, hetgeen kwaad bloed zou kunnen zetten. Alsof Zijn Hoogheid aan dat alles gedacht had, alsof hij den tijd had genomen om de Bedenckingen van iemand als Van Leeuwen te bestudeeren! Ongelezen, nauwelijks gezien, worden zij bij parate executie afgemaakt en tot vergetelheid gedoemd. Later schijnt het handschrift (een nette copie van een andere hand, als ik mij niet bedrieg, dan die van Van Leeuwen) aan den auteur teruggegeven te zijn. Het prijkt thans met eigenhandige toevoegsels aan den kant, die ongetwijfeld eerst naderhand zijn bijgeschreven. Ook is er een tweede deel aan toegevoegd, naar het mij voorkomt insgelijks met de eigen hand van den auteur geschreven, dat wel niet onder de oogen van den Prins, wiens handelwijs er in gelaakt wordt, gebracht zal zijn. - Na aan verschillende bibliophilen, laatstelijk aan Schinkel behoord te hebben, heeft het handschrift, met wat er bij hoort, thans een blijvende rustplaats gevonden in de boekerij der Leidsche Universiteit. Aanvankelijk had ik aan het Bestuur van het Historisch Genootschap willen voorstellen de verhandeling volledig af te drukken. Wel was het eerste omvangrijkste gedeelte grootendeels verouderd; wij kennen den aard der Hollandsche stadsregeeringen tegenwoordig nauwkeuriger en beter dan wij hem hier door Van Leeuwen hooren beschrijven. Maar brokwerk te leveren, als wij in de gelegenheid zijn om het onverkort te geven, zooals de auteur het heeft ontworpen en voltooid, scheen mij toch ongeraden. Evenwel, onder het gereed maken voor de pers bespeurde ik, nog bij tijds, dat juist de eerste helft, die voor ons haar belang meest | |
[pagina 100]
| |
verloren heeft, door den schrijver in een later werk was ingelascht, en wel in dat hetwelk wij nog tegenwoordig het meest gebruiken, de Batavia Illustrata. In dat werk, waaraan hij bezig vas toen hij stierf, en dat voor zoover hij het al op schrift had gesteld in 1685 na zijn dood is uitgegeven, handelt het dertiende hoofdstuk over ‘de aloude Regeringe deser Landen, het tegenwoordige Lants-stants bestier en Stadhouderlyke Regeringe en alles wat verder tot de Regeringe specteert’. Dat onderwerp had de schrijver indertijd in zijn Bedenckingen reeds met zorg behandeld, en het was hem zeker een genoegen een groot stuk van hetgeen hij toen wegens het ongunstig oordeel van den Prins ongedrukt had moeten laten, thans nog in te lijven in een boek, dat hij zonder voorweten van Zijn Hoogheid dacht uit te geven. Wat hij daarentegen, omdat het in zijn nieuw bestek niet paste, ook nu weer in portefeuille moest houden, was juist dat wat meer dan al het overige onze belangstelling wekt, de klacht namelijk over het misbruik, dat in de regeering der steden is ingeslopen en er al reeds te lang voortwoekert. Dat gedeelte, het slot der verhandeling, is dus het eenige nog onuitgegevene, en uit dien hoofde kon het Historisch Genootschap volstaan met dit, zonder meer, voor het eerst onverkort te laten drukken. In dien geest wijzigde ik mijn oorspronkelijk voorstel en mocht er de goedkeuring van het Bestuur op verwerven. Wat aan dit gedeelte een bijzondere waarde, geeft is dat de auteur niet slechts een tijdgenoot is, die beschrijft wat hij heeft beleefd, maar een toenmalig regent, die zelf tot zijn ergernis ondervonden heeft, hoe wederrechtelijk de kwade praktijken, waarop hij den stadhouder opmerkzaam maakt, hen benadeelden die in den strijd om het bestaan de zwakkeren bleken te zijn. Daar dus zijn persoonlijk wedervaren gekend dient te worden om zijn bedenkingen te beter te begrijpen en te beoordeelen, wil ik hier, bij wijze van inleiding, het voornaamste meedeelen van hetgeen ik omtrent zijn leven en bedrijf ben te weten gekomen.
