Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Hugo de Groot's inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheidGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 11]
| |
juvenilis animus, anno 1599, ante legitimam aetatem, anno quippe decimo sexto, Hagensium Advocatorum ordini asscriptus est, neque multo post causas egit, non ita tamen ut humanioris literaturae libenter oblivisceretur’Ga naar voetnoot1). Inderdaad, terwijl hij zijn zorgen aan de praktijk wijdde, bleef zijn liefde aan letteren en wetenschap voorbehouden. Hoe benijdde hij zijn drie jaren ouderen vriend Daniel Heinsius, die als hoogleeraar te Leiden schitterde. ‘Nescis, mi Heinsi’, zoo spreekt hij dezen in een brief van 21 Juli 1603 toeGa naar voetnoot2), ‘quam totos mihi dies furetur ingratum illud forum. Crede mihi et gratulare fortunae tuae: longe aliud hoc est quam Academia. Nam lites nostrae, praeterquam quod homini etiam diligentissimo molestiam exhibent et minime conveniunt ingenio tam pacato, qualia sunt haec nostra, tum offensarum apud adversarios plurimum habent, gratiae apud clientes parum, gloriae apud caeteros paene dixeram nihilGa naar voetnoot3). Vix ego emersi, ut paulo plus esse viderer quam caeterum vulgus togatulorum nostrae aetatis, idque actionibus aliquot quae satis feliciter successerunt. Tamen neutiquam labori par fructus est, et nisi per has salebras eo esset enitendum, ut nos quoque essemus aliquando in Republica non aliena, plane sudores isti et vigiliae amico tuo perirent. Hoc enim tempore, quod scribendo cavendoqueGa naar voetnoot4) impenditur, quantum rerum bonarum disci potuit, quas tu doces’. Arm misplaatst geleerde! Een enkele maal gaf echter de gehate praktijk aanleiding tot wetenschappelijke onderzoeking. Zoo kwam hij als advokaat der Oost-Indische Compagnie in de noodzakelijkheid om zich in het buitrecht te verdiepen en zijn even fraai als geleerd boek De Jure Praedae te schrijvenGa naar voetnoot5). Dogmatiseeren was nu eens zijn lust en zijn gaaf. Reeds vroeg moet hij er aan gedacht hebben de verbrokkelde rechtsbegrippen en rechtsbepalingen, waarvan zijn ongeleerde ambtgenooten bij hun pleidooien uitgingen en waarboven zij zich niet wisten te verheffen, tot een systeem ineen te voegen en op wetenschappelijken grondslag te vestigen. Achter de Poemata Sacra, die hij in 1601 het licht deed zien, belooft hij den lezer, als deze lettervruchten in den smaak vallen, nog meer andere, die | |
[pagina 12]
| |
gereed liggen of spoedig gereed zullen komen. Hij somt ze op en zegt onder andere: ‘In jure (quamquam plus temporis forensi actioni quam nudae scientiae exercitio tribuendum existimem) tamen haec, si Fata sinent, lucem non effugient’. Vooreerst echter kwam van zulk een uitgaaf niets; andere studiën, die hem vriendelijker aantrokken, bleven voorgaan; en in 1607 ontvluchtte hij voor goed aan het advokaten-beroep, om zich als fiscaal in staatsbediening te begeven. Dat hij dit deed, bewijst hoe de burgerlijke praktijk hem tegenstond, want het drukke fiskaalschap was evenmin naar zijn zin. Hij wees de gelukwenschen af, waarmee hem zijn vrienden begroetten. ‘Gratularis mihi’, schrijft hij weer aan HeinsiusGa naar voetnoot1), ‘et cur quaeso gratularis? Quiane ereptam mihi vides eam, quam semper habui maximam, literariam voluptatem? An quia in lites, apud quas diverti hactenus, nunc totus relegor? An vero quia totos dies cum eo hominum genere vivendum mihi erit, quos vos non possitis sine stomacho aspicere? Vera sunt quae dico atque utinam minus vera essent’. Zuchtend liet hij zich dus in het nieuwe gareel spannen en zwoegde er in voort, weer zeven jaren lang, totdat in 1613 Rotterdam hem uitnoodigde om zijn pensionaris te worden. Dat was althans een eervolle, een invloedrijke betrekking, die hem op het staatstooneel riep en een gewichtige rol te vervullen gaf. Gereedelijk nam hij ze aan, doch voelde zich al spoedig er meer door belast dan door vereerd. Nog geen drie jaren was hij er in werkzaam geweest, of hij schreef aan Pontanus, toen hoogleeraar te Harderwijk, die zijn gevoelen over een aardrijkskundige quaestie had gevraagdGa naar voetnoot2): ‘Parum nosti, vir clarissime, miseriam meam, quem negotia multa magis quam magna ita divexant, ut non modo ingentia illa volumina, sed minores quoque libellos legere interdum vix liceat. Neque tamen tantum in me juris habent molestissimae occupationes, ut non saepe animo repetam aevi mei partem dulcissimam, quam in amoenioribus studiis magna cum voluptate exegi’. Gij ziet, onder de beslommeringen van het bedrijvige leven, van wat aard ook, bevangt den man van studie gedurig het heimwee naar den studententijd, naar het literarisch otium, waaraan hem de | |
[pagina 13]
| |
