Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Geheime briefwisseling van Lieuwe van Aitzema.
| |
[pagina 55]
| |
vergissing, een jaar later, op 1 December 1657, gesteldGa naar voetnoot1). De brief van 28 Augustus 1654 komt eveneens eerst in de vertaling op zijn juiste plaats, en vervolgens nog eens, ongedateerd, in het oorspronkelijk Fransch voorGa naar voetnoot2). Voorbeelden genoeg om onze gissing, dat al de Engelsche brieven slechts vertalingen zijn, te wettigen. Bewezen wordt zij daardoor, dat de in cijfer gestelde woorden, voorkomende in de Engelsche brieven, steeds Fransch en niet Engelsch zijn. Zoo vinden wij b.v.Ga naar voetnoot3) in een Engelschen brief een groep cijfers, die niet security, zooals er boven geschreven staat, maar securité beteekent; eldersGa naar voetnoot4) een groep, waarboven de ontcijferaar geschreven heeft know it, maar die, zoo wij zelf ze ontcijferen, savoir moeten luiden. Het cijfer is zeer eenvoudig, en gemakkelijk te vinden: 20 tot 43 is het alphabet in de gewone volgorde; een tweede alphabet loopt even geregeld van 50 tot 73; een derde begint met 78. Eenige cijfers boven de 100 duiden bepaalde personen, zaken, provinciën, corporatiën aan; doorgaans staat boven deze het beteekenende woord door den ontcijferaar juist uitgedrukt; somwijlen echter, onbegrijpelijk genoeg, een woord dat onmogelijk het ware kan zijn, omdat het in de zinsnede niet past. Zoo wordt 154, dat blijkbaar oorlog beduidt, steeds met union verklaard, hetgeen natuurlijk overal den zin verstoort, waarin het voorkomt. Behalve de brieven zond de ongenoemde nog dikwerf resolutiën der Staten, depeches der gezanten en soortgelijke stukken over. Daar echter Thurloe ook nog langs andere wegen zulke stukken bekwam, kunnen wij niet met zekerheid bepalen, welke bescheiden van dien aard, die in de verzameling voorkomen, door den onbekende zijn overgezonden. De naam van den correspondent wordt nergens genoemd. Op sommige brieven heeft Thurloe aangeteekend Friend's letter from the HagueGa naar voetnoot5) of kortaf My friendGa naar voetnoot6). De schrijver teekent altijd: Vostre très humble serviteur. Daaruit valt zeker niets bijzonders af te leiden. Maar de inhoud der brieven brengt ons op het spoor van den schrijver. De correspondent is een man van onmiskenbare origina- | |
[pagina 56]
| |
liteit, van een eigenaardige wereldbeschouwing, van een cynische beoordeeling en veroordeeling der menschen. Als wij hem eens hebben leeren kennen, herkennen wij hem onder iedere vermomming aanstonds. Er zijn niet veel tijdgenooten van onzen briefschrijver, die zich bij voorbeeld uitlaten zouden als volgt: ‘La vérité est que l'interest gouverne le monde. La Hollande a beaucoup de compagnies à donner, aussy il [sic] est riche, peut beneficier des provinces entières,... ac vero pauper ubique jacet. Le jeune prince d'Orange est pauvre; la princesse royale n'est pas menagère, aussy doit donner aux pauvres Anglois ce qu'elle a de trop’Ga naar voetnoot1). Vandaar dat de oude vrienden van Oranje, Renswoude b.v., tot de partij van Holland overloopen. Niemand, die de Saecken van Staet en Oorlogh van Aitzema gelezen heeft, zal het vermoeden van zich kunnen weren, dat de aangehaalde woorden uit zijn pen gevloeid zijn. Dat geheele werk door wordt ons honderdmaal de leer gepredikt: dat het eigenbelang allen drijft, dat dit natuurlijk en noodzakelijk is, dat men daarop rekenen moet en zich dienovereenkomstig moet gedragen, - ‘zijnde natuerlick dat een yeder jaeght en janckt na 't geen hy bemindt, ende een yeder bemindt zijn interest. Ondertusschen is de beste raedt, dat men 't houdt met de sterckste: want alle macht is van Godt, ende die de macht heeft, die ghebruyckt se’Ga naar voetnoot2). Die les van levenswijsheid ligt ten grond aan de beschouwing van