Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Wicquefort's Mémoires.
| |
[pagina 90]
| |
Het blijft verder onzeker, wanneer de Mémoires geschreven zijn. Zij doen zich voor als opgesteld omtrent Nieuwjaar 1673. De laatste volzin drukt de hoop uit, ‘qu'avec la nouvelle année Rabenhaupt fera de nouveaux miracles’. Maar op verschillende plaatsen komen berichten of opmerkingen voor, die bewijzen, dat althans de redactie van later tijd moet zijn. Er wordt b.v. (blz. 166) gezegd, dat een der medeplichtigen aan den moord der De Witten, Van Banckem, ‘a porté longtems une epée, dont la garde représentoit la sanglante action de cette funeste journée’. Zulke in het oog loopende tegenstrijdigheden zouden wij in menigte kunnen aanvoeren: ik wil liever verklaren waaruit zij ontstaan zijn. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit het grootste gedeelte dezer Mémoires, zooals zij oorspronkelijk zijn gesteld, door een klerk in het net geschreven, en door den auteur eigenhandig verbeterd en met talrijke toevoegsels vermeerderd. De vergelijking van dit handschrift met den tekst, door het genootschap uitgegeven, leert ons hoe wij de tegenstrijdigheden, die wij in dezen opmerkten, te verklaren hebben. Dat Wicquefort een oneerlijk man, een niet geloofwaardig geschiedschrijver is, behoeft niet meer bewezen te worden. Anders zou de wijs, waarop wij hem met het redigeeren dezer Mémoires zien omspringen, een afdoend bewijs daarvan kunnen leveren. Vóór de revolutie van 1672 was hij een aanhanger van De Witt en van de Staten van Holland. In hun geest schreef hij om loon een geschiedenis van het stadhouderlooze tijdvak. Maar met de revolutie raakten zijn betaalsheeren van het kussen, en voor een geschiedenis, in hun geest en in hun belang geschreven, zou hem de nieuwe regeering niet het allerminste betalen. Het werd dus noodig van partij en van gezindheid te veranderen, wilde hij zijn bezoldiging behouden. Gelukkig was zijn politieke overtuiging niet zoo vast geworteld, of zij kon desnoods wel worden omgekeerd. Wat hij tot nog toe had geprezen, kon hij voortaan wel laken, en wat hij vroeger had afgekeurd, kon hij nu wel beginnen goed te keuren. Alleen de overgang moest langzaam en met beleid geschieden. De oneerlijkheid moest niet in het oog springen. De verandering in denkwijs moest niet grooter zijn, dan zich uit den invloed der omstandigheden en uit de lessen der ervaring verklaren liet. Wij moeten den man de eer geven, die hem toekomt: hij speelde zijn rol met gracie, en hij draaide zich niet verder om dan noodig was. Hij schreef zijn Remarques sur le discours du Commandeur | |
[pagina 91]
| |
de Gremonville en zijn Avis fidelle aux veritables Hollandois in een toon, die noch zijn oude vrienden ergeren, noch aan zijn nieuwe mishagen kon; en hij trok dan ook van de nieuwe dezelfde som als hem de oude hadden toegelegd. Hij was aan de winnende hand gebleven. Zooveel doenlijk sloeg hij denzelfden toon aan bij het stellen zijner Mémoires. Het was echter moeielijk over de voorvallen van 1672 zoo te spreken, dat de twee partijen, die elkander ten bloede hadden bestreden, beiden tevreden waren. Waar men noodzakelijk een van beiden moest kwetsen, was het, natuurlijk, geraden de nieuwe betaalsheeren meer dan de oude begunstigers te ontzien. Naar dien stelregel zijn de Mémoires oorspronkelijk geschreven, in kalmen, schijnbaar onpartijdigen stijl, met weemoed over het ongeluk der overwonnenen, met matige bestraffing hunner misslagen, doch met warme bewondering voor hen die thans aan het roer en bij de schatkist zitten. Die bewondering nam toe naarmate de nieuwe regeering zich beter vestigde. Toen de schrijver eenige maanden later zijn in het net geschreven opstel overlas, begreep hij dat zijn lofspraak te zwak, te koud was uitgevallen, dat hij zich een warmer vriend moest betoonen; en hij schreef op den kant een aantal phrasen, die, in den tekst ingelascht, meer gloed en leven in zijn schildering van de grootsche daden en in zijn beschrijving van het edele karakter der winnende partij brengen zouden. Zoo bleef het handschrift eenigen tijd liggen. Waarom