vaderlijke bezorgheid had hopen te ontrukken voordat hij er zich geheel aan verslingerd had. Maar het was toen reeds te laat geweest, hij had er den smaak al van weg gekregen en bleef er steeds naar hunkeren, - totdat de nederlaag van zijn politieke partij en de gevangenis van Loevestein hem den vrijen tijd bezorgden om zijn studentenleven te hervatten en naar hartelust op het gansche gebied van wetenschap en letteren uit te weiden. Wij weten hoe gretig hij van die ongezochte gelegenheid gebruik heeft gemaakt, hoe hij er zijn leed door verzet, zijn geestkracht door bewaard heeft, en er zich grooter en duurzamer roem door heeft verworven dan door zijn staatsmansbedrijf van vroeger en van later tijd. Het is de schrijver Huig De Groot alleen, die nog leeft; de ambassadeur zoowel als de pensionaris hebben hun blijvende vermaardheid voornamelijk aan den geleerde te danken. Wat heeft hij dan ook al niet in die twee jaren van zijn gevangenschap gestudeerd en voor de geleerde wereld te boek gesteld! Het is een lust, maar ook een wonder, in de voorrede van zijn Dicta Poëtarum, quae apud Stobaeum exstant, de breede lijst van zijn kerkervruchten na te gaan. En hoe voortreffelijk is niet al wat hij toen heeft voortgebracht! Om bij de Dicta Poëtarum te blijven: meermalen heeft Cobet mij betuigd dat deze gezegden, hoewel gedeeltelijk van uitstekende dichters afkomstig, in het Latijn van De Groot meestal keuriger en puntiger te voorschijn komen dan in het oorspronkelijk Grieksch; en Lucian Müller, die als een der beste kenners van de Latijnsche prosodie bekend staat, verklaarde ons indertijd, dat Grotius als bij instinct de subtielste wetten van het metrum in acht pleegt te nemen, van wier bestaan toen nog niemand eenig vermoeden had. Het behoeft wel niet gezegd, dat hetgeen De Groot in die weinige maanden over allerlei onderwerpen op het papier bracht, niet enkel, zelfs niet grootendeels, de uitkomst was van zijn toenmalige studie. Zijn hoofd was al van vroeger vol stof, allengs onder andere bezigheid verzamelde en gedeeltelijk bewerkte stof, waaraan hij slechts de laatste hand behoefde te leggen om haar als voltooid te kunnen uitgeven. Wanneer hij onder de praktijk en de ambtsplichten naar ‘otium’ snakte, dan was het inzonderheid om al dien aangevangen arbeid te volmaken, wat hij in het hoofd en voor den geest had op het papier te brengen en aan het oordeel der kenners te onderwerpen. Zoo, geloof ik, stond het ook met zijn burgerlijke rechtsgeleerdheid geschapen, toen De Groot de kerkermuren van Loevestein binnentrad. | |
[pagina 14]
| |
Hij had in den jongstverloopen tijd een bijzondere aanleiding gehad om nu en dan te gedenken aan zijn plan, reeds in 1601 in de voorrede zijner Poëmata aangekondigd, en ook iets over het burgerlijk recht op te stellen. Zijn eenige broeder Willem, veertien jaren jonger dan hij, was sedert 1611 student te Leiden en promoveerde er in November 1616 in de rechten, nog geen 20 jaren oud. Wat uit de briefwisseling tusschen de broeders bewaard is gebleven, toont, dat de oudere, zooals te wachten was, bij wetenschappelijke moeielijkheden, de vraagbaak is en de leermeester van den jongeren. In een brief van 18 Mei 1615, blijkbaar in antwoord op een gedane vraag, zet Hugo kortelijk zijn systeem van rechtsverdeeling uiteen, gelijk hij dat later in zijn Jus Belli ac Pacis en in de Inleiding wereldkundig heeft gemaakt, en bij het naderen der promotie licht hij den candidaat over de gekozen quaesties met zijn wetenschap voor. Maar voor dezen begon de ernstige voorbereiding voor de balie eerst na het einde van zijn studeeren en van zijn langdurig verblijf in Frankrijk, hetwelk ongeveer samenviel met het in hechtenis geraken van Hugo. Zoolang diens lot nog onbeslist was, ontbrak natuurlijk de lust en de tijd aan Willem om te studeeren, en liep de correspondentie tusschen beide broeders, zoover die mogelijk was, over geheel andere onderwerpen. Uit Loevestein is de brief geschreven, op Palmzondag (31 Mei) van het jaar 1620, waarin over de beoefening der rechtsgeleerdheid deze opmerkelijke woorden voorkomen: ‘Ad forum ituro tibi vellem viva voce possem ea instillare quae usui credo futura, idque ut detur opto. Interea commendo tibi Merulae librum, sed praecipue utriusque Curiae mandata, ut et legas saepissime, et quae ab aliis annotata sunt describas. Praeterea Paponem, Gallium et Marantam, et Everhardi tum locos communes tum consilia, neque praeterea quicquam, ne multis te libris oneres’. Wij zien hieruit dat over Hollandsch recht De Groot toen nog geen ander leerboek weet te noemen dan, wat de manier van procedeeren betreft, het in 1592 verschenen en in 1619 herdrukte beroemde werk van Paulus Merula. Voor de kennis van de eigenlijke rechtsgeleerdheid, die bij het Hof en den Hoogen Raad van Holland gezag heeft, kan hij geen andere bron aan de hand doen dan de voorschriften zelve der beide gerechtshoven en de consultatiën der voornaamste praktizijns, van Nicolaus Everhardi in de eerste plaatsGa naar voetnoot1). Ware hij slechts in de gelegenheid, hij zou zelf | |
[pagina 15]
| |