Simon van Leeuwen was de zoon van Johan Simonsz. van Leeuwen en Aeltje Ewouts de Bont: de laatste van Rotterdam geboortig, de eerste te Leiden gevestigd als notaris en procureur. Twee jaren nadat de ouders gehuwd waren, werd de zoon geboren en den 21sten October 1626 in de Gereformeerde kerk gedoopt. Van zijn jeugd en vroegste opvoeding weten wij niets. Het eerst wat wij van hem vernemen is dat hij den 9den Januari 1638 als | |
[pagina 101]
| |
student in de letteren werd ingeschreven, op zijn 15de jaar zegt het Album, dat echter in dit geval, zooals in ontelbare andere, niet te vertrouwen is. Wij kunnen narekenen dat het hem vier jaar te oud maakt: hij was bij zijn inschrijving niet meer dan ruim elf jaar, volgens het doopboek, dat niet liegen kan; en hij had dan ook eigenlijk niet zonder bijzondere vergunning van curatoren ingeschreven mogen worden, want de Statuten van 1631Ga naar voetnoot1) verboden, zonder zulke vergunning, iemand beneden de 12 jaar als student toe te laten. Zullen wij nu uit dit zoo buitengewoon vroeg student worden besluiten tot een buitengewoon vroege rijpheid van verstand, en Simon van Leeuwen vergelijken met Holland's wonder, Huig de Groot, die ook in zijn 12de jaar aan de Academie kwam en in zijn 15de te Orleans, wij mogen wel zeggen als student volleerd, den graad van doctor haalde? Dat deze vergelijking mank zou gaan, blijkt terstond als ik meedeel dat Van Leeuwen gepromoveerd is in zijn 23ste jaar, den 13den September 1649. Neen, omstreeks dezen tijd is het inschrijven van Leidsche jongens van 12, 13 jaar geen ongewoon verschijnsel. Johannes Meerman Gerardsz., dezelfde die Van Leeuwen later in zijn loopbaan den voet dwars zette, was, in 1634, nog één jaar jonger ingeschreven, en in 1632 de zoon van den toenmaligen Rector Magnificus Petrus Cunaeus, twee jaren jonger; ik zou meenen beiden, omdat hun leeftijd naar waarheid werd opgegeven, met uitdrukkelijke vergunning van curatoren. De reden waarom slechts, bijna zonder uitzondering, Leidsche knapen zich zoo vroegtijdig als student lieten inschrijven, zal wel hoofdzakelijk gelegen hebben in de voorrechten, die aan het Academie-burgerschap verbonden waren, in den vrijdom van accijnsen bepaaldelijk, welke zeker ook aan de huisgezinnen, waartoe de studenten behoorden, ten goede kwamen. Dit zij terloops opgemerkt. Toen Simon in naam zoo al niet inderdaad student werd, was zijn vader nog slechts eenvoudig burger, doch reeds op weg naar het regentschap; sedert 1635 was hij een der kapiteins van de schutterij, uit welke vaak bij vacature de vroetschap werd aangevuld: den 22sten Juli 1647 werd hij hierin ook waarlijk opgenomen. Aan rechtsgeleerden had het college voortdurend behoefteGa naar voetnoot2), want uit hun midden placht het de schepenen te kiezen, aan wie de rechtsbedeeling was toevertrouwd. Bij de eerste gelegenheid | |
[pagina 102]
| |
de beste, in October 1647, werd vader Van Leeuwen dan ook tot schepen gekozen en in die betrekking tot in 1654 gecontinueerd. Toen Simon in September van 1649 promoveerde, kon hij zich beroemen zoon van een schepen der stad te wezen. Van zijn studie aan de Academie kunnen wij alleen oordeelen uit zijn promotie en latere werkzaamheid. Ongetwijfeld heeft hij zich zijn vader waardig betoond. Hij promoveerde publiek, wat toen verre van gewoon was, en hem onder de betere studenten onderscheiddeGa naar voetnoot1). Een eervolle loopbaan scheen hem te wachten. Een zoon van een geacht regent was voorbestemd om ook zelf in de regeering te komen, evenwel eerst na zijns vaders dood, want de handvesten verboden zoowel dat vader en zoon te zamen op het kussen zaten, als dat twee broeders of twee zwagers het deden. Voor jongelieden van zijn stand was het de gewoonte na volbrachte studie en voor de intree in de maatschappij een reis te maken naar en in Frankrijk, en als het zoo uitkwam, in de aangrenzende landen. En zoo wij de uitgevers der Lettres de Chr. Huygens zullen gelooven, heeft Van Leeuwen geen uitzondering op dien regel gemaakt. ‘Monsieur Van Leeuwen’, schrijft Christiaan Huygens aan zijn broeder Constantijn den 12den October 1650, ‘est maintenant logé