Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Van Sypesteyn's geschiedkundige bijdragenGa naar voetnoot1).I.
| |
[pagina 69]
| |
mij ze bij het belangstellend publiek in te leiden. Zulk een arbeid mag niet onopgemerkt blijven liggen. De geachte uitgever heeft recht om te verwachten, dat hem bij het aanvaarden van zijn taak ronduit gezegd zal worden wat bevoegde beoordeelaars over zijn methode denken. Ik ben daartoe bereid. Het zal mij aangenaam zijn indien de aanmerkingen, die ik mij veroorloven moet, van eenigen dienst mogen wezen bij het voortzetten van het werk; en ik hoop, dat de geachte uitgever deze aankondiging zal willen beschouwen als een blijk der bijzondere belangstelling, waarmede ik zijn Bijdragen ontvangen heb. Ik begin met de betuiging, dat ik, in plaats van hetgeen ons wordt gegeven, liever iets anders zou ontvangen hebben. Ik had gewenscht, dat Van Sypesteyn het werk van zijn voorganger, waar deze het gestaakt heeft, had opgevat. Groen heeft de tweede serie der Archives gesloten met de brieven van 1688. Thans lag aan de beurt om gedrukt te worden de correspondentie tusschen Willem III en Heinsius, die door allen, wien het te beurt gevallen is ze door te zien, door Macaulay, door Sirtema van Grovestins, door Groen zelven als allerbelangrijkst geroemd wordt. De uittreksels, die er van gegeven zijn, zijn volgens Groen volstrekt niet voldoende. ‘Qu'on les publie donc en langue hollandaise, ces lettres d'un grand homme éminemment hollandais, qu'on les publie toutes et sans en rien retrancher’. Zoo zegt de uitgever der Archives; ik wenschte dat hij deze woorden bepaaldelijk tot zijn medehelper had gericht, en dat deze er gehoor aan gegeven had. Maar misschien begreep Van Sypesteyn dat hij zich niet mocht haasten een taak te aanvaarden, die door Groen niet stellig was afgewezen. De mogelijkheid bestaat, dat Groen zich nogmaals van het staatstooneel in zijn studeerkamer terugtrekt, en een derde serie der Archives opent. Indien Van Sypesteyn om zulk een bedenking het uitgeven der begeerde briefwisseling verdaagd had, wij zouden hem daarvan zeker geen verwijt maken, en het hem niet euvel duiden dat ons geduld zoo lang op de proef wordt gesteld. Maar buiten de voortzetting der Archives was er nog een ander werk, dat zich als van zelf aan den medehelper van Groen moest opdringen. De beide serieën der Archives vorderen een supplement. Wij hebben reden om te gelooven, dat enkele stukken van belang indertijd aan de nasporing van Groen ontgaan zijn. Wij weten met zekerheid, dat na de uitgave der Archives nieuwe schatten van oorkonden in het Huisarchief zijn neêrgelegd. Een en ander | |
[pagina 70]
| |
zou overvloedige stof tot een supplement geleverd hebben. Ik had gehoopt van den medehelper dit toevoegsel tot den arbeid van zijn principaal in de eerste plaats te zullen ontvangen. Ik erken het op gevaar af van onbescheiden te wezen, dat mij zulk een vervolg of zulk een supplement op de Archives aangenamer zou geweest zijn dan de Geschiedkundige Bijdragen, waarvan thans de eerste aflevering voor ons ligt. Maar laten wij niet ondankbaar zijn, en het aangebodene niet versmaden, omdat wij aan een ander geschenk de voorkeur zouden geven. Iedere nuttige bijdrage tot de kennis onzer geschiedenis is ons welkom. Wij willen daarom onbevooroordeeld onderzoeken, welke waarde het geschonkene heeft. Bijdragen, als die Van Sypesteyn levert, onderscheiden zich van een uitgaaf als de Archives van Groen hoofdzakelijk hierin, dat in de laatste de bescheiden de hoofdzaak, in de eerste daarentegen slechts bijzaak zijn. In de Bijdragen is het betoog van den uitgever het wezenlijke, de bescheiden dienen slechts als pièces justificatives, om het betoog te staven. Had Groen dezen vorm van bewerken en uitgeven gekozen, hij zou aan de geschiedenis den grooten dienst niet bewezen hebben, waarvoor zij hem thans dankbaar is. Want hoe hooge waarde wij toekennen aan de prolégomènes, die ieder deel der Archives inleiden, wij achten ze gering in vergelijking met de stukken zelven. En toch, Van Sypesteyn zal de eerste wezen om het te erkennen, met de prolégomènes van zijn voorganger staan zijn verhandelingen niet gelijk. Ook in zijn werk derhalve trekken de onuitgegeven stukken het eerst onze aandacht. Welke zijn de nieuwe bescheiden, die deze eerste aflevering bevat? Vooreerst (Bijl. I) eenige brieven van Mauregnault en van Pieter de Huybert aan prins Willem Frederik van Nassau, over de pogingen der stadhoudersgezinden in Zeeland, om den jongen Prins in 1652 de posten zijner voorouders te verzekeren, en gedurende zijn minderjarigheid den stadhouder van Friesland als zijn luitenant aan te stellen. Een brief over hetzelfde onderwerp van De Witt aan Van Beverningh is hierbij gevoegd. De verzameling vormt een tamelijk goed geheel, en is niet onbelangrijk. Vervolgens wordt (Bijl. II) de zoogenoemde Harmonie van 3 December 1655 nog eens in haar geheel afgedrukt. Waartoe dit dienen moet, heb ik niet begrepen. Het stuk is onder anderen te vinden in de Secreete Resolutiën, die bij de Brieven van en aan de Witt behooren, en in ieders handen zijn. | |
[pagina 71]
| |