het niet uitgegeven werd is onzeker. Waarschijnlijk was de auteur van plan de Mémoires te vervolgen, en ook de gebeurtenissen der volgende jaren van den oorlog te beschrijven. Maar eer hij daartoe kwam, veranderden de tijden en zijn denkwijs tevensGa naar voetnoot1). Hij werd verwaarloosd door zijn nieuwe meesters, hij raakte in verdenking, hij werd in hechtenis genomen, van verraderlijke correspondentie beticht, tot eeuwige gevangenschap veroordeeld. Nu begon hij de revolutie van 1672 eerst goed te begrijpen, nu eerst den prins van Oranje naar waarde te schatten, nu eerst het karakter van Fagel, wien hij zijn ongenade toeschreef, te doorgronden. In deze stemming herlas hij nog eens het handschrift zijner Mémoires, en hij wijzigde het opnieuw naar | |
[pagina 92]
| |
zijn veranderde denkwijs: nieuwe toevoegsels kwamen den lof, aan den Prins en aan Fagel gegeven, temperen, en daarentegen de twijfelachtige uitspraken over de De Witten tot duidelijke lofspraak uitbreiden. Natuurlijk raakte door die tusschenvoegsels van verschillenden tijd en van tegenstrijdige beschouwing, het verband tusschen de oorspronkelijke volzinnen verbroken en eindigde een redeneering soms geheel anders, dan de praemissen vorderden. Maar het groote publiek ziet zoo nauw niet, en juist door hun tegenstrijdigheden waren de Mémoires geschikt om den lezer te verwarren, en een onbepaalden achterdocht tegen de bedoelingen van den Prins en zijn aanhangers bij hem op te wekken. Deze laatste redactie is het, die door het Historisch Genootschap in zijn Berigten is uitgegeven. Wij betreuren het, dat het genootschap geen kennis heeft gedragen van het oudere afschrift, bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bewaard. Een kritische uitgaaf van het oorspronkelijke opstel, met de tweeërlei invoegsels op den kant aangeteekend, zou, naar mijn oordeel, veel nuttiger zijn geweest dan de bloote afdruk der laatste onsamenhangende compilatie. Wij zouden dan met een oogopslag hebben gezien, hoe de auteur naar de omstandigheden zijn oordeel verandert, hoe weinig hij bijgevolg te vertrouwen is, en hoe voorzichtig men moet wezen bij het raadplegen van zijn geschiedverhaal. Om althans een denkbeeld te geven van de veranderingen, die de tekst door de latere toevoegsels en wijzigingen ondergaan heeft, mogen de volgende proeven dienen. In het eerste ontwerp had de auteur gezegd, dat de vrienden van De Witt het dezen als een verdienste toerekenden, dat hij den Prins een goede opvoeding en goed onderricht in staatszaken had laten geven. Bij het overlezen vond hij hier een uitmuntende gelegenheid om uit te weiden in 's Prinsen lof, en hij schreef op den kant: ‘Comme en effet l'on ne peut pas nier que le Conseiller Pensionnaire ne se soit appliqué avec soin et assiduité à lui faire comprendre les fondemens du gouvernement de l'Estat, à l'instruire de tout ce qui pouvoit former un prince achevé, et a lui donner la première teinture de la veritable morale, laquelle le fait au jourd'huy non seulement le premier mais aussy le plus honneste homme du païs’. Lofs genoeg voorzeker voor Zijn Hoogheid uit den mond van een voormalig aanhanger der Loevesteinsche factie! ‘Le plus honneste homme du païs’! Toen de schrijver in later tijd, na de ondervinding in de gevangenis opgedaan, deze phrase | |
[pagina 93]
| |
weer onder het oog kreeg, begreep hij dat ze er zoo niet door kon, en hij veranderde haar aldus: ‘laquelle comme elle le fait aujourd'huy le premier, le fera aparemment aussy le plus honneste homme de l'Estat’. Hoop op de toekomst is wat anders dan zekerheid in het tegenwoordige. Vooralsnog was de Prins ‘le plus honneste homme’ niet meer. Van Fagel werd in het oorspronkelijke opstel geen gewag gemaakt. De auteur wist toen zeker nog niet, wat hij aan hem hebben zou. Doch in de eerste kantteekening verscheen een onvoorwaardelijke lofspraak op den waardigen opvolger van De Witt, te breedvoerig om ze hier anders dan bij uittreksel mee te deelen: ‘De Witt eut pour successeur... G. Fagel, sorti d'une familie ancienne et honorable. Dans sa première profession d'avocat il avoit acquis une si