alle wereldsche zaken, die in het groote geschiedwerk van Aitzema beschreven worden; zij leidt eveneens den correspondent bij zijn beoordeeling van toestanden en personen. En zij is tevens zoo eenzijdig en daarom zoo scheef en onwaar, dat niet licht iemand anders ze zoo onveranderlijk zou naleven. Het is waar: de mensch jaagt naar hetgeen hij bemint, en hij bemint zijn eigenbelang, maar, gelukkig, hij bemint nog iets anders bovendien, hij bemint deugd, eer, plicht, ideaal; hij bemint zijn naaste, zij het dan ook minder dan zich zelven. Van daar dat het eigenbelang dikwerf, maar niet altijd, ons handelen bestuurt; dat het een machtige, maar niet de eenige drijfveer is, die ons in beweging brengt. Men moet het oog moedwillig sluiten om niet op te merken, dat naast het eigenbelang de zelfverloochening en het plichtbesef in de geschiedenis regeeren. Zoo willens blind als Aitzema zijn slechts zeer weinigen. Vandaar | |
[pagina 57]
| |
dat wij hem aan zijn wereldbeschouwing zoo gemakkelijk herkennen. Het vermoeden, dat dus onwillekeurig bij ons oprijst, wordt al aanstonds versterkt, als wij ons herinneren, dat Aitzema gedurende den tweeden Engelschen oorlog in geheime correspondentie met de regeering van Engeland gestaan heeft, zooals na zijn dood ontdekt is geworden. Het zou niet vreemd zijn als hij zich in een vroeger tijdperk aan hetzelfde misdrijf had schuldig gemaakt. Wij hebben dus aanleiding genoeg om zijn geschiedwerk met de brieven van den ongenoemde nauwkeurig te vergelijken, teneinde de juistheid van ons vermoeden daaraan te toetsen. Wij behoeven dit onderzoek niet ver voort te zetten om een treffende overeenstemming tusschen den geschiedschrijver en den correspondent op te merken. Aitzema had om goede redenen - natuurlijk redenen van eigenbelang - een afkeer van de Zeeuwen. Bij iedere gelegenheid haalt hij hen door. Als hij verhaalt, hoe zij in 1654 naar den vrede met Engeland haken, voegt hij daarbij: ‘Den Koninghs- en Prins-gezinde quam dese spoedige veranderingh der Heeren Zeeuwen wat vreemdt voor: dat sy de eerste waren, die te voren altijdt den grootsten ijver hadden getoont tegen de “Staerten”, want soo wierden de Engelschen genoemt: het was Staert hier, Staert daer; elck zeeuw scheen een Staert in de mondt te hebben, gelijck men de muis in de mondt van de kat schildert. Het scheenen rechte Saevi...Ga naar voetnoot1)’ enz. Vergelijken wij hiermede wat onze ongenoemde den 29sten Januari 1655 aan Thurloe schrijft: ‘Le sieur conseiller Veth, pour avoir battu sa femme interdit de la session, a le miné de ne rentrer jamais dans sa charge. Quantité de ces Zeelandois ou Zeeuwen sont un peu furieux, sunt saevi; et quantité d'eux autrefois croyoient et crioient, qu'il estoit aussy aisé de chasser les parlementaires, qu'ils appelloient rebelles, de l'Angleterre, comme de chasser la femme de chez soy. Vous auriez dit que chacque saevus ou Zeelandois avoit un “Staert” dans le bec, et regardoit où estoit le restant. Mais par la guerre de ces deux ans ils en ont esté desabusés, et ne crient plus si haut, et sont moins saevi, si ce n'est contre une femme’Ga naar voetnoot2). Zeker, niemand kan twijfelen of beide passages uit dezelfde pen zijn gevloeid. De geschiedschrijver moet zich iets omzichtiger uitdrukken dan de correspondent in zijn ver- | |
[pagina 58]
| |