Dan volgt (Bijl. III) een brief van De Ruyter aan Willem Frederik, die alleen om den persoon van den schrijver aanmerkelijk is, maar niets nieuws bevat. Daarop (Bijl. IV) een bundel stukken, betreffende het plan, bij gelegenheid der restauratie in Engeland door De Witt beraamd, om den jongen Prins als kind van staat voor rekening van Holland een zorgvuldige opvoeding te geven. In dezen bundel vinden wij vooreerst een uittreksel uit een journaal van Buysero, den secretaris van Zijn Hoogheid, in het Huisarchief bewaard, en reeds, in een Fransche vertaling, door Sirtema van Grovestins uitgegeven. Verder eenige brieven tusschen Buysero en Oudart, secretaris der prinses van Oranje, gewisseld, eveneens in het Huisarchief berustend; en bovendien een briefwisseling tusschen De Witt en den Amsterdamschen oud-burgemeester De Graeff van Zuidpolsbroek, deze laatste in het Rijksarchief voorhanden. - Zonder het belang dezer verzameling van stukken gering te stellen, opper ik toch de vraag, of zij wel bij voorkeur boven andere verdiende gedrukt te zijn. Het journaal van Buysero was bekend; het overige is van mindere waarde, als wij de briefwisseling tusschen De Witt en De Graeff uitzonderen. En het gaat mij aan het hart, dat de correspondentie van De Witt, die zich nagenoeg in haar geheel in het Rijksarchief bevindt, op deze wijs, bij stukken en brokken, aan den dag wordt gebracht; zij verdiende afzonderlijk te worden uitgegeven, evengoed als de Archives de la maison d'Orange-Nassau en de Gedenkstukken van Oldenbarnevelt. Door het afdrukken in allerlei boeken van enkele belangrijke brieven uit de overrijke verzameling, maakt men het hoe langer hoe moeielijker om voor het geheel een uitgever te vinden, althans zoolang de regeering haar ondersteuning aan zulke werken blijft ontzeggen. Hetzelfde geldt van Bijl. V, den brief van De Witt aan Van Beverweerd, gezant der Republiek in Engeland, en van Bijl. VII, den brief van De Witt aan Willem Frederik, waarin dankbetuiging voor betoonde medewerking. Daarentegen is de brief van Willem van Haren aan den stadhouder van Friesland (Bijl. VI), over de verandering, door Holland in het formulier van voorbidden voor de overheid gemaakt, belangrijk, en aan het Huisarchief ontleend. Behalve deze, onder de Bijlagen geplaatste, stukken vinden wij nog in de verhandeling ingelascht eenige brieven en gedeelten van brieven, sommige uit het Huisarchief, andere uit het Rijksarchief afkomstig. | |
[pagina 72]
| |
Zietdaar wat ons Van Sypesteyn in deze eerste aflevering mededeelt. In de volgende belooft hij de geheime onderhandeling van De Witt met de gezanten in Engeland, over het uitleveren van de Acte van seclusie, toe te lichten. Zoo hij daartoe de brieven van De Witt uit de verzameling in het Rijksarchief denkt af te drukken, blijf ik het betreuren, dat hij niet liever uit den rijkdom van het minder toegankelijke Huisarchief gelieft te putten. Wat de wijs van uitgeven betreft, veroorloof ik mij insgelijks een paar aanmerkingen. Ik kan niet goedkeuren, dat Van Sypesteyn in dit opzicht van het voorbeeld van Groen is afgeweken. Deze geeft onveranderd wat hij vindt: eigenaardige spelling, schrijffouten zelfs, alles komt in druk zooals het in het handschrift staat. En zoo behoort het ook. Gaat de uitgever eens aan het veranderen, waar zal hij dan ophouden? Van Sypesteyn heeft zich op dien gevaarlijken weg begeven; hij heeft de spelling gemoderniseerd, niet bedenkende, dat er tusschen de woordenkeus en den stijl en de spelling een natuurlijk verband bestaat: aan oud-hollandsche taal past een oud-hollandsche spelling. Verder heeft hij in sommige stukken zijn korte opmerkingen en verklaringen tusschen haakjes ingelascht, een gebruik, dat hij evenmin van Groen heeft afgezien. Doorgaans heeft Van Sypesteyn zijn stukken juist gelezen, maar ik durf niet beweren dat hij altijd juist gelezen heeft. Hier en daar is de zin zoo onbegrijpelijk, dat ik aan verkeerde lezing moet gelooven. Zoo schrijft ergensGa naar voetnoot1) Willem Frederik aan De Witt: Ik wil uw woorden opnemen als een voorschrift om mij naar te gedragen, ‘als zijnde het zekerste en het beste niet der volkeren van Septentrion’. Ik zou willen weten of De Witt dit begrepen heeft, ik moet erkennen het niet te begrijpen. - Op een andere plaatsGa naar voetnoot2) verzekert De Huybert aan prins Willem Frederik, dat hij bereid is Zijn Excellentie ‘te helpen aandoen en confoceren’ de waardigheid van luitenant-kaptein-generaal. Wat is hier confoceren? Denkelijk een verkeerde lezing voor confereren. - In het journaal van Buysero heeft de uitgever den stijl wat verbeterd, door hier en daar het ontbrekende lidwoord of voornaamwoord tusschen haakjes in te voegen. Zoo die bijvoeging niet baat, zij schaadt ook doorgaans niet. Maar op één plaats is zij toch geschikt om den lezer van den weg te helpen. | |
[pagina 73]
| |
Er staatGa naar voetnoot1), ‘dat Z.H. alles met gemak.... kan bekomen.... dat Z.H. hetzelve niet zal ontschieten, veel min dan (het) offer der designatie was’. Wat een ‘offer der designatie’ is, en hoe het hier ter plaatse te pas zou komen, begrijp ik niet wel. Ik lees: ‘veel min dan of er de designatie was’. De uitgever heeft zich door de oude spelling van of er laten misleiden, hij heeft in de twee aaneengehechte woorden een substantivum vermoed, en door het voorvoegen van het artikel zijn gissing aan den lezer opgedrongen. Een afdoend voorbeeld ten bewijze mijner stelling, dat de uitgever in de oorkonden niet het minste moet veranderen. Evenmin kan ik het goedkeuren, dat Van Sypesteyn uit de bescheiden, die hij uitgeeft, stukken weglaat. Ik houd het met het devies van zijn voorganger: ‘publier sans en rien retrancher’. Waarom krijgen wij van het journaal van Buysero ‘alleen hetgeen betrekking heeft tot de handelingen met De Witt en zijn vrienden’? Ik kan zelf wel op die vraag het antwoord geven: het afgedrukte gedeelte moet dienen om een betoog te staven; wat daartoe niet strekken kan blijft bijgevolg achterwege. Maar dit antwoord bevredigt ons niet. Wij verlangen de oorkonden in haar geheel, zooals zij zijn, niet voor zoover de uitgever ze tot bewijs van zijn voorstelling van noode heeft. Door het weglaten van hetgeen