là où vous l'estiez à Genève, et fait estat d'y demeurer cet hyver’Ga naar voetnoot2); en de uitgevers meenen dat de bedoelde persoon onze Mr. Simon van Leeuwen wezen zal. Maar, zoo ik het wel heb, vergissen zij zich, en moeten wij aan Mr. Diderik van Leyden van Leeuwen denken overal waar in de briefwisseling van Huygens in dezen tijd van M. De Leeuwen gesproken wordt. Mr. Simon heeft niet gereisd, misschien wel wegens minder ruime geldmiddelen, maar zich na zijn promotie onverwijld in Den Haag gevestigd als advocaat bij het Hof en den Hoogen Raad. Hij deed den eed als zoodanig den 4den November 1649. Daar vond hij onder zijn jeugdige ambtgenooten meer dan één die later in de regeering hebben uitgeblonken, en maakte kennis met hen, om er één te noemen, Jan de Witt, die na zijn studietijd gereisd en te Orleans den graad van doctor | |
[pagina 103]
| |
in de rechten in het voorbijgaan gehaald had, en nu als advocaat in Den Haag, evenals Van Leeuwen, naar een gelegenheid uitzag om in stads- of staatsbediening over te stappen. Hij vond die reeds in December 1650 en werd tot pensionaris van zijn vaderstad benoemd. Van Leeuwen moest twee jaren langer wachten en zich toen met veel minder betrekking vergenoegen. Door den invloed zijns vaders ongetwijfeld werd hij den 20sten October 1652 tot secretaris van Soeterwoude aangesteld, welke heerlijkheid door de stad Leiden in 1610 gekocht was en wier openbare ambten door de Leidsche burgemeesters werden vergeven. Deze bediening, die aan het schoutambt ondergeschikt was, gaf weinig aanzien, maar nog al verval en geldelijk voordeel, en Van Leeuwen heeft zich steeds op haar bezit zeer gesteld betoond. Zij bracht mee dat hij uit Den Haag naar zijn vaderstad terugkeerde. Hij liet zich terstond opnieuw onder de studenten inschrijven, hetgeen geschieden kon al had men zijn graad reeds behaald; uit de inschrijving in het Album vernemen wij, dat hij toen bij zijn vader, den schepen, inwoonde. Die vader steeg gedurig hooger in aanzien. In 1654 werd hij bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, in 1661 burgemeester, in 1663 gecommitteerde raad te 's Gravenhage, en, na zijn terugkomst vandaar, in 1666 burgemeester opnieuw, totdat hij den 27sten Januari van het volgend jaar in volle grootheid overleed. Al dien tijd bleef de zoon in zijn nederige betrekking werkzaam en overigens practiseerend als advocaat. Maar buitendien deed hij zich als uitmuntend rechtsgeleerde kennen in menig geschrift, waarvan sommige even lijvig als geleerd waren. In 1662 verscheen zijn Censura Forensis, die zoolang het Oud-Hollandsche recht in ons land van kracht was, het leerboek en de vraagbaak onzer juristen geweest is en dit nog steeds in Zuid-Afrika is gebleven, en reeds in het jaar daarop gaf hij zijn Corpus juris uit, dat wel sedert lang verouderd en vergeten is, maar bij zijn verschijnen opgang maakte en van zijn uitgebreide, zoo al niet even nauwkeurige, geleerdheid getuigde. Hij droeg de eerste uitgaaf der Censura aan de curatoren van Leiden's Universiteit en aan de burgemeesters der stad, waaronder zijn vader, op, en in de voorrede zoowel als in het boek zelf sprak hij over zijn studie op zulk een toon, dat men er uit opmaken moest dat hij een professoraat niet versmaden zou. Het werd hem echter niet aangeboden. Daarentegen liet hij zich, 19 April 1665, voor de derde maal inschrijven als student; hij woonde toen op zichzelf, daar | |
[pagina 104]
| |
zijn vader in Den Haag verblijf hield, op het (Pieters)kerkhof, en noemde zich kortaf advocaat. Zoo heeft hij practiseerende en studeerende voortgeleefd tot op den dood zijns vaders, in het voorjaar van 1667. Die dood, wij weten het, opende hem eindelijk den toegang tot de magistratuur en de regeeringsposten. Maar zoo dadelijk werd hij daartoe nog niet bevorderd. Naar het schijnt had hij zich niet bijzonder bemind weten te maken. Het werd 1669 eer hij in den voorhof der regeering toegelaten en tot kapitein der schutterij verkozen werd. Daarop volgde echter spoedig, den 31ste Januari 1670, zijn bevordering tot veertig en vroedschap. Nu mocht hij hopen, evenals zijn vader vóór hem, wegens zijn