mondeling zijn broeder gaarne het onderricht geven, dat nog door niemand te boek is gesteld. - Moest hem deze, vooreerst niet te vervullen, begeerte niet van zelf leiden tot het plan om in de bestaande leemte en behoefte te voorzien, en ten dienste van zijn broeder, en van allen die met dezen in hetzelfde geval verkeerden, een bruikbaar handboek samen te stellen, waarvan het schema al voor zijn geest vaststond? De waarheid is, dat hij er reeds mee begonnen was, voordat hij Willem naar die andere, gebrekkige, hulpmiddelen voorloopig verwees. Aan het eind van zijn gewichtige Memoriën van myne Intentiën en van myne BejegeningGa naar voetnoot1), die hij den 17den Juli 1619 voltooide, kon hij opteekenen, dat hij den tijd in den kerker zich verdreven had met het vertalen in het Latijn der Grieksche verzen, die in de Ethica van Stobaeus verspreid staan, en dat hij ook ‘begonst was in de ordre te brengen een onderwijs in de Hollantsche rechten, hoewel (voegt hij er bij) my vele boecken en papieren daertoe ontbraecken’Ga naar voetnoot2). Eer dat jaar, 1619, ten einde was, kwam een ander, in zijn schatting nog veel belangrijker, arbeid hem in die rechtsgeleerde studiën storen. De groote Erpenius riep namelijk zijn medewerking in voor een uitgaaf in het Grieksch, Syriesch, Arabiesch en Aethiopiesch van het Nieuwe Testament, die hij voorhad; en gretig greep De Groot deze gelegenheid aan om zich in de theologie te verdiepen en aanteekeningen op de Evangeliën te schrijven, die hij, naar mate hij ze afwerkte, aan zijn geleerden vriend overzond. Van toen af werkte hij slechts bij wijze van verpoozing aan het juridische handboek, dat hij dan ook niet voleindigde gelijk hij het zich had voorgenomen. Een laatste boek toch, dat over de rechtspleging had moeten handelen, en waarheen hij in de vroegere boeken den lezer ook meer dan eens had verwezenGa naar voetnoot3), bleef in de pen, om reden (zegt hij tot zijn verontschuldiging) dat het overbodig was gemaakt door Merula's voortreflijk werk, maar inderdaad, naar het mij althans voorkomt, omdat de lust er toe verdreven was door den | |
[pagina 16]
| |
aantrekkelijker arbeid aan de Heilige Schrift. Hoe dit zij, het werk, gelijk het later het licht heeft gezien, is in den loop van 1620 volbracht, in het net geschreven, en in dien vorm denkelijk aan zijn broeder toevertrouwd. Het oorspronkelijk klad daarentegen werd door den schrijver verbrand, toen hij zich tot zijn vlucht voorbereidde, omdat hij het niet kon meenemen en het in de handen van zijn vijanden niet wilde laten vallenGa naar voetnoot1). Gedeelten er van schijnen tijdens de gevangenschap reeds aan broeder Willem ter inzage gezonden en door dezen aan rechtsgeleerde vrienden getoond te zijn. Althans, toen er later van afschriften, die in omloop waren, sprake was, wenschte de auteur te vernemen, wat deze al en wat niet inhielden; blijkbaar wist hij, dat zijn opstel in meer en in minder uitgebreide redactie door dezen en genen buiten Loevestein gezien kon zijn. Was het onder het opstellen reeds bestemd om uitgegeven te worden? De auteur heeft het later, in de voorrede, doen voorkomen als of hij het uitsluitend ten behoeve van zijn kinderen had opgesteld, en indien wij onder dezen ook zijn zoo veel jongeren broeder begrijpen, schijnt de betuiging waar te zijn. Want het is niet te ontkennen dat De Groot met zekeren schroom tot het uitgeven besloten heeft, toen hij er door anderen toe gedrongen werd en het moeilijk laten kon. Hij was zich bewust dat hij er niet dezelfde zorg aan besteed had als aan andere geschriften; hij gaf daar twee redenen voor op: hij had de noodige hulpmiddelen, de noodige boeken, niet bij de hand gehad, en hij was, toen hij schreef, door zijn latere drukke bezigheden veel vergeten van hetgeen de advokaten-praktijk hem indertijd geleerd had. Vóór de uitgaaf verlangde hij het handschrift dan ook aan het oordeel van bekwame praktizijns onderworpen te hebben. De geringe en buitendien veelal onjuiste aanmerkingen, die er door dezen op gemaakt, en de goedkeuring en uitbundige lof die er aan toegezwaaid werden, hebben hem gaande weg hooger dunk van zijn werk ingeboezemd en er hem gedurig met meer ingenomenheid en meer vertrouwen van doen spreken. Na zijn ontvluchting en toen hij zich te Parijs had gevestigd, heeft hij het eerste afschrift, dat denkelijk onder zijn broeder berust had, weer tot zich genomen; een of meer copiën naar dat afschrift, of misschien al naar het klad vervaardigd, zijn echter | |
[pagina 17]
| |