trouwelijk schrijven, maar overigens is de overeenkomst tusschen beiden treffend genoeg. Niet minder duidelijk spreekt het volgende voorbeeld. Een ieder kent het ‘malle schip’, gelijk het volk het noemde, dat tijdens den eersten Engelschen oorlog te Rotterdam door een Fransch edelman, M. d'Esson seigneur d'Aigmont, getimmerd werd, en dat, met een machine in beweging gebracht, alle schepen van den vijand in den grond zou varen, doch dat zijn wonderen alleen in den toekomenden tijd en op de voorwaardelijke wijze heeft vertoond. Van dit schip schreef de ongenoemde den 14den October aan ThurloeGa naar voetnoot1): ‘...de maker, gevraagd zijnde of hij niet eerst een proef wilde nemen, zeide, dat hij zoo zeker van zijn zaak was, dat hij geen proef te nemen had, maar dat hij van plan was met zijn schip een togtje op de Maas te maken om de dames genoegen te geven’Ga naar voetnoot2). De geschiedschrijver, van hetzelfde gevaarte sprekende, zegtGa naar voetnoot3): ‘Duizenden van menschen quamen het sien; ick oock den 14den October. Ick seyde of hy niet eenighe proeven soude doen. Hy seyde: ick gae soo vast, dat ick geen proef doe; ick sal wel wat in de rivier gaen spelen, anders niet’. Hier verklaart Aitzema, dat hetgeen de ongenoemde aan Thurloe meldt, met hem zelven is voorgevallen. Het is zeker mogelijk, dat de correspondent een gemeenzaam vriend van den geschiedschrijver is geweest, en van dezen vernomen heeft wat hij naar Engeland schreef; maar is het nog niet wel zoo waarschijnlijk, dat beiden een en dezelfde persoon zijn? Doch wij behoeven bij de waarschijnlijkheid niet te blijven staan. Ik kan volkomen zekerheid verschaffen. De correspondent was doorgaans op zijn hoede dat hij zich in zijn brieven niet verried, zoo zij bij ongeluk in verkeerde handen geraakten. Een enkele maal echter laat hij zich onvoorzichtig uit. In een brief van 7 November 1656Ga naar voetnoot4) schrijft hij: ‘Gisteren had ik met de nieuwe commissarissen van Dantzig audientie, alleenlijk tot complimenteren en introduceren’, enz. Wij hebben nu maar in de resolutiën der Staten-Generaal na te zoeken, wie den 6den November ter audientie zijn toegelaten; doch zelfs die moeite bespaart ons Aitzema, daar hij in zijn geschiedenisGa naar voetnoot5) verhaalt: | |
[pagina 59]
| |
‘In plaats van den Heer Schröder quam hier den Heer George Wustenhof, secretaris der stad Dantzick. Audientie hebbende, wierden ick en hy den sesten November door den agent de Heyde op ordre van H.H.M. met een carosse met twee paerden, waer ick oock de myne by voeghde, uyt het Logement gehaalt, seggende niet als curialen, ende op die wyze wierdt ons door den Heer Wyckel, presiderende, gheantwoordt’. Zoo hooren wij dus uit zijn eigen mond, wie de correspondent van Thurloe is. Habemus confitentem. Ik ben de eerste, geloof ik, die hem tot bekentenis heb gedwongen en van schuld overtuigd. Maar ik ben niet de eerste, die aan zijn schuld geloof heeft geslagen. Een aanteekening van Wagenaar toont, dat die nauwlettende geschiedvorscher ze reeds had ontdekt. Sprekende van het proces, na den dood van Aitzema tegen een zijner klerken gevoerd, waarbij het uitkwam dat deze zelf gedurende den tweeden Engelschen oorlog met den vijand in misdadige verstandhouding had gestaan, teekent hij aan: ‘Uit Thurloe's papieren blijkt ook, dat hij ten tijde van Kromwell met Engeland briefwisseling gehouden heeft’Ga naar voetnoot1). Vreemd evenwel, dat Wagenaar vroeger, zoo dikwerf hij Aitzema's berichten uit de Thurloe-papers aanhaalt, nooit vermeldt, dat het Aitzema is, die het bericht. Ik zou daarom meenen, dat hij, eerst bij het behandelen van het proces tegen den klerk van Aitzema, tot inzicht is gekomen, dat de ongenoemde correspondent van Thurloe, wien hij zoo menig belangrijk bericht te danken had, insgelijks Aitzema moest wezen. Hoe dit zij, ik mag mij beroemen, onafhankelijk van Wagenaar, wiens aanteekening mij eerst later in het oog viel, tot mijn kleine ontdekking gekomen te zijn. Hoe Aitzema tot zijn misdadige, verraderlijke correspondentie met den vijand gekomen is, laat zich gemakkelijk begrijpen. Nieuws te verzamelen en over te brieven was zijn beroep, van zijn jeugd af aan. Eerst was hij daartoe als agent van Maagdenburg, vervolgens als agent der Hanze geroepen. Het kan ons niet bevreemden dat hij ook aan andere regeeringen zijn waar uitventte en verkocht, en dat hij, de leeraar van de almacht van het eigenbelang, ze ook voor den vijand, die hem het allerbest betaalde, veil had. Maar al begrijpen wij de oorzaak van zijn misdrijf gemakkelijk, wij verontschuldigen hem daarom volstrekt niet. Wij zouden niet | |