grande réputation de probité et de capacité, que la ville d'Harlem le convia par de grands avantages à accepter la charge de pensionnaire.... Il n'avoit pas été longtems dans l'assamblée des Etats de Hollande, qu'il devint incommode au Conseiller-Pensionnaire, qui pour faire sortir de l'assamblée un personnage capable de rompre tous ses mesures, le fit obtenir la charge de Greffier des Etats Generaux; mais il ne fit qu'augmenter le crédit de Fagel par celui que sa capacité et son travail lui acquirent dans l'assemblée des Etats Generaux... C'est pourquoi les Etats de Hollande ne pouvoient pas faire un choix qui fut plus avantageux à l'Etat, etc.’ Wij zien dat Fagel er niet minder goed afkomt dan de Prins zelf. Om hem te beter te verheffen, moet zelfs De Witt voor hem onderdoen. - Maar ook dit gunstige oordeel was niet bestand tegen de ervaring, die de auteur in de gevangenis opdeed. Bij de laatste revisie liet hij al dien lof wel onveranderd staan, maar hij voegde er een en ander aan toe, dat er alle waarde aan ontneemtGa naar voetnoot1). ‘L'on ne peut pas nier que ce ministre n'ait rendu de trés grands services au Prince d'Orange. Mais il y en a qui jugeoient que dans la passion qu'il avoit d'etablir le Prince, il ne se souvenoit pas bien de ce qu'il devoit à l'Estat, et qu'il n'a pas bien ménagé ses interets quand il a aidé à faire tomber la charge de gouverneur et lieutenant general de la Province sans instruction et condition’... ‘Pour dire en un mot, c'est un très grand homme, et s'il avoit tant soit peu de connoissance des affaires de la guerre et des finances, et surtout des intérets des puissances étrangères, et avec cela un peu plus de phlegme en ses raisonnemens et un peu plus de | |
[pagina 94]
| |
civilité pour ceux qui ont à négocier avec lui, l'on en pourroit former un ministre achevé’. Zeker, als men een goed staatsman is op zooveel uitzonderingen na, dan valt er niet veel te roemen. Wat de vroeger zoo geprezen probiteit betreft, daarop is nu ook iets af te dingen: ‘Ce que l'on y trouvoit à redire ce fut qu'autrefois, lorsque son zèle ne pouvoit pas être interessé ni sa conduite suspecte, l'on avoit remarqué en lui des sentimens bien oposez à ceux qui le faisoient agir alors’. De lofspraak eindigt, zooals men ziet, gelijk de mulier formosa van Horatius, in een afzichtelijken staart, die ons van het geheel doet walgen. In den tekst, zooals die door het Historisch Genootschap is uitgegeven, komt (op blz. 169), na de beschrijving van den moord der De Witten, een billijke, hoogst gunstige waardeering van hun staatkundig leven voor. Zij ontbreekt, om goede redenen, in het oorspronkelijke opstel; alleen lezen wij daar het volgende, dat zelfs de Prins en Fagel niet overdreven geacht zullen hebben: ‘Ce fut là la fin de Corneille et Jean de Witt, qui avoient rendu de grands services à leur patrie,.... de sorte qu'ils méritoient certes une mort moins cruelle, au moins si les pensées du premier ont été innocentes à l'égard du Prince d'Orange’. Van een vreemde, die de gebroeders niet dan bij geruchte gekend had, zouden wij zulk een uitspraak al te voorzichtig, al te koud vinden; nu een begunstigde en vertrouwde zoo spreekt over menschen, die hij onder andere omstandigheden uitbundig placht te roemen, nu zien wij daarin een blijk van een gevoelloos hart en van een laag karakter. Wij hebben er niets meer bij te voegen. De geleverde proeven zullen voldoende zijn om te overtuigen, dat Wicquefort niet uit liefde tot waarheid, maar om loon, niet eerlijk, maar in den geest dergenen die hem betaalden, geschreven heeft. Hoe nuttig zijn geschriften ook zijn om de velerlei berichten, die zij bevatten: zijn beschouwingen en beoordeelingen van personen en zaken moeten noodzakelijk beproefd worden, eer wij ze voor goede munt kunnen aannemen. Nu wij weldra een volledige uitgaaf van het uitgebreide geschiedverhaalGa naar voetnoot1), verwachten, scheen het mij niet ontijdig deze bijdrage tot een juiste waardeering van den geschiedschrijver bekend te maken. (Kronijk van het Hist. Genootschap, 1863, Jaarg. XIX, 4de Serie, dl. IV, blz. 168 vlg.) |
|