Buysero aangaande zijn conferentie met de Prinses op 7 Juli had aangeteekend (en hetgeen gelukkig bij Sirtema van Grovestins te vinden is), wordt het verhaal van de conferentie met den raadpensionaris op den volgenden dag vrij onduidelijk. De uitgever is zonder twijfel bekend met hetgeen over zijn onderwerp in druk bestaat: een verdienste, die niet zoo algemeen is als wel betaamde. Vele uitgevers van niet zeer belangrijke nieuwe bescheiden toonen zich onbekend met oneindig gewichtiger stukken, die sedert lang waren uitgegeven. Dit is geenszins het geval met Van Sypesteyn. Maar toch ook hij verraadt soms onbekendheid met hetgeen hem als uitgever te pas had kunnen komen. Op blz. 35 citeert hij een plaats uit de Mémoires de Jean de Witt; hij neemt daaruit aanleiding om over dit boek te spreken; hij zegt, dat het blijkbaar in het Hollandsch geschreven, doch eerst in deze vertaling gedrukt is, en dat men alle reden heeft om te twijfelen, of het wel van de hand van De Witt is. Men heeft niet de minste reden om te twijfelen. Het is algemeen bekend, dat de Mémoires de Jean de Witt niets anders zijn dan | |
[pagina 74]
| |
de vertaling van de Aenwysing der heilsame politieke Gronden en Maximen van Holland van Pieter de la Court. Van Sypesteyn kan daar de door hem aangehaalde plaats op blz. 513 in het oorspronkelijke Hollandsch terugvinden. Misschien zal het hem verrassen tevens te vernemen, dat desniettemin de woorden, die hij aanhaalt, en die hij gebruikt om er uit af te leiden, hoe De Witt over het stadhouderschap zal gedacht hebben, toch toevallig van Jan de Witt zelven zijn. Het staat vast, dat De Witt het boek van Pieter de la Court, het Interest van Holland, in handschrift gelezen en verbeterd, en met twee geheele hoofdstukken vermeerderd heeft. Simon van Leeuwen had ‘op de drukpersse van Jan Blaauw tot Amsterdam de door den eygen handt van den Raadtpensionaris de Witt vermeerde copie’ gezienGa naar voetnoot1). En onder de manuscripten, door Tydeman nagelaten, moet zich ditzelfde handschrift, met de beide toegevoegde hoofdstukken, bevindenGa naar voetnoot2). Van dit boek nu, het Interest van Holland, is de Aenwysing der Gronden en Maximen een latere redactie, en daarin komen nagenoeg onveranderd de toevoegsels van De Witt weêr voor. Juist het slot er van heeft Van Sypesteyn uit de Mémoires de Jean de Witt aangehaald. Ware hij bekend geweest met de bibliographische bijzonderheden, die ik hier vermeld, hij zou aan de bedoelde woorden meer gehecht en er meer uit afgeleid hebben. In het voorbijgaan zij gezegd, dat de beide hoofdstukken, door De Witt in het Interest van Holland geschreven, een uitnemende bijdrage leveren tot de geschiedenis van zijn bewind tot op de restauratie der Stuarts. Zij zijn, naar mijn oordeel, veel belangrijker dan al wat in de laatste tijden over die geschiedenis is uitgegeven; zij mogen in waarheid den naam van Gedenkschrift van De Witt, of liever nog den naam van Verweerschrift dragen; zij zijn een apologie der stadhouderlooze regeering en bepaaldelijk een beoordeeling van haar buitenlandsche politiek. Vooral de voorstelling van onze verhouding tot de Noordsche mogendheden is allerleerzaamst. En toch hebben de geschiedschrijvers verzuimd uit deze rijke en heldere bron te putten. In een beoordeeling van de verhandeling zelve van Van Sypesteyn zal ik mij niet begeven. Zij strekt hoofdzakelijk om prins Willem Frederik te rehabiliteeren. Van Sypesteyn heeft geen vrede met het harde oordeel, dat Bilderdijk in weinig woorden en op | |
[pagina 75]
| |
hoogen toon over Zijn Excellentie geveld heeft. Zelfs de uitspraak van Groen voldoet hem niet, tenzij verklaard op een wijze, die mij gewaagd voorkomt. Volgens Van Sypesteyn was de prins een rechtschapen en bekwaam man, die zich wel door De Witt heeft laten beetnemen, maar die, met De Witt vergeleken, toch geen kwaad figuur maakt. Het kan zijn dat deze voorstelling juist is, maar ik ben er niet van overtuigd. Ik vestig mijn oordeel minder op gezegden van Zijn Excellentie dan op feiten. Voor 1650 heeft prins Willem gedurig tot maatregelen van geweld tegen Holland en Amsterdam aangezet, eer nog de provincie of de stad iets had gedaan wat geweld wettigen kon. Na den vrede met Engeland koesterde hij eveneens plannen van geweld, die alleen in een doldriftig brein konden opkomen. Hoezeer aan Willem II ten nauwste verbonden, was hij na diens dood aanstonds in de weer om, ten koste van den pas geboren Prins, de nalatenschap te exploiteeren, en bepaaldelijk het stadhouderschap van Overijsel te bejagen. Eerst toen het bleek, dat de tegenpartij de vernedering van het geheele Huis van Oranje-Nassau beoogde, heeft hij zich de gemeene belangen van het Huis en die van haar hoofd, den jongen Prins, aangetrokken. Toch toonde hij zich weêr bereid om de anti-stadhouderlijke Harmonie, die Holland beraamd had, bij de andere provinciën aan te prijzen, zoodra hij hopen kon zoodoende den rang van veldmaarschalk te verdienen. Maar hij had zich bedrogen; de begeerde post was niet voor hem bestemd; met ijdele beloften had hij zich laten vangen. Zietdaar de feiten, waarop mijn oordeel over prins Willem Frederik voornamelijk berust; ik behoef er wel niet bij te voegen, dat het ongunstiger is dan het oordeel van Van Sypesteyn. Eerder zou ik met de woorden van Groen kunnen instemmen: ‘Il était le protecteur naturel du jeune Prince. Si d'abord il ne remplit pas scrupuleusement ce devoir, plus tard instruit par l'expérience, il parait avoir compris, qu'il fallait, dans l'intérêt commun, se rallier franchement autour du jeune enfant’. Tot verontschuldiging van den vorst moeten wij echter bedenken, dat hij kort te voren door Frederik Hendrik ten behoeve van Willem II grievend verongelijkt was, dat hem de stadhouderschappen van Groningen en Drente op slinksche wijs waren onttrokken, en dat hij zelfs Friesland niet zou behouden hebben, als het mogelijk was geweest het hem te ontnemen. Geen wonder dus, dat hij van de gelegenheid gebruik maakte om ruimschoots op het kind te verhalen, wat hij door de afgunst van den vader en den grootvader te kort gekomen was. | |