rechtsgeleerde verdiensten en verleden, zoo spoedig mogelijk tot schepen verkozen te worden. Maar, zoo hij zich hiermee gevleid heeft, is hij danig teleurgesteld. Bij de eerstvolgende benoeming van schepen werd hij door zijn medeleden van de vroedschap voorbijgegaan, hij kwam niet eens op de voordracht. De voordracht, het opmaken van een dubbeltal, waaruit de schepenen gekozen moesten worden, behoorde namelijk tot de taak van de veertigen, van de vroedschap. Daaruit verkoos, eligeerde, in stadhouderlijke tijden de stadhouder, in 1670 de burgemeesterskamer. Om tot de waardigheid van schepen verheven te worden, behoefde iemand derhalve de gunst van beide collegiën. Nog in den loop van hetzelfde jaar 1670 deed zich onverwachts een gelegenheid op om het ongelijk, Van Leeuwen aangedaan, nog te herstellen. Den 9den Maart kwam een der gekozenen, Pieter Willemsz. van IJsselstein, te sterven, voor wien binnen's tijds een opvolger moest worden aangesteld, en nu plaatsten ook waarlijk de veertigen met 32 stemmen Mr. Simon van Leeuwen boven aan op het dubbeltal, en met 30 stemmen onder hem Johan van Campen. Zonder onbescheiden te zijn kon onze vriend zich nu tamelijk zeker van zijn zaak gevoelen. De burgemeesters legden, voordat zij tot de electie overgingen, een plechtigen eed af, van ‘tot het schependom te zullen stemmen op zoodanigen, dien zij daartoe den bekwaamsten en dienvolgens voor de stad den nuttigsten, mitsgaders voor de justitie den dienstigsten zullen achten’Ga naar voetnoot1). En dat hij, Van Leeuwen, de ervaren rechtsgeleerde, bekwamer en voor de rechtspraak dienstiger was dan zijn mededinger, die | |
[pagina 105]
| |
niet gestudeerd had en van de praktijk niet afwist, scheen buiten kijf. Toch werd niet hij gekozen, maar Van Campen, die het voorrecht had van een neef van een der burgemeesters te zijn. Wat hierbij was voorgevallen zouden wij nooit te weten zijn gekomen, als niet Van Leeuwen zelf het in een brochure - waarover later - wereldkundig had gemaakt. Daarin klagende over zijn voortdurende terugzetting en wering uit de schepenbank, vervolgt hij aldus: ‘Het is waar, ik ben hierover eens getoetst [wij zouden zeggen: gepolst] bij het ontijdig afsterven van een der Schepenen, in wiens plaatse ik de eer had benevens een ongeletterde de voorstellinge te hebben [d.i. op de voordracht de bovenste te staan], door de Burgemeesteren, aan wie toen ter tijd de volle verkiezing [de electie] was overgegeven: of ik mijn secretaris-ambt van Soeterwoude daarvoor zoude willen verlaten. Waarop ik eers- en eedshalve niet en heb willen antwoorden, wat ik doen zoude als zulks mochte voorvallen, en heb hen aanbevolen, dat zij hun gewisse moesten voldoen, wie van beide zij volgens hunnen eed voor den wijsten en bekwaamsten zouden achten. Daarover zij zoo opgezet [verbolgen] waren, dat zij Jan van Campen, den neef van een alstoen Burgemeester, vóór mij den nutsten en bekwaamsten dorsten uiten’Ga naar voetnoot1). Hier zien wij, in het voorbeeld van onzen auteur, weer een staaltje van het nepotisme en de willekeur der toenmalige Heeren. Zij willen, of geven het althans voor, Van Leeuwen bevorderen tot een ambt waarop hij gegronde aanspraak heeft, doch mits hij een betrekking, die hij bekleedt en die als zij open valt te hunner beschikking zal staan, vaarwel zegt, en anders niet. Zij konden voorzien, dat hij zich die voorwaarde niet licht zou laten welgevallen, want het secretarisschap was vast en het schependom slechts voor een jaar verzekerd. Maar waarschijnlijk verlangden zij ook, dat hij hun voorwaarde zou afwijzen en hun zoodoende aanleiding geven om niet hem, maar den neef te verkiezen. En als Van Leeuwen zich niet bedroog, was er behalve dit nepotisme nog lust tot weerwraak tegen hem in het spel. Hooren wij wat hij daarvan zegt: ‘Dit geschiedde onder het Burgemeesterschap van d'Heer Jan Meerman, mogelijk uit weerwraak dat mijn vader hem was tegen geweest dat hij geen Thesaurier-generaal van het Land, behoudens zijn vroedschapsplaats, konde worden. Die tot sijn mede-broeder hadde Jacob | |
[pagina 106]
| |