[pagina 60]
| |
weten op welken grond hem vrij te pleiten. Hij was een onderdaan der RepubliekGa naar voetnoot1), te Dokkum in 1600 geboren, een zoon van den secretaris der admiraliteit van Friesland, verwant aan vele regenten van die provincie. Hij had daarom de republiek der Vereenigde Nederlanden als zijn vaderland moeten liefhebben. Den vijand der Republiek te dienen met berichten en inlichtingen, en hem op die wijs in het bestrijden van het vaderland bij te staan, was verraad, dat, naar de begrippen van dien tijd, met den dood geboet moest worden. En juist gedurende den oorlog, door Engeland tegen onzen staat gevoerd, begon hij zijn briefwisseling. De eerste brief van zijn hand, dien wij in de Thurloe-papers aantreffen, is van Juni 1653, en is waarschijnlijk niet de eerste, dien hij geschreven had. Denkelijk heeft hij zijn relaties met de Engelsche regeering aangeknoopt gedurende zijn verblijf in Engeland, van Maart tot Augustus van het jaar 1652, en zijn correspondentie kort na zijn terugkomst van daar aangevangen. Op zijn thuisreis werd hij in de pakketboot voor de kust door een Zeeuwschen kaper aangehouden, beroofd en beleedigd, onder toelating der Zeeuwsche admiraliteit, die het hem betaald wilde zetten, dat hij zich in zijn uitgegeven werk, Herstelde Leeuw, meer Hollands- dan Zeeuws- of prinsgezind had betoond. Van daar zijn wrok tegen Zeeland, in zijn latere geschriften gekoeld. Hij beweert, dat men bij die gelegenheid een aan hem geadresseerden brief had geopend. Had men misschien toen reeds argwaan tegen hem opgevatGa naar voetnoot2)? Zeker is het dat men hier te lande zijn terugroeping uit Engeland, op bevel van Bremen en Lubeck, gelukkig voor onze belangen rekendeGa naar voetnoot3). Dat zijn briefwisseling met den vijand strafbaar en gevaarlijk was, gevoelde Aitzema zelf. Hij is ongerust en wrevelig als het uitlekt, dat de Engelsche regeering goede nieuwstijdingen uit Den Haag ontvangt. Hij toont zich bevreesd, dat men nog ontdekken zal wie de berichtgever is. Den 5den Juni 1654 schrijft hij: ‘Ik blijf verzoeken dat het den Protector moge behagen te overwegen, of hij niet zou kunnen goedvinden mij zulk een papier te zenden, als waarover ik laatst geschreven heb. Ik zou er geen gebruik van maken dan in tijd van nood, en het is licht mogelijk dat die tijd nooit komen zal. Maar intusschen zou ik met meer | |
[pagina 61]
| |
gerustheid tijdingen van belang kunnen zenden, en tevens zou ik gedekt zijn ten opzichte van hetgeen ik reeds gedaan heb. Anders ben ik niet verzekerd, dat deze of gene mij niet onder een of ander voorwendsel zal aantasten: de Hanzesteden worden hier niet ontzienGa naar voetnoot1)’. Het was blijkbaar een soort van commissie als agent van de Engelsche regeering, die Aitzema, nu eens de vrede gesloten was, begeerde. Maar Thurloe antwoordde hem niet op zijn verzoek; hij had zeker geen lust, den verrader, dien hij betaalde, met het schild van Engeland te dekken. Eenige maanden later herinnert hem Aitzema nog eens aan zijn verzoek. ‘Ten einde met meer vrijheid te kunnen schrijven’, zegt hij, ‘had ik van u een commissie verzocht, zooals de Staten-Generaal er aan verschillende personen, bepaaldelijk aan den heer Hoeuft, koopman te ParijsGa naar voetnoot2), tot hunne verzekering hebben gegeven; maar, ziende dat gij daarop niet antwoordt, heb ik de zaak maar opgegeven’Ga naar voetnoot3). Opgegeven had hij ze evenwel niet. Toen Thurloe hem later verzocht om