in handen van zijn broeder en van dezen en genen vriend in het land gebleven en, wegens de algemeen gevoelde behoefte aan zulk een handboek, meer en meer in omloop gekomen. Al in 1623 moet broeder Willem op de wenschelijkheid eener uitgaaf hebben opmerkzaam gemaakt. ‘De nostris Institutionibus cogitabimus’, gaf hem Hugo, in een brief van den 27sten October, ten antwoord, maar in het volgend jaar, 1 Juni 1624, had dit nadenken nog tot geen andere uitkomst geleid dan tot een ‘de Batavico jure differenda adhuc cogitatio’. Een jaar later is het de vader, die er van gesproken schijnt te hebben, naar aanleiding van een gebrekkig afschrift, dat de advokaat Van Dam heette te bezitten. Althans Hugo antwoordt, 22 Augustus 1625: ‘Ex Institutionibus nostris haud multum est quod excerpere Damius potuit. Editionis consilium non plane abjicio, sed prius exploranda mihi essent judicia quorundam in foro veterum. Cogitabimus’. Behalve van dat exemplaar van Van Dam hooren de vrienden telkens van meer andere, en waarschuwen den auteur. Den 10den April 1627 antwoordt deze zijn vader, meer uitvoerig: ‘De Institutionibus Juris Batavici quod monet Frater gratias habeo. Partes descriptas credo; de integro credibile mihi non fit, sed puto spargi eam suspicionem ab iis, qui ea ratione facilius me sperant adduci posse ut meum exemplar ipsis edendum largiar, de quo ampliandum adhuc videtur. Sunt enim multa in moribus posita, de quibus alios fori peritos consultos velim. Longa enim a foro absentia me erroribus patentem fecit; itaque optem alienis quoque auxiliis niti’. Eerlang komen ook van andere zijde gelijke waarschuwingen naar Parijs. Den 11den Februari 1628 schrijft hij weer aan broeder Willem: ‘Scripsit ad me Trajecto Jacobus Petitius (een bekend advokaat, Mr. Jacob le Petit), quod et tu monuisti, volare per manus multorum nostras Institutiones Juris Batavici; in exquirendo eius plagii fonte, si ipsius nomen reticeatur, se tibi adiutorem fore, quo nomine gratias illi maximas debeo. Si quod exemplum inspicere potes, vide an in eo sunt sex tabulae synopticae, index in fine alphabetanus titulorum, locus de decimis ex edicto Caroli, anni 1520Ga naar voetnoot1), de conditionibus usitatis τи̃ς ὁμοπλείας, quam admiralitatem vocamusGa naar voetnoot2). Haec enim omnia, postremo labore a me addita, indicium mihi facient, unde in hoc damnum inciderim. Si omnino premi opus non potest, cogitandum de editione, sed ita ut | |
[pagina 18]
| |
prius audienda sint amicorum in foro exercitatorum iudicia. Ego enim in publicis controversiis magis tritus, haereo in privatis quibusdam, ut de ordine tacitorum pignorum apud nos et creditorum privilegiis, quae e Curiae scribis optime discantur. Forte ex usu sit edi admonitiunculam, ne quis fragmenta illa pro meis accipiat; parari editionem integram’. Van dien tijd af schijnt tot het uitgeven besloten, altijd onder voorwaarde dat ervaren praktizijns, vooraf geraadpleegd, het geschrevene gunstig beoordeeld zullen hebben. Daartoe wordt in Januari 1629 het eerstgenomen afschrift aan de familie in Holland overgezonden. Maar intusschen schijnt broeder Willem nog een bedenking geopperd te hebben: was het opstel, zooals de auteur het geëindigd had, wel volledig? Hierop geeft deze ten antwoord, 9 Januari 1629: ‘Ego eum librum absolvi in modis tollendarum obligationumGa naar voetnoot1), quia revera is finis esse debet partis tertiae, quae est de obligationibus, contra quam in Institutionibus Iustinianeis factum est. Pars quarta esse debuit de actionibus et judiciis, sed eam omisi quia Merula tractaverat et satis habui ad eum lectorem remittere. Pars altera, quae est de publico iure, quam etiam Iustinianus in Institutionibus non nisi unica parte de publicis judiciis attigit, huic operi non accessit: meretur enim curam singularem, sed expediri nequit nisi aditum habeam ad chartas et meas et aliorum. Interim bona eius pars peti potest ex libro De Apologetico et Antiquitate. Praefationem, quam praemissam libro vides, nolo pro re decreta accipiamus; tempus erit si editur ea de re cogitandi. Sed omnino amicis quibusdam in foro tritis exhibendus est liber, ut eorum opera melior prodeat; nam ego, qui diu foro abfui, non nimium mihi fido, quamquam puto me habere omnium quae dixi documenta. Utinam velint nobis id officii praestare Vergoesius et Stridenus; adderem Jacobum Dousam, ni abesset’. Wij zouden gaarne weten of de hier genoemde advokaten, Adriaan Vergoes en Quirinus van Stryen (even als Jacob van der Does vermaarde rechtsgeleerdenGa naar voetnoot2), van wie talrijke adviezen onder de Hollandsche Consultatiën nevens die van Hugo en ook van Willem De Groot | |
[pagina 19]
| |