van der Maas. Sie hoe verre dat iemand een opgenomen haat ende een domme drift tot het vorderen van de synen kan vervoeren. Men seit: het bloed kruipt daar het niet gaan en kan. Sedert heb ik nooit de eer gehad van de voorstellinge der Schepenen [van op de voordracht der schepenen te komen] als eens, toen ik in het groot getal [op het gros] benevens Laurens van 's Gravensande tot de voorstellinge in stemmen gelijk stond, als wanneer my het rechtvaardiger lot als der menschen voor den bekwaamsten dede oordeelen’. Mr. Johannes Meerman, dien Van Leeuwen hier als een vijand van hem voorstelt, was Leidenaar evenals hij zelf, een tijdgenoot aan de Academie en later een poos tegelijk met hem advocaat bij het Hof. Hoewel zoon van remonstrantsche ouders en zelf, naar het schijnt, van die gezindheid, werd hij toch in de allereerste jaren van het stadhouderloos tijdvak in de Leidsche vroedschap, die zich steeds sterk contra-remonstrantsch had betoond, opgenomen en aanstonds tot schepen en weldra zelfs tot burgemeester gekozen; welke waardigheid hij in 1670, toen het geval, waarover onze schrijver zich beklaagt, plaats had, voor de zesde maal bekleedde. Ik geloof, dat Van Leeuwen op hem ook bepaaldelijk het oog heeft waar hij in zijn Bedenckingen spreekt van Leidsche remonstranten, die, om in de regeering te geraken, hun gemeente eerst voor de waalsche gereformeerden verlieten, om vervolgens naar de Nederduitsche staatskerk over te loopen. Hoe dit zij, niet alleen bij zijn stadgenooten, maar ook bij de Staten van Holland, naar wier vergadering hij vanwege de stad werd afgevaardigd, wist Meerman van den aanvang af zich aangenaam te maken; hij hield zich daar aan De Witt en diens partij, zonder echter in de stad, die even prinsgezind als rechtzinnig gereformeerd was, in discrediet te geraken. Dat maakte hem tot een geschikt candidaat voor den post van thesaurier-generaal der Unie, toen Van Beverningh in 1665 als zoodanig wenschte af te treden. Voor de hegemonie, die Holland voerde, was het van groot belang dat in dien post, een der drie invloedrijkste van de Generaliteitsregeering, weer een Hollander en een aanhanger der bovendrijvende partij gekozen werd. Om die begeerte in de hand te werken was Van Beverningh begonnen met zijn voornemen om te bedanken, in vertrouwen, aan de Staten van Holland mee te deelen; en toen het dezen niet gelukte hem van zijn plan af te brengen, besloten zij als zijn opvolger aan de Staten-Generaal den Leidschen burgemeester en hun mede- | |
[pagina 107]
| |
afgevaardigde, Mr. Johannes Meerman, aan te bevelen, en hem te verzoeken zich die keus, als hij waarlijk benoemd werd, wat zoo goed als zeker was, te laten welgevallen. Hij verzocht tijd om zich met de regeering van Leiden te beraden, maar kwam al spoedig berichten dat hij zich genoodzaakt vond voor de keus, die intusschen bij de Staten-Generaal al op hem gevallen was, te bedanken, ‘met allegatie van verscheyden redenen’, die hem daartoe drongenGa naar voetnoot1). Welke die redenen waren, zouden wij niet vernomen hebben, als onze schrijver er niet ééne althans genoemd had. Zij schijnt mij zeer waarschijnlijk. Een vroedschapsplaats (of anders een pensionarisschap) in een stemhebbende stad was het onmisbaar radicaal om aan de landsregeering deel te nemen. Gaf iemand zulk een plaats op en kon hij zich dan niet staande houden in het landsambt, waarvoor hij ze had prijs gegeven, dan hing het van het welbehagen der vroedschap, die hij verlaten had, af, of zij hem, door een nieuwe benoeming tot haar medelid, in staat zou willen stellen om van meet af zijn loopbaan weer aan te vangen. Daarom plachten zij, die tot landsposten voor een zekeren tijd gekozen werden, als voorwaarde voor de aanvaarding te stellen, dat zij hun plaats in de vroedschap hunner stad behouden mochten. Om één voorbeeld te noemen: Van Beverningh had zoo gedaan, toen hij thesaurier-generaal stond te worden, en hij herinnerde hieraan de Staten bij zijn aftreden, en beroemde zich ‘dat hy zijn radicale qualiteit als raad en vroedschap der stad Gouda’ steeds bezat en dus niet voor goed uit de regeering scheidde. Niets waarschijnlijker derhalve dan dat Meerman zich evenzoo gedragen heeft en getracht