ook nieuws uit Spanje en uit Brussel voor de Engelsche regeering op te loopen, kwam hij nog eens met zijn oude voorstel te berde, en schreef, den 18den April 1656: ‘Ik kan niets beloven, maar ik zal mijn best doen. Geld doet in zulke zaken alles af, het een moet geëvenredigd zijn aan het andere. Men gelooft dat hier gemakkelijk aan nieuws te komen is. Ja, aan alledaagsch en onbeduidend nieuws, maar aan buitengewone en belangrijke nieuwstijdingen niet dan met moeite en gevaar, althans voor den resident van een kleine mogendheid. En daarom had ik u al vroeger verzocht (gij zult het u herinneren), dat gij mij een acte van zekerheid (acte de securité) wildet bezorgen, natuurlijk zonder daarvan vertooning te maken, hetgeen achterdocht wekken zou, maar om mij in tijd van nood te kunnen dienenGa naar voetnoot4)’. Zooveel wij bemerken, liet Thurloe zich echter ook thans onbetuigd; Aitzema moest op zijn eigen gevaar zijn handel in nieuwstijdingen blijven drijven. Natuurlijk werden de brieven onder valsche adressen en door tusschenpersonen besteld. Den 4den Februari 1656 schrijft Aitzema: ‘Gij verlangt dat ik u een ander adres zal opgeven; wees zoo goed en adresseer voortaan uw brieven aan Mr. Nicolas Hemminck, | |
[pagina 62]
| |
wonende in de Bagijnenstraat tegenover Het manshooftGa naar voetnoot1), of ook wel, zoo gij verkiest, aan mij onder mijn eigen naam en qualiteit’. Toen hij dit schreef, in 1656, was het geen landverraad meer, correspondentie te voeren met een Engelsch staatsman; een valsch adres kon toen overbodig schijnen. Voorzichtigheidshalve schreef Aitzema ook niet rechtstreeks aan Thurloe; wij vinden op een brief van 3 Augustus 1657Ga naar voetnoot2): ‘For Mr. Walter Jones, merchand near London-ston, Londen’. Het misdrijf van Aitzema, op zichzelf reeds schandelijk, is te verachtelijker om de drijfveer, die er hem toe brachtGa naar voetnoot3). Had hij uit haat tegen zijn vaderland en ter liefde van de Engelschen, had hij uit haat tegen het stadhouderloos bewind, ter liefde van het koningschap der Stuarts gehandeld, - zijn daad bleef schandelijk, maar hem zouden wij daarom nog niet verachten. Wij zouden hem op dezelfde lijn plaatsen met Buat. Maar geen haat en geen liefde dreef den onverschilligen Aitzema. Hij zou het kwalijk genomen hebben, als men hem voorliefde jegens een ander land, jegens een of andere staatspartij, had toegeschreven. Men gaf hem, in den tijd van den eersten Engelschen oorlog, na, dat hij meer Hollands- dan prinsgezind was: ‘'t was om te lagchen’ (zegt hij zelfGa naar voetnoot4)); ‘ick seyde, geen soodanige lieden te kennen: Prinsgesint, Hollandsgesint! Eygen- of selfgezinde kende ick genoeg’. Tot die talrijke partij behoorde hijzelf in de eerste plaats. Vuig eigenbelang alleen, zucht om geld te maken, dreef hem tot verraad van zijn vaderland. En wat zijn baatzucht nog vuiger maakte: hij was niet onvermogend; hij hield een carosse - hetgeen voor een agent van de Hanze zeker geen vereischte was. Zijn oom, Foppe, had indertijd, om hem bij de Hanze aan te bevelen, verzekerd, dat hij een goed vermogen van zichzelf hadGa naar voetnoot5). Het waren ook geen schitterende voordeelen, die Aitzema verlokten; het was geen grof loon, waarom hij diende. Wij kunnen hem narekenen hoeveel hij van Thurloe trok. Het eerste wat wij daarover aantreffen, is het volgende in een brief van 11 Juni 1653: ‘Het geld dat gij herwaarts wilt overmaken, wees zoo goed dat te | |
[pagina 63]
| |