[pagina 76]
| |
Over De Witt schijnt Van Sypesteyn niet gunstig te denken. Het is een bewijs van zijn strikte rechtvaardigheid en van zijn onbevangen oordeel. Hij, de afstammeling van ‘Oom van Sypesteyn’, dien De Witt hoogachtte en liefhad, en die wederkeerig aan dezen achting en liefde betoonde, hij laat zich door geen familiezwak, door geen natuurlijke sympathie voor den grooten man, aan wien hij verwant is, verleiden tot een gunstiger oordeel dan hij verdiend acht. Maar is zijn oordeel inderdaad naar verdienste? Ik betwijfel het. Niet dat ik met het stadhouderlooze regeeringsstelsel bijzonder ben ingenomen; maar ik reken het billijk bij het beoordeelen er van te letten op de gebreken en misbruiken, die het voorafgegane stadhouderlijke bewind gekenmerkt hadden. Het was niet enkel heerschzucht en partijschap, die na 1650 tegen het aanstellen van een stadhouder, die tevens kapitein-generaal wezen zou, deed ijveren. Een maar al te billijke bezorgdheid voor de bedreigde vrijheid, een gegronde vrees voor een eigendunkelijke en avontuurlijke politiek werkten daartoe mede. Ik laak het terugzetten van het Huis van Oranje ten sterkste, vooral omdat het geschiedde in strijd met den vurigen wensch der natie en uitsluitend in het belang eener zelfzuchtige en oneerlijke aristocratie, maar niet omdat de regeering van een stadhouder op zichzelf zooveel voortreffelijker zou geweest zijn dan de stadhouderlooze. Wij, nakomelingen, beoordeelen het verleden te vaak uit ons oogpunt, in het licht dat onze ondervinding heeft doen opgaan. Wij zijn geneigd De Witt en zijn vrienden hard te vallen, omdat zij den grooten Willem III buiten de regeering hielden. Maar zij hebben onzen Willem III niet geweerd; zij hebben een jong mensch, van wien zij niet meer wisten dan dat hij een goeden aanleg had, het roer van staat niet willen toevertrouwen, voor hij eerst op minder gewichtigen post getoond had wat er in hem stak. Wij, gewoon aan het erfrecht, waarnaar de eene Willem den anderen als koning opvolgt, keuren het af, dat de Staten van Holland het recht van Willem III om aan Willem II op te volgen, miskenden. Maar wij vergeten, dat het stadhouderschap iets anders was dan een koningschap, en dat de erfelijkheid van den post van stadhouder bijna even ongerijmd is als de erfelijkheid van den post van minister des konings. De arme Willem V heeft ondervonden wat het is naar erfrecht een ambt te bekleeden, waartoe men naar den aard zijner talenten niet berekend is. Maar ongevoelig begin ik te doen, wat ik gezegd heb niet te | |
[pagina 77]
| |
zullen doen; ik ben op weg om de verhandeling van Van Sypesteyn zelve te gaan bespreken. En toch, ik begrijp, dat deze eerst met juistheid beoordeeld kan worden, als de volgende bijdragen, die hetzelfde tijdvak betreffen, de voorstelling des schrijvers in haar geheel zullen ontvouwd hebben. Naar die volgende afleveringen zien wij met verlangen uit. Zij zullen, volgens de aankondiging, gewichtige onderwerpen behandelen, waarover de schrijver zeker veel nieuws zal hebben meê te deelen. Moge het letterkundig publiek door zijn belangstelling hem voortdurend tot zijn verdienstelijken arbeid lust geven! (De Gids, 1864, dl. I, blz. 511 vlg.) | |
II.
| |
[pagina 78]
| |
alleen omdat zij voor het betoog van den auteur overbodig zijn. Ik vermoedde dat dit met het journaal van Buysero kon gebeurd zijn. Het schijnt echter het geval niet geweest te zijn. En de auteur verzekert ons ten overvloede, dat hij zelf zulk een wijs van uitgeven afkeurt en geenszins zal navolgen. Ook een andere aanmerking heeft bij hem weêrklank gevonden. Hij gevoelt zelf, dat wij van den bezorger van 's Konings Huisarchief liever stukken uit dat archief dan uit het meer toegankelijke Rijksarchief verlangen. In deze tweede aflevering, wier inhoud reeds bijeengebracht was, ontvangen wij nog wel grootendeels bescheiden, die in originali in het Rijksarchief bewaard worden; maar voor de volgende afleveringen belooft de uitgever bij voorkeur stukken, die hij in het archief van het Koninklijk Huis gevonden heeft. Van Sypesteyn komt in het voorbericht van deze tweede aflevering ook nog terug op het vroeger door hem uitgesproken oordeel over de politiek van De Witt ten opzichte van het Huis van Oranje. Hij verklaart zijn uitspraak nog nader, en betoogt dat hij en ik in ons oordeel niet zooveel verschillen als het mij was voorgekomen. Het is zoo, wij keuren het beiden af, dat De Witt het Huis van Oranje, tegen den zin der natie, terug heeft gezet, en eveneens nemen wij beiden de omstandigheden in rekening, die deze handelwijs tot op zekere hoogte verontschuldigen. Maar in den gang onzer redeneering, waardoor wij tot deze slotsom geraken, bestaat toch een aanmerkelijk onderscheid, hetgeen de lezer, desverkiezende, door vergelijking kan leeren kennen, en waarover het niet noodig is verder uit te weiden. De nieuwe aflevering, tot wier beschouwing wij thans willen overgaan, handelt bijna alleen over het ontstaan en de strekking der beruchte Acte van Seclusie. De vraag, zoo dikwerf geopperd en zoo verschillend beantwoord, of De Witt en zijn vrienden Cromwell hebben opgezet om zulk een acte, als voorwaarde van den vrede, te vorderen, wordt onderzocht, en toegelicht met een schat van allerbelangrijkste brieven, grootendeels tusschen den raadpensionaris en de Hollandsche gezanten te Westminster gewisseld. Ik kende die rijke verzameling sedert lang, en ik had reeds mijn oordeel over de geheele zaak gevestigd, toen ik dit werk in handen nam. Met genoegen bespeurde ik, dat wij het, wat de hoofdzaak betreft, eens zijn. Het betoog van den geachten schrijver leidt tot dezelfde slotsom als waartoe mijn onderzoek mij gebracht had. Ik word daardoor in mijn gevoelen bevestigd, en ik vertrouw dat het Van Sypesteyn zal gelukken het letter- | |