om de gewenschte verzekering van zijn mederegenten te verwerven. En is het waarlijk Van Leeuwen, de vader, geweest die de poging heeft doen mislukken en hem bijgevolg het aanvaarden van het gewichtig staatsambt belet heeft, dan begrijpen wij dat dit een wrok heeft gezet, die zich jaren daarna tegen den zoon, toen zich de gelegenheid voordeed, gekoeld heeft. Maar dan moeten wij ook aan den anderen kant erkennen, dat nog meer reden dan de zoon had om zich over Meerman te beklagen, deze had om te klagen over den vader, die hem zeker ook alweer uit partijdigheid een volstrekt niet onredelijk verzoek, waaraan hem ten hoogste gelegen was, had doen weigeren. Zoo erfden in de familieregeering onzer republiek de partij- | |
[pagina 108]
| |
schappen en de veeten van het eene geslacht over op het andere, en moesten de algemeene belangen achterstaan bij nepotisme aan de eene zijde en haat en weerwraak aan de andere. Laat mij, nu wij toch eens met de carrière van Meerman bezig zijnGa naar voetnoot1), nog even herinneren, ten bewijze van het beleid, dat ik in hem roemde, waarmee hij zich bij beide partijen aangenaam wist te maken, dat hij, de Wittiaan, die zich in het voorjaar van 1672 nog naar Engeland had laten afvaardigen, toch niet door de Leidsche prinsgezinden begrepen werd onder de regenten, wier afzetting van Zijn Hoogheid werd verzocht, en dat hij, wat nog meer zegt, gedurende die onlusten, den 4den Augustus, door de gunst van den stadhouder uit een door de Staten van Holland voorgedragen drietal tot raad en rekenmeester van de domeinen der provincie, een voordeelig en zeer gezocht ambt, gekozen werd. Het was zeker de algemeene verwondering hierover, die Christiaan Huygens in een brief van 16 September uitspreekt: ‘ik dacht niet (zegt hij) dat Meerman bij den Prins goed genoeg stond aangeschreven om zulk een begeerlijken post te verkrijgen’. Ongelukkig dat de behendige staatsman er niet langer van heeft mogen genieten: hij overleed reeds den 27sten Januari 1675. Van het tegenovergestelde van zulk goed beleid gaf onze schrijver maar al te veel blijk bij gelegenheid dierzelfde onlusten, die te Leiden evenals elders tot uitzetting van bekende anti-prinsgezinden uit de regeering leidden. Hij speelde daarbij een voorname rolGa naar voetnoot2), en verkorf het zoodoende voor goed bij zijn mederegenten, zonder aan den anderen kant het vertrouwen van de raadslieden van den Prins te verwerven. Naar het schijnt was het hem te doen om zich als een volksvriend en een verklaard tegenstander van het gevallen stadhouderloos bewind te onderscheiden, teneinde door den invloed van den Prins en zijn partij thans schepen te worden en verder voort te komen. Maar hij deed dit zoo onhandig of ongelukkig, dat hij voortaan bij de vroedschap, die in September slechts een geringe verandering van personeel onderging, voor een onruststoker en onbetrouwbaar | |
[pagina 109]
| |
persoon te boek stond en stelselmatig uit het schependom, om van het burgemeestersambt niet te spreken, geweerd werd. Of dat mistrouwen al dan niet gegrond was, kunnen wij tegenwoordig niet meer uitmaken. Wij kennen het toen ter tijd gebeurde en de rol, die hij er in gespeeld heeft, slechts van één zijde, van de zijne namelijk. Omstreeks 1680 heeft hij een pamflet, dat ik al vroeger vermeld heb, zonder opgaaf van drukplaats en jaartal en alleen met de beginletters van zijn naam op het titelblad, tot zijn rechtvaardiging in druk gegeven onder den titel van: Kort Verhaal van 't gene in 't jaar 1672 binnen Leyden is voorgevallen, begrepen in de verantwoordinge van Mr. S.v.L. RG. aan den agtbaren wijzen Raad der stad LeydenGa naar voetnoot1). Hij tracht er aan te toonen, dat hij in 1672 met de misnoegden en kwalijkgezinden alleen heeft meegedaan om hen van geweldplegen terug te houden en hun onredelijk verlangen op niets te doen uitloopen. Of zijn voorstelling juist is, betwijfelen wij zeer, maar kunnen wij niet beslissen, omdat wij haar met geen andere van zijn tegenpartij kunnen vergelijkenGa naar voetnoot2). Wel bestaat er nog een even | |
[pagina 110]
| |