voorkomen), of andere in hun plaatsGa naar voetnoot1), door broeder Willem werkelijk uitgenoodigd zijn geworden, om de Inleiding in handschrift te lezen, en, zoo ja, of zij het met nauwgezetheid gedaan en welke aanmerkingen zij er op gemaakt hebben. Maar van dat alles zwijgen De Groot's brieven, voor zoover zij tot ons zijn gekomen, en andere getuigen kunnen wij niet oproepen. Alleen blijkt het dat één jurist ten minste, ons insgelijks uit de Hollandsche Consultatiën bekend, Johannes Arnoldi Corvinus, die De Groot wel meer bijstond bij het uitgeven van geschriftenGa naar voetnoot2), de Inleiding, vóór zij ter perse werd gelegd, heeft doorgezien en er enkele aanmerkingen op gemaakt heeft. ‘Corvino’, schrijft Hugo 23 Februari 1629 aan Willem, ‘pro eo quod monet gratias habeo. Sed vox gelover exstat in priscis legibus...; itaque nihil muto’. Zoo zal het naar alle waarschijnlijkheid wel met de meeste aanmerkingen van hen, die het handschrift ter lezing mogen gehad hebben, gegaan zijn; zij zullen tot geen of tot slechts geringe verandering in den tekst, gelijk De Groot hem gesteld had, hebben geleid. Naar mij dunkt kunnen wij ons verzekerd houden, dat wij het handschrift, zooals De Groot het uit Parijs overzond, nagenoeg onveranderd in druk voor ons hebben. Het eenige, dat veranderd werd, is de voorrede. Wij kennen deze zooals De Groot ze voor zijn handschrift had gevoegd. Zij is het eerst, zoo ik mij niet bedrieg, afgedrukt in de vierde uitgaaf, die van 1720 te Amsterdam, van De Groot's Bewijs van den waren godsdienstGa naar voetnoot3), en daaruit overgenomen eerst in de | |
[pagina 20]
| |
Rechtsgeleerde Observatiën, vervolgens door Vissering in de boven aangehaalde voordracht, en door meer anderen. Ten onrechte wordt zij aangezien voor die, welke de auteur, naar zijn eigen zeggen in een brief aan zijn broeder van 29 Maart 1629, in den kerker had geschreven. Dat zij van deze te onderscheiden is, blijkt al terstond uit de woorden waarmee zij aanvangt: ‘Mijn lieve kinderen, Uwer eenighen zijt met my gheweest in de Loevesteynsche gevangenisse’. Juist om de oorspronkelijke voorrede, die De Groot zelf begreep dat thans vervallen moestGa naar voetnoot1) (en die sedert verloren schijnt gegaan), te vervangen, had hij een andere opgesteld, die van de gevangenschap als van iets verledens gewaagt. Maar ook die nieuwe bleek ten slotte verandering te behoeven; immers er werd besloten, dat niet de auteur zelf maar een ongenoemde als de bezorger der uitgaaf zou optreden, en dus ook in de voorrede het woord zou voeren. Zoo kon wel het lichaam behouden blijven, maar de kop en de staart moesten gewijzigd; denkelijk is dit door broeder Willem gedaan, zeker niet door Hugo zelven: dat bewijst onder andere de schrijfwijs van den uitgang, die de auteur zijn geheele boek door -heid spelt, en die in de voorrede -heydt staat gedruktGa naar voetnoot2). De spelling in het algemeen was ook al voor de alles omvattende belangstelling van De Groot een onderwerp van gewicht, waarover hij in den kerker nadacht. ‘De Belgica orthographia, analogiaque meditor aliquid, sed in eo non nimium propero’, schrijft hij aan Vossius, den 15den December 1619Ga naar voetnoot3). Ook is hij tot een uiteenzetting zijner bespiegelingen op dit punt, zoover wij weten, nooit gekomen. Maar waarschijnlijk zal hij toch hetgeen hij toen ter tijd schreef wel in een eigenaardige en stelselmatig volgehouden spelling hebben gesteld. Toevallig weten wij althans dat hij dit deed in zijn Verantwoordinge van de Wettelycke Regieringh, terstond na zijn ontvluchting opgesteld. Bij nader inzicht echter begreep hij, dat het beter was in de uitgaaf van dit geschrift zich aan de gewone spelling te houden. ‘In Apologetico velim corrigi quidquid a vulgari orthographia abhorret, ne novitas operis | |
[pagina 21]
| |
gravitati deroget’, schreef hij, 4 Juni 1622, aan Willem, die ook toen de tusschenpersoon tusschen auteur en uitgever was. Dezelfde reden zal ook thans bij den druk, misschien reeds bij het in het net schrijven, van de Inleiding tot gelijke handelwijs geraden en bewogen hebben. In het oog loopende afwijkingen van de gewone spelling heb ik althans in de oorspronkelijke drukken niet opgemerkt. Dat daarentegen de woordenkeus in hooge mate eigenaardig is, dat het gebruik van bastaard-woorden op het zorgvuldigst wordt vermeden, is te bekend om er nog eens over uit te weiden. Vissering heeft in zijn aangehaalde verhandeling dit onderwerp uitgeput. Naar hem te verwijzen is al wat hier te pas komt.
Toen eens tot de uitgaaf stellig besloten was en naar een uitgever moest worden omgezien, deed zich een gewichtige vraag voor: zou men al dan niet van de Staten-Generaal octrooi vragen? Zonder octrooi geen waarborg tegen nadruk, geen auteursrecht, bijgevolg ook geen honorarium. Aan den anderen kant, zou er voor een boek van den tot eeuwige gevangenschap veroordeelden en daaruit ontvluchten staatsman van de Staten des lands een octrooi te bekomen zijn? En was het geraden een gunst te vragen, die men gelooven moest dat geweigerd zou worden? Willem de Groot had moed, zeker na ingewonnen informatiën, dat de zaak wel gelukken zou, als zij goed werd aangelegd, en hij verzocht, eigenmachtig naar het schijnt, om octrooi van de Staten-Generaal. Op 15 Februari 1629 staat in het Register van hun Notulen aangeteekendGa naar voetnoot1): ‘Op de requeste van Mr. Willem de Groot, advocaet voor den Hove van Hollant, om te hebben octrooi tot het drucken van zeecker bouck, geintituleerd Hollantsche rechtsgeleertheyt, gemaeckt ende by de andere gevoucht door Mr. Hugo de Groot: Is nae voorgaende deliberatie, alvorens te disponeren, goetgevonden, dattet voorz. bouck in de vergaderinge van haer Hoog Mog. geëxhibeert sal moeten worden, om gevisiteert te worden’. Met deze apostille was de requestrant wel tevreden. Het vertoonen van het boek scheen hem een bloote formaliteit. Zoo deed hij het ook aan zijn broeder den auteur voorkomen, die nu nog | |