[pagina 79]
| |
kundig publiek van de juistheid zijner voorstelling te overtuigen. Daartoe zou ik echter wel wenschen, dat zijn uiteenzetting iets duidelijker en zijn redeneering iets bondiger ware uitgevallen. De Witt heeft nooit aan Cromwell den eisch van uitsluiting van het Huis van Oranje uit de hooge posten der Republiek in den mond gegeven. Dit blijkt genoegzaam uit de correspondentie, die Van Sypesteyn ons voorlegt. Maar wij moeten erkennen, dat die briefwisseling verre van volledig is. Van Beverningh was een secuur man, en had liefst zijn brieven in zijn eigen bewaring; hij vraagt ze dan ook, zoo dikwerf zij over een gewichtig onderwerp loopen, van zijn correspondent terug. Juist die zorg is geschikt om achterdocht te verwekken; en een ergdenkend vijand der stadhouderlooze partij zou allicht vermoeden, dat de bewaarde papieren de volle en zuivere waarheid niet spreken. Maar er is een ander bewijs voor de onschuld der anti-stadhouderlijken en bepaaldelijk van Jan de Witt. Om te gelooven dat De Witt het vorderen der bewuste acte had uitgelokt, moet men aannemen, dat het uitreiken dier acte aan Cromwell voordeelig was voor de anti-stadhouderlijken, of althans tijdens de vredehandeling als zoodanig werd aangemerkt. Maar het tegendeel is waar. Het overgeven der acte kon niet dan de partij benadeelen, en De Witt was te scherpzinnig om dat niet te voorzien. Daaruit volgt ten stelligste, dat hij aan het ten laste gelegde geen schuld kan hebben. De beschuldiging is opgekomen bij menschen zonder inzicht in de bedoelingen en belangen der toenmalige staatspartijen, bij een Van Messen en bij een Van Ruyven, en geloofd door mannen zonder oordeel, zooals de stadhouder van Friesland. Ziehier wat er van de zaak is. De Witt en de zijnen wenschten een republiek zonder eminent hoofd. Na het bestuur van Frederik Hendrik en Willem II, na de wel mislukte, maar toch bijna gelukte onderneming tegen Amsterdam, wilden zij, niet zonder goede reden, de zoo tijdig opengevallen posten van stadhouder en kapitein-generaal niet meer vervullen. Maar het volk, dat tegen zijn regenten bescherming behoefde en die alleen bij een representant der monarchie vinden kon, verlangde dat de jonge Prins, zoodra hij meerderjarig werd, in de plaats van zijn vader treden en nu reeds daartoe gedesigneerd worden zou. Een regeering, die op het cardinale punt het tegendeel wil van hetgeen het volk begeert, is op den duur onbestaanbaar. Het eenige, wat de anti-stadhouderlijken hopen konden, was, dat de natie gedurende de jeugd van den | |
[pagina 80]
| |
Prins van zienswijze veranderen, of althans onverschilliger worden zou, en op den duur niet zou ijveren voor hetgeen zij thans zoo ijverig ter harte nam. De partij moest om die reden haar oogmerk verbergen, en een beslissing vermijden; zij moest alles aan de toekomst overlaten, in de hoop, dat die vreedzamer dagen en kalmer gemoederen geven zou. Vast te stellen dat nooit een prins van Oranje worden mocht wat zijn vaderen geweest waren, zou een bravade zijn geweest, die niet slechts nutteloos was, zoolang het volk er niet in toestemde, maar zelfs gevaarlijk, omdat zij den vijanden een mikpunt voor hun slagen aanbood. Maar nog onvoorzichtiger, onzinnig in de hoogste mate zou het geweest zijn, de eeuwige uitsluiting van het Huis van Oranje te doen voorkomen als prijs voor een nadeeligen, vernederenden vrede, die toch reeds gelaakt en verfoeid werd door allen, die, zonder inzicht in den wezenlijken toestand der Republiek, niet overtuigd waren van de onmogelijkheid om den oorlog langer voort te zetten. Zoo zou zich de vernedering van Oranje in de verbeelding des volks vereenzelvigd hebben met de vernedering der natie, en de verheffing van den Prins als rehabilitatie van het vaderland door de menigte op het vurigst verlangd zijn geworden. Dit alles wist en begreep De Witt volkomen. Tot het laatst toe heeft hij het beloven, en daarna het uitreiken der Acte van Seclusie verschoven. Iets moest natuurlijk aan Cromwell worden ingewilligd. Er lag dezen te veel gelegen aan het weren van den neef van Karel I uit de regeering der Republiek, dan dat hij van zijn eisch eenvoudig en ten volle afstand zou hebben gedaan. Hij moest iets tot zijn verzekering bekomen: dat was hem niet te weigeren. En De Witt was ook wel genegen iets toe te staan. Hij meende dat Cromwell genoegzaam gedekt zou wezen, indien de vrede, voor zoolang de tegenwoordige regeeringsvorm der Republiek duren zou, gesloten werd, met dien verstande, dat bij verandering in den regeeringsvorm (d.i. bij het herstel van het stadhouderschap), de Protector zelf zou beslissen, of hij den vrede bewaren dan wel den oorlog hervatten wilde. Deze bepaling, minder geschikt om het volk te verbitteren, zou bovendien het voortduren van het stadhouderloos bewind beter verzekerd hebben: immers verandering van regeering stelde dan bloot aan het gevaar van oorlog met het machtige Engeland. De acte, in dien zin gesteld, zou geen verbod maar een waarschuwing geweest zijn. Maar Cromwell liet zich niet gezeggen. Alleen voor de Acte van Seclusie was de vrede te koop. | |