uitvoerige beschrijving der onlusten te Leyden in 't Verwerd Europa van Valkenier; maar die beschrijving gelijkt zoo treffend op de zijne in 't Kort Verhaal, dat wij niet twijfelen kunnen of zij is insgelijks van hem afkomstig. Vóór zijn pamflet, in een Aanspraak aan den lezer, zegt hij zelf, dat hij de aanteekeningen, die hij thans laat drukken, in handschrift ‘ter goeder trouw tot zijn verantwoording aan iemand voor een tijd, onder belofte van ze aanstonds weder te geven, had ter hand gesteld, van wie hy echter dezelve nooit heeft kunnen wederkrijgen’. Dat deze iemand niemand anders dan Valkenier geweest is, blijkt overtuigend uit een vergelijking van beide verhalen; en zoo worden beide voor ons één en hetzelfde getuigschrift, tot rechtvaardiging van den schrijver volstrekt ongenoegzaam. Niet meer dan door zijn mede-vroedschappen werd hij door de vrienden van den Prins buiten de stad vertrouwd. Zijn vriendschappelijk verkeer in vroeger dagen met de schrijvers van beruchte anti-stadhouderlijke pamfletten en boeken gaf daartoe gereede aanleiding, zoo al geen vasten grond. Door de twee commissarissen, die vanwege den Prins naar de gezindheid en het gedrag der regenten te Leiden tijdens het stadhouderloos bestuur ‘een scherp en nauwkeurig onderzoek’ kwamen instellen, werd ook hij gehoord, en niet slechts als getuige gehoord maar ook als mede-verdachte. Naar zijn eigen zeggen, in het Kort Verhaal, werd hem door een der commissarissen, Johan Wierts, Zijn Hoogheids raad en rekenmeester, onder andere gevraagd, of hij Pieter de la Court, ‘den Hollands Intrest-schrijver niet kende en omgang met hem hield’; waarop hij antwoordde - ik wil hem weder zelf laten spreken: ‘dat ik hem kende en, toen hij hier te Leyden woonde, voor een persoon van goede studie erkend had, maar dat ik zijn Intrest-schryven nooit geprezen of voor goed gekeurd had; dat ik ook zijn vader, den ouden Pieter de la Court, zeer wel gekend en hem in vele zijner zaken gediend had. Hy ondervraagde daarop wederom nader, of ik den advocaat | |
[pagina 111]
| |
Mr. Jan Uythagen de Myst, een zeer familiaar vriend van denzelven Pieter de la Court, niet wel en kende en geen omgang met hem en hadde; dewijl ik hem in de voorrede van mijn Censura Forensis zoo ongemeen geprezen had. Ik antwoordde daarop, dat ik in mijn juridische studie veel hulp van hem gehad had, terwijl hy hier te Leyden woonde, dat ik wel met waarheid mocht zeggen hem voor den voornaamsten rechtsgeleerde van het Land te erkennen; doch dat ik sedert zijn vertrek weinig conversatie met hem had gehouden, ende de zaken van Staat aangaande ik met hem geen de minste discoursen had gehad. Zoodat hy (Wierts) scheen my den naam van een kwaad Prinsman te willen over den hals dringen, daarin ik zeer verwonderd was, alzoo om het tegendeel van dien altoos heb moeten lyden; en naderhand nog meer verwonderd ben geweest, nadat ik hoorde dat hy deze (mijne) beschuldigers ook zeer nauw daarover had ondervraagd, wat voor een man ik was, en of zy nooit gehoord en hadden dat ik part of deel had gehad aan de uitgegeven blauwe boekjes, het Hollands Intrest, en de Stadhouderlijke Regeringe, en wat dies meer. Daarvan die lieden wel met recht mochten zeggen, my daarvoor niet te kennen en van die zaken niet te weten’. Niemand die het onzen schrijver niet gereedelijk zal toestemmen, dat het niet aangaat iemand de staatkundige gevoelens toe te schrijven der menschen, met wie onder andere hij druk verkeert. Maar aan den anderen kant is het toch ook niet aan te nemen, hetgeen hij ons wil laten gelooven, dat hij met een man, wiens oordeel hij in zaken van studie en van praktijk zoo zeldzaam hoog stelde, als hij het volgens de voorrede zijner Censura Forensis Mr. Uytenhage de Myst, den schrijver van de Stadhouderlijke Regeering deedGa naar voetnoot1), nooit over zaken van staat, waarover deze een zoo stellige meening koesterde en in pamfletten uitsprak, | |
[pagina 112]
| |