[pagina 22]
| |
meer bescherming voor de uitgaaf verlangde. ‘Ego plane’, schreef hij hem den 29sten Maart terug, ‘Institutionibus nostris addendum censeo etiam Hollandiae privilegium, vel in majorem cautelam vel quia res eorum agitur’. Behalve het octrooi der Staten-Generaal moest dus van de Staten van Holland in het bijzonder - gelijk trouwens gewoonte was - het attache verlangd worden. Dat was echter van later zorg. Eerst diende de zaak bij de Staten-Generaal in orde gebracht, en daarmee maakte broeder Willem geen haast. Misschien was het handschrift juist in omloop bij de juristen, aan wier oordeel het onderworpen werd. Op 19 April eerst vermeldt weder het Register der Notulen van de Staten-Generaal: ‘Het versouck van Jacob Elsevier, bouckvercoper, om met octrooi van haer Hoog Mog. te mogen drucken seecker bouck, by Mr. Hugo de Groot gemaeckt, geintituleert Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheyt: Is opgehouden ende by de Heeren van Hollant het voorz. bouck overgenomen, om t'examineeren’. Dat was een ware teleurstelling, een voorteeken van kwade beduidenis. De heeren van Holland, op deze vergadering tegenwoordig, waren Van der Dussen, Bruynings en Duyck. De voorlaatste was rechter geweest over De Groot, en Duyck had als fiscaal zich bij dezelfde gelegenheid zeer vijandig betoond. Waarschijnlijk was hij het, die nu weer, in zijn hoedanigheid van Holland's raadpensionaris, het woord deed. In zijn antwoord op dit bericht, dat Willem hem zond, beklaagt zich Hugo bitter: ‘de privilegio video te rem incertam pro certa habuisse. De eo qui intercessit haud miror, et vel inde colliges quid mihi sub horum potentia sperandum sit’. Het leelijkste van het geval was, dat nu, als het ware, beslag op het handschrift was gelegd, voor onbepaalden tijd. In brief op brief vermaant de auteur zijn broeder om toch te trachten het terug te krijgen; langen tijd te vergeefs. Den 19den October komt hij met nieuwen nadruk op zijn verzoek terug: Maak toch uw werk, zegt hij, van het terugbekomen van het handschrift, ‘quod animo meo ita insidet, ut nihil magis. Nam certe tantam vim atque injuriam, in tam praeclaro opere, concoquere non possum. Excitate Bellimontium, ut fidem publicam liberet’. Beaumont, Simon van Beaumont, de bekende dichter, pensionaris van Middelburg op dezen tijd, had namelijk de vergadering der Staten-Generaal gepresideerd, waarin het handschrift door die van Holland was overgenomen en hij in de eerste plaats was dus voor de teruggaaf aansprakelijk. Wat de zaak misschien vereenvoudigde, Duyck was ondertusschen, | |
[pagina 23]
| |
den 29sten September, dezer wereld overleden. In alle geval kort daarop kreeg Willem het begeerde terug. Den 30sten November juicht Hugo in zijn brief aan dezen: ‘Multum gaudeo de eo quod literae tuae, 19 huius mensis scriptae, nunciant de recuperatis Institutionibus nostris.... Quid de privilegio futurum sit scire aveo’. Dat laatste was, dunkt ons, gemakkelijk, helaas, te voorzien, maar de auteur bleef zich nog vleien. Eerst den 1sten Maart van het volgende jaar, 1630, geeft hij het op: ‘Institutiones Batavici Juris (schrijft hij) quando a Foederatis nihil aequi impetrarunt, vide an ornamenti aut praesidii aliquid ab Hollandiae delegatis aut a Curia possint accipere, quo magis doleant qui nobis male volunt. Et huius rei malo haberi rationem quam lucelli’. Maar ook deze hoop bleek bij de uitkomst, wat zij bij het uitspreken ons reeds toeschijnt, ijdel te wezen. Van geen Nederlandsche macht was eenige bescherming van eigendom aan het boek te verwerven. Het moest verschijnen op avontuur van den uitgever. Dat maakte de onderneming minder gewenscht. Jacob Elsevier, (geen lid van de groote firma, geen drukker zelfs, maar eenvoudig boekverkooper te 's-Gravenhage, op de ZaalGa naar voetnoot1)) die, gelijk wij zagen, het octrooi voor zich als toekomstigen uitgever van de Staten had gevraagdGa naar voetnoot2), schijnt zich teruggetrokken te hebben. Er werd ten slotte accoord gemaakt met de weduwe en erfgenamen van wijlen Hillebrand Jacobsz. van Wouw, een zeer geachte firma, ordinaris drukker der Staten van Holland. Honorarium was De Groot niet gewoon te bedingenGa naar voetnoot3), alleen een grooter of kleiner getal exemplaren, om weg te schenken of te verkoopen naar believenGa naar voetnoot4). Maar voor de Inleiding zonder octrooi was het aantal present-exemplaren, dat hem werd toegestaan, zeker al heel gering. ‘De Institutionibus’, schrijft hij aan zijn broeder, den 28sten Maart, ‘quando spes lucelli nos destituit, curemus τόϰαλόν, ut bella sit editio’. En die wensch tenminste werd ver- | |