[pagina 81]
| |
De Witt en de zijnen zijn geëindigd met dien prijs, hoe onwillig ook, te betalen. Hebben zij daar wèl aan gedaan? Was de vrede zulk een prijs waardig? In het beantwoorden van deze vraag moet ik van Van Sypesteyn eenigermate verschillen. Hij meent: voor de partij van De Witt was de vrede onmisbaar en tot elken prijs begeerlijk: voor het land daarentegen was hij zeker zeer gewenscht, maar nog niet zoo noodzakelijk dat hij voor zoo diepe vernedering gekocht behoorde te worden. Ik geloof, dat de geachte schrijver zich hier vergist; dat het land inderdaad door het voortduren van den krijg ten gronde gericht zou zijn, en dat er niet de minste kans bestond om een paar jaren later een voordeeliger vrede te treffen. Het bleek overtuigend, dat wij tegen Engeland niet waren opgewassen. Het was roekeloos geweest ons den oorlog op den hals te halen, toen wij dien met geringe opoffering hadden kunnen voorkomen. Thans zou het onverantwoordelijk geweest zijn, nu de smartelijke ervaring onze minderheid zoo treffend had bewezen, ons aan nieuwe volkomen zekere slagen bloot te stellen. Het zou ons met den vrede gegaan zijn, als den koning van Rome met de Sibyllijnsche boeken: voor telkens mindere waarde zou ons telkens dezelfde prijs zijn gevraagd. Door te talmen met toe te slaan, zouden wij gedurig slechter koop hebben gekregen. Ik kan hier, in deze aankondiging, niet bewijzen, dat inderdaad de toestand des lands zoo wanhopig was, en dat hij alle uitzicht op een voordeelig voortzetten van den oorlog moest benemen. Ik wil maar één bijzonderheid vermelden, die door geen onzer geschiedschrijvers geboekt is. Wij hadden volkomen gebrek aan geschut. Nog was het geschuthuis in Den Haag niet gebouwd; uit Zweden waren wij gewoon onze kanonnen te krijgen. Maar nu had de Zweedsche regeering, die blijkbaar tot Engeland overhelde, reeds schepen met voor ons bestemd geschut in lading aangehouden, en het liet zich aanzien, dat, bij het voortduren van den krijg, de aanvoer uit Zweden geheel zou ophouden. De Witt geeft in een brief van later dagteekening, waarin hij van dezen oorlog terloops gewag maakt, het ontbreken van geschut als een der knellendste drijfveeren tot den vrede op. En bij het aankomen van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, was het een der eerste zorgen van de Staten om een voortreffelijke geschutgieterij in Den Haag te vestigen. - Over het deerlijk verloopen van den handel, en over andere nadeelige gevolgen van den krijg zal ik niet uitweiden: zij zijn honderd malen uiteengezet, en aan een ieder bekend. | |
[pagina 82]
| |
Behalve de correspondentie van De Witt over den vredehandel, deelt ons Van Sypesteyn nog een eigenhandige nota mede van Willem Frederik van Nassau, stadhouder van Friesland, die hij in het huisarchief van den hertog van Anhalt gevonden heeft. Zij behelst ‘redenen, waaruyt ich oordeele dat Cromwell vrede sal moeten maecken met dese provintiën, en dat uyt noot, en daerom gaet hy van sijn harde eisching, en dat voor een korten tijt tot goede occasie’. Een kostelijke bijdrage tot de kennis van dat onstaatkundige en onverstandige hoofd! Hoe steekt de brabbeltaal en de inbeelding van den graaf bij het scherpe en juiste oordeel van den raadpensionaris en bij diens bondigen redeneertrant af! En dan zal men het den staatsman nog euvel duiden, dat hij soms zijn geduld verloor, en den vorst behandelde, zooals hij verdiende, met minachting! Een brief van Cornelis Tromp aan Johan Maurits, den Brasiliaan, waarin de beruchte Verhoeff, ‘den persoon die de harten van de Ruwaert van Putten en de Raetpensionaris de Witt heeft gebergt’, voor een post wordt aanbevolen, geeft Van Sypesteyn aanleiding om de veel besproken vraag, of Tromp in den moord der De Witten betrokken is geweest, nog eens te bespreken. De brief, dunkt mij, geeft hierover geen nieuw licht. Hij bewijst zeker, dat de admiraal de harten der gebroeders liever in bewaring van een derde, dan kloppend in hun eigen borst zag, maar daaruit volgt nog niet, dat hij aan het plegen van den moord eenig aandeel, welk dan ook, gehad heeft. En de reputatie van Cornelis Tromp zal door het kennelijk welgevallen, waarmeê hij van de misdaad van Verhoef spreekt, ook niet veel verliezen: de waarheid is, dat zij niet veel te verliezen heeft. Bij deze gelegenheid deelt de auteur ons nog iets mede over een ander vergrijp, waaraan de admiraal zich schuldig schijnt gemaakt te hebben, en waarover hij op zijn sterfbed berouw heeft getoond: het betreft een testament, dat niet was zooals het behoorde; de eigenlijke toedracht evenwel blijkt niet uit hetgeen ons wordt meêgedeeld. Zooveel is zeker, dat Tromp door de bladzijden, die Van Sypesteyn aan zijn nagedachtenis wijdt, niet in de achting van het tegenwoordig geslacht zal rijzen. Hij heeft het er naar gemaakt; hem geschiede dus naar zijn werken! Ten slotte geeft ons de schrijver nog een paar brieven over den laatsten tocht van De Ruyter naar de Middellandsche zee ten beste, en een missive van den vice-admiraal Jan de Haen | |
[pagina 83]
| |
aan de admiraliteit van Rotterdam, waarin over het balsemen van het lijk van De Ruyter gesproken wordt. Op zichzelf niet zeer gewichtig, ontleenen deze brieven het belang, dat zij ons inboezemen, aan den vromen held, dien zij betreffen, - een ander mensch dan die Tromp, al durfde deze zich zelfs met hem meten. Maar genoeg. De lezer ziet, dat ook deze tweede aflevering, in nog hooger mate dan de eerste, wetenswaardige bijzonderheden bevat, en hij zal ongetwijfeld met mij instemmen in den wensch, dat de schrijver ons nog op een tal van soortgelijke Bijdragen moge onthalen. (De Gids, 1865, dl. II, blz. 180 vlg.) | |
III.