adresseeren aan Nicolaas Janson, secretaris van den resident van Zweden’Ga naar voetnoot1). Den 10den October lezen wij weêr: ‘Ik heb uw brief ontvangen met de ingesloten assignatie, waarvoor ik mijn nederigen dank betuig’Ga naar voetnoot2). En wederom den 30sten Januari 1654: ‘Ik heb de assignatie ontvangen’Ga naar voetnoot3). Zoo wij daaruit mogen opmaken dat de betaling om de drie maanden plaats had, zou er tevens uit volgen, dat de correspondentie in het begin van April 1653 begonnen was, hetgeen wij zagen dat ook om andere redenen niet onwaarschijnlijk is. In de bovenstaande plaatsen wordt het bedrag van het loon niet uitgedrukt; doch wij lezen in een brief van 4 Februari 1656: ‘Ik heb de wissel van 1000 gl. ontvangen, waarvoor ik mijn zeer nederigen dank betuig’Ga naar voetnoot4). Duizend gulden in de drie maanden is dus het loon, waarvoor Aitzema zijn land verried; zoo hij niet, hetgeen wel zoo waarschijnlijk is, met die som voor langer tijd, voor meer dan één kwartaal, betaald werd. In October en in April daaraanvolgende vinden wij geen blijk dat hij iets heeft ontvangen, en den 18den Juni schrijft hij: ‘Ik bedank u wel voor de wissel, maar dewijl mij volgens mijn uitrekening nog twee kwartalen verschuldigd zijn, laat ik dit aan uw discretie en beproefde goede affectie over’Ga naar voetnoot5). Hij werd dus niet stipt op iederen termijn betaald, en zoo zal hij waarschijnlijk die duizend gulden ook wel tot loon voor meer dan één kwartaal ontvangen hebben. De correspondentie werd, gelijk wij zagen, met Thurloe gevoerd, doch Cromwell zelf droeg er kennis van, en misschien werden ten dienste van dezen de brieven vertaald. Van hem, den protector, verlangde Aitzema de bewuste acte van zekerheid. Voor de overige leden der regeering echter werd de briefwisseling geheim gehouden. Toen, in Januari 1658, Downing zich gereed maakte om als gezant van Cromwell naar Den Haag te trekken, kreeg Aitzema tot tweemaal toe bevel, aan dezen ‘niets te laten merken van zijn correspondentie met Thurloe en van hetgeen daarmede samenhing’Ga naar voetnoot6). Naast de officieele depeches van den gezant blijven de geheime berichten van den correspondent voortgaan. En, wat niet het minst opmerkelijk is, beiden zenden, onafhankelijk van | |
[pagina 64]
| |
elkander, soortgelijke tijdingen en dezelfde staatsstukken over, die zij alleen door de ontrouw van Hollandsche staatslieden of beambten kunnen bekomen hebben. Die ontrouw was dan ook hier te lande in de zeventiende eeuw, om ons daarbij te bepalen, algemeen en verregaande. Het nauwkeurig toezicht en de onverbiddelijke gestrengheid van De Witt waren niet bij machte dit kwaad uit te roeien. Op de Hollandsche kantoren kon men het nog eenigermate bedwingen, maar op de griffie der generaliteit heerschte het voortdurend. Van het oogenblik af, waarop De Witt de werkzaamheden van den raadpensionaris voor het eerst ging waarnemen, zien wij hem tegen het kwaad te velde trekken, doch met slechts twijfelachtigen uitslag. Den 20sten Juni 1652, toen hij, bij afwezigheid van den raadpensionaris Pauw, diens plaats tijdelijk bekleedde, gaf hij reeds aan de Staten van Holland te kennen, dat de twee klerken van Pauw, met name Bartholomeus van den Hove en Johannes van Messen, die al wat door hem ter vergadering werd geëxtendeerd en op het papier gebracht, daaronder zeer secrete zaken, te doubleeren en kopiëeren hadden, niet ‘op secretesse aen het Landt’ beëedigd waren; hij lokte daarom een resolutie van H.E.G.M. uit, ‘dat beyde de voorschr. clercquen onder den gewoonlijcken eedt van secretesse gebracht zullen worden’; hetgeen ook, volgens de manuscript-resolutiën van Gecommitteerde Raden, den 25sten Juni geschied is. Maar wij weten wat zulk een eed vermag tegen de verloksels van de baatzucht. De Engelsche regeering wist zich voortdurend al de geheime stukken, depeches, resolutiën enz. te verschaffen. Onze staatslieden ondervonden het, maar vermoedden niet waar het verraad schuilde. Zij verdachten de klerken van de griffie der generaliteit, en drie of vier van dezen werden in December 1653 weggezonden. Doch weldra bleek het, dat daarmee het kwaad niet was uitgeroeid. Aanhoudend ondervond men dat de vijand op de hoogte was van al wat in de collegies der Staten voorviel. Eindelijk in September 1655 kwam het toevallig uit - De Witt schrijft ‘door wonderbaerlijke middelen’ - dat de eerste klerk van den raadpensionaris, Jan van Messen, een der schuldigen was, en dat hij sedert jaren de geheimen van den staat verkocht had aan een Van Ruiven, die daarmee verder handel dreefGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 65]