[pagina 24]
| |
vuld: de eerste uitgaaf is waarlijk bijzonder fraai met Romeinsche letter gedrukt, op uitmuntend papier met breede randen, en versierd met een goed gegraveerd titelblad. Aanprijzende, lofsprekende gedichten van anderen, die toenmaals in zooveel boeken den tekst voorafgingen, ontbraken hier geheel. Stelselmatig weerde De Groot zulke vreemde aanbeveling van hetgeen uit zijn hoofd en zijn pen gevloeid was af. ‘Nolo ullum carmen aut elogium Annotatis meis (ad Vetus Testamentum) aut alii meorum scriptorum praefigi’ (13 April 1641). Zich door anderen te laten aanbevelen was den grooten man, die zich ook grootsch gedroeg, zijn eer te na, zoowel als het aannemen van een honorarium in geld. Over het verbeteren van de proeven kon hij slechts uit de verte en op onvoldoende wijze het oog laten gaan; hij moest die zorg aan anderen overlatenGa naar voetnoot1), maar hield niet op, zoolang het drukken duurde, tot bijzondere zorgvuldigheid aan te sporen. Op één plaats, waar in het handschrift blijkbaar een fout stond, durfde dan ook Willem het verbeteren niet voor zijn verantwoording nemen; hij vroeg zijn broeder, hoe die den tekst gesteld wilde hebben. In § 5 van het 28ste deel van het Tweede Boek namelijk, waar over het erfrecht en de daarbij te pas komende representatie of plaatsvulling gehandeld wordt, stond aldus: ‘In de Veluwe.... is het recht van plaetsvollinge eerst ingevoert by Hertog Willem in den jaere vijftien hondert veertig ende by Keyser Karel in den jaere vijftien hondert vier en tsestig bevestigt’. Dat keizer Karel in 1564, na zijn dood, niet bevestigen kon, en dat dus hier een fout school, was duidelijk genoeg. Even duidelijk is het ons, hoe De Groot in die fout vervallen was. Hij had onnadenkend het gedrukte Gereformeerde landrecht van de Veluwe van 1604 nageschreven, waar gezegd wordt: ‘....Beheltelyck oock, dat de constitutie van het Recht der Representatie, by hertoch Wilhelm van Gulick.... anno veertigh den thienden May opgericht, und by K.M. in 't jaer van vier-en sestigh den seventhienden Aprilis geconfirmeert, onvermindert und van volkomener weerde sy und blyve’. Er behoort ook geen bijzondere scherpzinnigheid toe om te vermoeden dat hier, in plaats van vier en sestigh, vier en veertigh zal moeten gelezen worden, en wij behoeven niet verder te gaan dan Schrassert's Commentatio ad Reformationem Velaviae om die gissing bewaarheid te vinden; de handvesten van hertog Willem, in dato 10 Mei 1540, en van keizer Karel, in | |
[pagina 25]
| |
dato 17 April 1544, staan daar, ad h.l. p. 561, afgedrukt. Er behoefde dus in den tekst der Inleiding niets veranderd te worden dan ‘tsestig’ in ‘veertig’; al het overige was goed. Maar hetgeen voor ons zoo eenvoudig is, was voor Willem De Groot in Holland, en nog meer voor Hugo te Parijs, een ingewikkeld probleem. De auteur herinnerde zich nog wel, dat hij zijn kennis aan het Veluwsche recht geput had uit een bundel stukken, hem door Vossius geleend, maar die was nu buiten zijn bereik, misschien echter niet buiten dat van de vrienden in Holland. ‘Inde’, schrijft hij aan zijn broeder den 12den Juli, ‘inde igitur corrigendi numeri, quos puto sic a me scriptos: de Wilhelmo 1440, de Carolo 1524: sed ipse inspice’. Waarschijnlijk heeft Willem aan dit verzoek voldaan en bij Vossius het Gereformeerde landrecht zelf ingezien, maar zonder er wijzer door te worden; immers daar stond hetzelfde, blijkbaar verkeerde, jaartal gedrukt. Dat was al wat hij Hugo melden kon. Deze moest nu beslissen; en in een brief van 18 October hakt hij dan ook den knoop eenvoudig door: ‘In libro Institutionum’, schrijft hij, ‘puto scribendum ingevoert by hertogh Willem in den jare 1440, omissis illis de Imperatore, tanquam ad rem non pertinentibus, aut, si id fieri non potest, omisso Caroli nomine et reposito numero 1463’. Zoo deed nu ook Willem: de tekst was reeds afgedrukt gelijk hij in het handschrift stond, maar op uitdrukkelijk verlangen van den auteurGa naar voetnoot1), werd het bewuste blad (72), uitgesneden en door een verbeterd, naar zij waanden, vervangen, waarop alleen te lezen staat: eerst ingevoert by hertog Willem in den jaere 1440. Wie die hertog Willem zijn zou, die in 1440 over de Veluwe gebied voerde, zal ons wel niemand zeggen; de hertog, die toen ter tijd regeerde, was Arnold van Egmond. Ik ken geen enkel exemplaar der eerste uitgaaf, of het verbeterblad is er ingeplakt. Maar de schrijvers der Rechtsgeleerde Observatiën (die de toedracht der zaak niet begrepen hebben en geheel verkeerd voorstellen) hebben er, naar zij verzekeren, één in handen gehad, waarin de oorspronkelijke lezing bewaard was gebleven. Alle volgende uitgaven herhalen de verkeerde verandering; niemand die zich aan de tastbare onjuistheid gestooten heeft.