| |
[pagina 84]
| |
bedenkingen en belemmeringen der oude Wittiaansche partij en tegen de stelselmatige tegenwerking van den stadhouder van Friesland, die zich door zijn aanzienlijken neef en ambtgenoot geminacht en verongelijkt rekende. Het 5de deel der Archives is niet rijk aan bescheiden, die deze politieke schermutselingen kunnen toelichten, en daarom zijn ons de stukken in deze aflevering der Geschiedkundige Bijdragen dubbel welkom. De belangen der beide stadhouderlijke takken van den Nassauschen stam waren in sommige opzichten dezelfde, en door samenwerking het best te bevorderen, doch in andere opzichten tegenstrijdig. Tegenover de naijverige Staten hadden de stadhouders hun macht gelijkelijk te handhaven, en elk had er belang bij dat de bevoegdheid van den ander vermeerderde en althans niet verminderde. Legde Holland zijn stadhouder aan banden, Friesland zou zich haasten dat uitlokkende voorbeeld te volgen, en omgekeerd. Maar aan den anderen kant, de stadhouder van Holland en nog van vier andere provinciën streefde er naar om stadhouder van al de gewesten, van de geheele Unie te worden. Oldenbarnevelt had indertijd op dien hoogen post voor Maurits het oog gehad, en Frederik Hendrik had dien bijna voor zijn zoon Willem II bemachtigd. Had deze zijn ouderen neef, Willem Frederik, overleefd, hij zou reeds geworden zijn, wat nu eerst een eeuw later Willem IV werd. De jongere tak moest dus, uit den aard der zaak, de toenemende grootheid en macht van den ouderen met argwaan, met bezorgdheid gadeslaan. Uit deze onderlinge verhouding moeten wij het gedrag der Friesche stadhouders, bepaaldelijk van Willem Frederik en zijn zoon Hendrik Casimir II, ten opzichte hunner neven van Oranje verklaren en hiernaar beoordeelen. Hendrik Casimir had bovendien een bijzondere reden om Willem III niet te beminnen. Deze, zes jaren ouder dan hij, was hem van de jeugd af, ten voorbeeld, ten beschamend voorbeeld gesteld. Hij was altijd nalatig, en verdiende berisping; zijn neef was altijd een model van ijver en plichtsbetrachting. De brieven van zijn moeder, Albertine, die in de Archives staan afgedrukt, zijn vol van zulke vergelijkingen, die den jongen Hendrik zeker voor den braven neef niet hebben ingenomen. En evenals in de kinderjaren bleef het later gaan: Willem III was en bleef de groote man, die door sommigen bewonderd, door anderen gehaat en gevreesd, door allen als een man van gewicht behandeld werd. Met hem vergeleken had de stadhouder van | |
[pagina 85]
| |
Friesland niets te beteekenen. Hij gevoelde het zelf, en Willem III liet het hem ten overvloede meer dan noodig was gevoelen. De prins van Oranje verlangde natuurlijk, want zijn eigen belang bracht het mee, met den prins van Nassau op goeden voet te staan, zijn bijstand te ondervinden en hem wederkeerig tegenover de Staten te steunen; maar hij wilde hem niet als zijn gelijke behandelen en nog minder als zoodanig aangemerkt en behandeld worden. Hij verlangde, als hoofd van het geslacht, als eerste in de Republiek, als oudste in jaren en boven vergelijking uitmuntend in bekwaamheid, met eerbied, met ondergeschiktheid bejegend en geëerd te worden. Juist die ondergeschiktheid was den stad houder van Friesland ondragelijk en hij kon het niet van zich verkrijgen haar te betoomen. Vandaar dat samenwerking somwijlen, als de omstandigheden er toe noopten, voor een poos plaats greep, maar vriendschap, weêrzijdsche gehechtheid steeds bleef ontbreken. Samenwerking werd omstreeks 1685 dringend gevorderd. Tot op dien tijd had de tegenwerking van Holland, door Hendrik Casimir begunstigd en door diens provinciën gestijfd, den grooten Willem belet met eenige kracht de heerschzucht van Frankrijk te beteugelen. Maar daar werd het Edict van Nantes, eer het nog herroepen was, op het schandelijkst overtreden; de provinciën werden door protestantsche vluchtelingen uit Frankrijk overstroomd. De burgerij, die zich gewoonlijk door de wijsheid der Heeren naar willekeur liet regeeren, begon den zeer bepaalden wensch, om Frankrijk niet langer te believen, aan den dag te leggen. Wie oogen had voor de teekenen des tijds, kon zien dat Willem III van nu af voor zijn politiek op de goedkeuring en de medewerking der natie kon rekenen. De raadslieden van Hendrik Casimir zagen het in, en hun liefde voor het bedreigde protestantisme maakte hun het samenstemmen met het volk gemakkelijk. Terwijl de regenten van Amsterdam nog aarzelden en onwillekeurig naar de roepstem hunner burgers luisterden, sloten reeds de gemachtigden van Hendrik Casimir den 21sten Maart 1685 het accoord, dat hem verplichtte de politiek van Willem III te bevorderen. Wij wisten dit reeds, hoofdzakelijk uit de dépeches van den Franschen gezant D'Avaux. Maar de eigenlijke voorwaarden der overeenkomst waren ons onbekend gebleven, totdat Van Sypestein ze ons in deze aflevering heeft meêgedeeld. In Bijlage XXII geeft hij ons een copie van het door Fagel eigenhandig geschreven en door den Prins onderteekende stuk, het- | |
[pagina 86]
| |