| |
omstandigheden van het proces tegen deze twee verraders zijn bekend uit een opstel van Nedermeijer van RosenthalGa naar voetnoot1). Men weet hoe ernstig De Witt de zaak opnam, en hoe teleurgesteld hij zich gevoelde door het genadige vonnis, dat het Hof over de schuldigen velde. Hij had de ontrouw van den man, op wien hij zich volkomen verlaten had, wien hij zelfs met zijn naam geteekende blanco's had toevertrouwd, met den dood gestraft willen zien, niet uit wreedheid of wraakzucht - hij was van die ondeugden vrij - maar uit ijver voor de belangen van den staat, die een voorbeeldige straf vorderde voor een misdaad, die anders nog toenemen en het regeeren onmogelijk maken zou. Het is niet waarschijnlijk dat Aitzema zijn berichten van Van Messen, of van diens medeplichtige, Van Ruiven, placht te ontvangen. Immers, ook na de ontdekking van hun misdrijf, bleef hij zijn correspondentie met Thurloe voortzetten. Doch hij was van nabij met Van Ruiven en met zijn relatie's bekend; hij wist aanstonds aan Thurloe te melden, dat Van Ruiven zoowel met Sommelsdijk als met den stadhouder van Friesland in verstandhouding had gestaan. En de juistheid van dit bericht blijkt o.a. uit een brief van Sommelsdijk aan den stadhouder, van 29 Januari 1652Ga naar voetnoot2), waarin wij lezen: ‘je sçay que Van Ruiven vous a dejà informé du rapport, qui a été faict des accusations de Culemborch’. Overigens wordt er in het vonnis van Van Ruiven geen gewag gemaakt van correspondentie met Sommelsdijk. Bewijs genoeg, dat Aitzema meer van die zaak wist dan algemeen bekend was. Ook het afzetten van Van Messen was geen afdoend geneesmiddel. Wel was de opvolger, Mr. Jacob van den Bosch, een onomkoopbaar en trouw beambte, en was voortaan uit het kantoor van den raadpensionaris geen geheim meer te koop; maar op de griffie van de Staten-Generaal ging het verraad steeds den ouden gang. Aitzema blijft onafgebroken alle berichten en staatsstukken leveren, die zijn patroon begeert. Hij schijnt nooit te twijfelen, of voor geld zijn alle geheime bescheiden te krijgen. Een strenger toezicht op de beambten maakt het leveren moeielijker en bij gevolg de koopwaar duurder, maar meer ook niet. Opmerkelijk is het oordeel van Downing (die tijdens zijn verblijf als gezant in Den Haag in 1658 zijn regeering insgelijks van geheime be- | |
[pagina 66]
| |
richten diende) over de gevolgen van het afnemen van een eed van geheimhouding van de klerken der kantoren en van de leden van het college der Staten-Generaal: ‘het kennisnemen van het verhandelde’, zegt hij, ‘zal nu moeielijker en bijgevolg duurder worden’Ga naar voetnoot1). Dat het echter mogelijk zal blijven, mits men goed betale, staat bij hem vast. En, voor zoover wij kunnen oordeelen, had hij gelijk; de geheime correspondentie duurt onafgebroken voort: de eenige verandering kwam op de rekening der onkosten. Van zulke lieden nu kocht Aitzema zoo goedkoop mogelijk in, wat hij aan Engeland, en misschien aan andere mogendheden meer, wat duurder weêr verkocht. Hij gebruikte het verder nog eens bij het opstellen van zijn Saecken van Staet en Oorlogh. De rijkdom van dat boek aan oorkonden van allerlei aard is zeker voor een gedeelte toe te schrijven aan de behoeften der misdadige correspondentie van den schrijver, en aan het oneerlijk verdiende