zou hebben gediscoureerd. Dit valt te moeilijker te onderstellen, omdat de lofspraak in de voorrede juist werd geschreven in denzelfden winter van 1661 op 1662, waarin het beruchte pamflet voor den druk werd gereed gemaakt. Ik acht het wel zoo waarschijnlijk, dat Van Leeuwen toen ter tijd niet geheel afkeerig zal geweest zijn van de beginselen der bovendrijvende partij, waarvan zijn vrienden De la Court en Uytenhage de Myst verklaarde voorstanders en verkondigers waren; en dat de afkeer van diezelfde beginselen, die hij tijdens de onlusten van 1672 en later aan den dag legde, eerst ontkiemde toen hij sedert zijns vaders dood zich over terugzetting, onder den invloed van Meerman en diens vrienden, te beklagen had. Althans in zijn Korte Beschrijving van Leyden, die hij in het voorjaar van 1672 uitgaf en aan heeren burgemeesteren en regeerders der stad opdroeg, schemert nergens afkeuring van het heerschend staatsbeleid door. Hoe dit zij, sinds de omwenteling, die den prins van Oranje aan het hoofd van den staat stelde, is hij een verklaard en ijverig prinsman. De nieuwe, vermeerderde, uitgaaf van zijn Censura draagt hij in 1673 met warme toewijding aan Zijn Hoogheid opGa naar voetnoot1), en in de Bedenckingen die hij, ten gerieve van Zijn Hoogheid in de eerste plaats, in den winter van 1675 of 1676 opstelt, spreekt hij met verontwaardiging en ergernis, niet slechts over het Interest van De la Court, maar ook over de Stadhouderlijke Regering van den eens zoo hooggeprezen Uytenhage, ‘waarin alles wat maar beknibbeld heeft kunnen worden [op den roem, dien zich de Oranjes verworven hebben] op het hatelijkst wordt voorgesteld, en alle goede zaken en oprechte intentiën worden achter gehouden, om het Huis van Oranje by de gemeente gehaat te maken’. Dezelfde gezindheid spreekt zich even krachtig uit in het Kort Verhaal, dat, zooals ik zeide, van eenige jaren later dagteekent. Wij hebben al gezien, dat de Prins des schrijvers Bedenckingen met niet veel belangstelling en met nog minder eerbetoon bejegende, en ze liever niet dan al uitgegeven wilde hebben. Evenmin schijnt hij het allerminste gedaan te hebben om Van Leeuwen's hartewensch te vervullen en hem tot schepen van Leiden te doen kiezen. Vooral in de eerste jaren na 1672 had het Zijn Hoogheid | |
[pagina 113]
| |
niet meer dan een enkel woord van aanbeveling behoeven te kosten om hem op de voordracht te doen plaatsen, waaruit hij hem dan had kunnen eligeeren. Maar zulk een woord werd niet gesproken. Evenmin echter zal de Prins zich tegen Van Leeuwen hebben verklaard. Veeleer zal het hem genoegen hebben gedaan een gelegenheid te vinden, zonder haar gezocht te hebben, om hem van dienst te wezen. Zoo iets deed zich voor in de lente van 1681, toen de substituut-griffier van den Hoogen Raad Mr. Johan Coenen kwam te sterven en Van Leeuwen zijn verlangen te kennen gaf om dezen op te volgen. Een bescheiden wensch, voorwaar, en die wel getuigt dat hij den moed had opgegeven om in de regeering zijner stad tot hooger dan zijn betrekking van ‘veertig’ bevorderd te worden. Of zijn ambtgenooten door zijn verontschuldiging, die hij onlangs in zijn Kort Verhaal hun had aangeboden, verzoend waren, of dat zij niet ongaarne de hand leenden om hem aan een betrekking buiten de stad te helpen, waardoor hij zijn vroedschapsplaats moest verliezenGa naar voetnoot1), zeker is het, dat zij meewerkten om hem op de voordracht der Staten van Holland boven aan te plaatsen, en dat Zijn Hoogheid van zijn kant hem, den 25sten Maart, eligeerdeGa naar voetnoot2). Zoo trok Van Leeuwen zijn ondankbare vaderstad uit naar Den Haag, stellig niet om er op zijn lauweren te gaan rusten. In zijn snipperuren bleef hij voort studeeren en voor de pers werken. Lange tijd was hem daartoe echter niet vergund: hij overleed nog binnen het eerste jaar van zijn bediening, den 14den Januari 1682Ga naar voetnoot3). Van zijn ijverige nasporingen in de archieven van het Hof en den Hoogen Raad en andere staatscollegiën getuigt de lijvige foliant, waaraan hij werkte toen hij stierf, en waarvan het gereed gekomen deel drie jaren na zijn overlijden het licht zag onder den titel van Batavia Illustrata, een boek zoo nuttig, al werd er niet veel kennis of oordeel vereischt om het samen te stellen, dat wij het heden ten dage nog voor geen prijs zouden willen missen. (Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. XIII, blz. 407 vlg.) |
|