geen, blijkens een brief, die in de Archives voorkomt, ook door den stadhouder van Friesland goedgekeurd en geteekend moet zijn. De voorwaarden zijn opmerkelijk genoeg: Hendrik Casimir verbindt zich om de buitenlandsche politiek van Willem III zoo veel hij kon in de hand te werken; zijn raad zal aan den anderen kant door Zijn Hoogheid overwogen en zoo mogelijk gevolgd worden. In de binnenlandsche zaken zullen beiden elkanders ‘crediet, autoriteyt ende gesagh’ bevorderen. Wat de onderlinge verhouding betreft: ‘de Prince van Nassau sal byzonder noyt naerlaeten sodanigen respect ende deference te hebben voor den heere Prince van Orange, als deszelfs eminentie in verscheyde gesighten meriteert’; de prins van Oranje, aan den anderen kant, ‘wil den Heere Prince van Nassau van syne bysondere gunste, affectie ende genegen vrientschap verseekert hebben’. In dezen geest worden verder enkele quaestieuse punten, waar de bevoegheid van den een met die van den ander in botsing kwam, geregeld, en overigens afgesproken, dat in het vervolg alles in der minne en niet door vijandig tegenstreven geschikt zal worden. - Hendrik Casimir had dus gebogen en toegegeven, niet Willem III. Deze had nooit iets anders begeerd dan wat hem thans werd ingewilligd. Volgens D'Avaux had hij eenige maanden te voren onbewimpeld gezegd: ‘qu'il ne prétendoit aucune chose sur lui (le prince Henri Casimir), et qu'il vouloit seulement conserver les mêmes prérogatives à l'égard du Prince de Nassau, que ces ancètres avoient eu à l'égard de ceux de ce Prince’. Maar ten onrechte had Zijn Hoogheid gemeend, dat een verzoening niet mogelijk was, zoolang professor Van der Waaijen de raadsman van Hendrik Casimir zou blijven. Deze, eerst predikant te Middelburg, en in 1676 als zoodanig door Willem III af- en zelfs de provincie Zeeland uitgezet, en om die reden door den stadhouder van Friesland aanstonds, tegen het advies der andere professoren, tot hoogleeraar te Franeker aangesteld en weldra tot vertrouwden raadsman bevorderd, had zeker een ouden wrok op den Prins te koelen; maar tegen Lodewijk XIV had hij meer dan persoonlijke grieven: tegen dezen had hij de zaak van het bedreigde protestantisme te verdedigen, en, tot zijn eer zij het gezegd, hij offerde aan het algemeen belang zijn wraak op, en werkte tot de verzoening der beide neven ijverig mede. Hij liet zich persoonlijk door Willem III bevredigen met een verklaring, van 4 Juni 1685, waarbij het vroegere bevel van uitbanning uit Middelburg en Zeeland ingetrokken, en het geheele besluit van | |
[pagina 87]
| |
afzetting krachteloos gemaakt werd. Deze nog al curieuse acte staat verscholen in het 4de deel van de Geschiedenis der Nederlanden van Le Clerc. De verzoening tusschen de beide neven was niet hartelijk, niet duurzaam, wij zagen het reeds. Maar het misnoegen van Hendrik Casimir werd gedurig machteloozer, naarmate het aanzien van prins, van koning Willem zich verhief, en het gevoel zijner machteloosheid schijnt hem op den duur gekalmeerd te hebben. Toen hij in 1696 stierf, was hij althans niet in openlijke vijandschap met Willem III, die dan ook, in strijd met het testament van Frederik Hendrik, bij zijn uiterste wilsbeschikking den Frieschen tak boven den Brandenburgschen bevoordeeld heeft. Wij zijn dank schuldig aan den uitgever voor de zorg, waarmeê hij zijn belangrijke bescheiden uitgegeven en toegelicht heeft. Stellige misvattingen hebben wij in zijn arbeid nagenoeg geen bemerkt. Alleen de ongeteekende brief van D'Avaux, dien hij tot 1685 of 1686 brengt, had vroeger geplaatst moeten worden; hij dateert van 23 Juli 1682, zooals blijkt uit de zinsnede: ‘le mémoire, que le Sr. Petkum a présenté ce matin’, want geen andere memorie dan die van de opgegeven dagteekening (te vinden in den Mercurius van dat jaar) kan hier in den samenhang van den brief bedoeld wezen. Ik zou deze weinige opmerkingen, die ik erken dat niet veel beteekenen, zeker niet te berde hebben gebracht, en liever gewacht hebben tot ik deze aflevering tegelijk met een volgende kon aankondigen, ware het niet dat alle hoop op een volgende aflevering voor goed vervlogen is. De verdienstelijke uitgever is reeds, in de kracht van zijn leven, tot onberekenbare schade der wetenschap, gestorven. Voor allen, die het voorrecht hebben gehad hem te kennen, zal hij onvergetelijk blijven; want hij was niet slechts een geleerd en bekwaam, hij was een rechtschapen en welwillend man, dien men niet kennen kon zonder hem te achten. Door een aantal verdienstelijke historische werken heeft hij zich een blijvenden naam verworven; maar toch, hoeveel meer zou hij hebben verricht, hoeveel hooger roem zou hij hebben verworven, indien hem nog eenige jaren levens waren gegund. Vooral als uitgever van belangrijke bescheiden zou hij de wetenschap nuttig zijn geweest. Als mede-arbeider van Groen van Prinsterer, als aangewezen opvolger van dezen, had hij het overrijke Huisarchief te zijnen gebruike; en met genot bracht hij daaruit het belangrijkste aan | |
[pagina 88]
| |
het licht. Al zijn beschikbaren tijd gebruikte hij om den voorraad te schiften, te ordenen, bruikbaar te maken. Weinige weken voor zijn dood leidde hij mij rond in den rijkdom, dien hij beheerde, toonde mij hoeveel belangrijks er, zelfs nog na de uitgave der Archives, voorhanden was, hoeveel bepaaldelijk over het tijdvak van Willem V. Vol ijver en opgewektheid was hij bezig met de bouwstof voor volgende afleveringen zijner Bijdragen te verzamelen: hij wilde de correspondentie van prins Frederik, den vroeg gestorven broeder van koning Willem I, hij wilde de Memoires van prins Willem II, die hij te Dessau gevonden had en die hij uiterst belangrijk achtteGa naar voetnoot1), weldra in het licht geven. Weinig dacht ik, dat deze plannen om zulke reden onuitgevoerd zouden blijven. In de kracht van den mannelijken leeftijd, in schijnbaar uitnemende gezondheid verliet ik hem, om hem nooit wêer te zien. Moge een ander volvoeren wat hij zich had voorgenomen! Moge Groen van Prinsterer een even waardigen mede-arbeider vinden, als hij in Van Sypesteyn verloren heeft! (De Gids, 1866, dl. II, blz. 189 vlg.) |
|