geld, dat hem in staat stelde ze zich aan te schaffen. In zoover trekken wij nog altijd voordeel uit hetgeen hij misdaan heeft. Voor hem was het uitgeven van een werk, waartoe hij allerlei bescheiden noodig had, een uitmuntende uitvlucht, zoo ooit zijn verstandhouding met ontrouwe staatsbeambten aan den dag mocht komen. Onder hetzelfde voorwendsel bekwam hij, om niet, van gedeputeerden ter Statenvergadering en van De Witt zelven belangrijke staatsstukken. Niemand schijnt hem bij zijn leven ooit van verstandhouding met den vijand verdacht te hebben. Eerst na zijn dood bracht de onhandigheid van een zijner klerken, die de correspondentie voor eigen rekening poogde voort te zetten, zijn misdrijf aan het licht. Daarover heeft de bekende Duitsche geschiedkundige, C.F. Wurm, een korte verhandeling geschrevenGa naar voetnoot2), die de zaak echter niet meer dan oppervlakkig aanroert. De processtukken en de nagelaten papieren van Aitzema, in het Rijksarchief voorhanden, beloven nog overvloedige stof voor een leerrijke monographie. Wat de waarde betreft van de brieven, onder de Thurloe-papers uitgegeven, zij bestaat grootendeels in het vrije oordeel, dat daarin over personen en partijen en toestanden wordt uitgesproken. In zijn geschiedenis, voor het publiek bestemd, is de schrijver verplicht tot ontzag van de bestaande machten en autoriteiten. Hij kan zijn meening te raden geven, hij kan ze niet altijd onbe- | |
[pagina 67]
| |
wimpeld zeggen, vooral niet met bewijzen en voorbeelden staven. Maar in zijn geheime correspondentie heeft hij alle vrijheid; hij kan zijn misanthropie den ruimen teugel vieren, hij kan al het kwaad spreken dat hij van zijn evenmenschen denkt. Zijn brieven zijn een nuttige en onontbeerlijke aanvulling van zijn geschiedenis: te zamen leveren zij ons een treffend beeld van het stadhouderloos bestuur tot op het jaar 1660, wat zwarter en donkerder gekleurd dan de werkelijkheid mag geweest zijn, maar in de hoofdtrekken zeker gelijkend. Want met al zijn ondeugden, en niettegenstaande zijn verraad, was Aitzema in hooge mate waarheidlievend. Zijn hoofdgebreken waren minachting van den mensch en ongeloof aan menschelijke deugden; hij waande zich wijs, omdat hij zich door geen schijndeugden liet bedriegen; hij onderstelde alleen kwade beweegredenen bij zijn naasten, en hij verachtte hen dubbel zoo zij voor hun handelen andere, betere drijfveeren voorwendden; hij voor zich stelde er zijn eer in, zijn ondeugden bloot en onbewimpeld te vertoonen. Zoo werd afkeer van geveinsdheid, zucht naar waarheid, een hoofdtrek van zijn karakter; ook die deugden bleven ondergeschikt aan het eigenbelang, maar zoo dikwerf zij daarmede niet in strijd waren, liet hij zich door haar beheerschen en besturen. In zijn brieven en in zijn geschiedenis stelt hij de gebeurtenissen voor, zooals zij zich aan zijn oog voordeden; hij heeft geen belangde menigte te vleien, en hij heeft er lust in haar harde waarheden te zeggen. Uit ontzag voor de machtige regenten verzwijgt hij nu en dan in zijn geschiedenis zijn meening over de regeering; maar in zijn brieven spreekt hij ook daarover openhartig, en zijn oordeel, hoewel bitter en gestreng, is meestal juist en billijk. Jammer dat de Thurloe-papers, waarin de brieven verscholen staan, zoo weinig verbreid, zoo moeielijk te bekomen zijn. Misschien zou het de moeite beloonen, indien een onzer uitgevers een met oordeel gekozen bloemlezing uit de zeven folio-deelen van de Engelsche uitgaaf overdrukte. In een matig boekdeel zou men gemakkelijk het voornaamste kunnen samenvatten. Ik durf verzekeren, dat zulk een uittreksel een nuttige bijdrage zou wezen tot een nauwkeuriger kennis van een der merkwaardigste tijdperken onzer geschiedenis. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. III, blz. 218 vlg.) |
|