Het boek kwam in het begin van het volgend jaar, 1631, van de pers. Den 14den Maart had de auteur zijn exemplaar in handen. | |
[pagina 26]
| |
‘Placet editio’, getuigde hij er van, ‘errata paulatim corrigo, ut secunda sit defoecatior.... Placet usus’. Inderdaad, gaandeweg was hij meer en meer ingenomen geworden met zijn werk, en hij werd dit gedurig hoe langer hoe meer. ‘Meministi’, had reeds vóór de uitgaaf, 14 April 1629, aan zijn broeder geschreven, ‘monuisse me, cum scriberem, rerum aliarum tractatione poene oblitum fuisse me fori, et in carcere tenuem fuisse suppellectilem librariam. Tamen scio plurima esse ab aliis nunquam observata aut non plene tractata: ut de bonorum conjugalium communione, pactis nuptialibus, origine successionum ab intestato, feudis’Ga naar voetnoot1). Het komt mij niet onbelangrijk voor, hier van den schrijver zelven te vernemen, welke gedeelten van zijn werk hem inzonderheid wel geslaagd en belangrijk dunken. Met verlangen had de rechtsgeleerde wereld naar de uitgaaf van het reeds in handschrift vermaarde boekGa naar voetnoot2) uitgezien; het maakte aanstonds grooten en algemeenen opgang. Blijkbaar voldeed het aan een lang gevoelde behoefte. Maar de prijs was denkelijk nog al hoog: een minder fraaie goedkoopere druk beloofde een ruim debiet; geen octrooi verbood het nadrukken; zoo duurde het niet lang of het gerucht verbreidde zich, dat een Amsterdamsche firma een goedkooper nadruk ter perse had. Het was zaak voor den oorspronkelijken uitgever deze voor te wezen, en nevens den duren druk hoe eer hoe liever een goedkooperen in den handel te brengen, om met den nadruk te concurreeren. Zoo geschiedde; en ongeveer tezelfder tijd verschenen twee nieuwe uitgaven, compres en met Duitsche letter gedruktGa naar voetnoot3): een voor rekening der Erfgenamen van Hillebrand van Wouw, te 's-Gravenhage, en een andere bij Frans Pels en Cornelis Willemsz. Blaeulaken te Amsterdam: beide met ‘Tweeden druk’ op het titelbladGa naar voetnoot4). Merkwaardig zijn van beide de waarschuwingen aan den lezer. ‘Op het uytgeven van desen tweeden Druck’, zeggen de Erfgenamen van Wouw, ‘werden wy verwittigt dat eenige Druckers besich zijn met dit werck nae te drucken; ende alsoo wy in het oversien van desen druck boven de misstellingen, by ons te vooren | |
[pagina 27]
| |
aengewesen, noch verscheyde andere uyt het oorspronckelijke afschrift hebben bevonden ende verbetert, welcke verbeteringen in de boecken by andere uyt-gegeven niet en sullen ghevonden werden, soo hebben wy den Lezer daervoor by desen wel willen waerschouwen, om in het koopen van alsulcke naegedruckte boecken niet bedrogen te werden’. Hierop repliceeren de aangevallen nadrukkers niet onbehendig, aldus: ‘Nadien de Weduwe ende Erffgenamen van Hillebrant Jacobsz. in 's-Gravenhage de Inleidinghe tot de Hollantsche Rechtsgeleertheyt, nu voor de tweede mael by haer in 't licht gebracht, grootelyck roemen verbetert ende vermeerdert te hebben, ende wy in het tegendeel door uytsprake van geleerde ende geloofweerdighe mannen ten volle versekert zijn, dat in den gemelde tweeden druck niet met allen is bygekomen dan grove misslagen ende veelvoudige druckfauten; mogelyck door al te groote verhaestinge van het werck begaen: soo is 't dat wy tot dienste des Lezers hebben goetgevonden den voorghenoemden eersten druck (als buyten twyfel de beste, doch nu niet meer te bekomen zijnde) ghetrouwelyck na te drucken, van vele doch kleine misstellingen te zuyveren ende de goede Ingesetenen der Nederlanden mede te deylen. Dese onse naerstigheit, arbeydt ende kosten sullen wy voor niet verloren houden, byaldien den goedwilligen Leser onze getrouwe vermaninghe noopende den tweeden druck ter herten neemt, doch niet soo seer onse woorden gheloof in alles gevende als wel vertrouwende sijn eyghen oordeel. Vaert wel en zijt gewaerschouwt’. De verwijten, dus door den concurrent tegen de tweede oorspronkelijke uitgaaf gericht, zijn zeker niet geheel uit de lucht gegrepen, hoewel schrikkelijk overdreven. Zij was met overhaasting bewerkt en wordt ontsierd door meerdere drukfouten, waarvan de eerste vrij isGa naar voetnoot1). Maar aan den anderen kant hebben ook haar uitgevers recht om zich te beroemen, dat zij hier en daar, door nauwkeuriger lezing van het handschrift, den tekst van de eerste uitgaaf verbeterd hebben. Of de auteur zelf, zooals wij hoorden | |
[pagina 28]
| |
dat zijn voornemen was, het boek zorgvuldig gelezen en de opgemerkte fouten aangeteekend had, en of hij die bij tijds aan den drukker had doen opgeven, om er bij den herdruk gebruik van te maken, weten wij niet; in zijn brieven komt er niets van voor. Maar zooveel is ten minste zeker, dat de tweede druk enkele nieuwe lezingen heeft, die van een nieuwe vergelijking met het handschrift of van een zeer aandachtige bestudeering van den tekst door een deskundige, en dan wel waarschijnlijk door den auteur zelven, getuigen. Ik wil slechts van ééne gewagen, waarop het eerst de schrijvers der Rechtsgeleerde ObservatiënGa naar voetnoot1) opmerkzaam hebben gemaakt. In Boek II, dl. 28 wordt van ‘goede rechters’ in de eerste uitgaaf gesproken, die in de tweede ‘geede’, d i. geëede, zijn geworden, en terecht. - Alles te zamen genomen schijnt dus de tweede uitgaaf de voorkeur te verdienen, met dien verstande echter, dat zij doorloopend met de eerste behoort vergeleken te worden. Buiten die twee is er onder al die gevolgd zijn geen enkele, aan welke eenig gezag mag werden toegekend. In hetzelfde jaar 1631, waarin het boek verscheen, zijn nog twee andere nadrukken in den handel gebracht: een in klein octavo-formaat te Rotterdam, bij Pieter Corssen, die zich vierden druk noemt, en den tweeden oorspronkelijken volgt, (zooals uit zijn ‘geede rechters’ blijkt), en een te Haarlem, bij Adrian Roman, in kwarto, die zich aan de eerste Haagsche houdt, maar zich verschillende veranderingen veroorlooft. Hij vervangt namelijk de zes uitslaande tafels door inhoudsopgaven der drie boeken, aan het hoofd van den tekst gedrukt; laat de Latijnsche verklaringen, die aan den kant bij de nieuw ingevoerde rechtstermen geplaatst waren, weg, en geeft in de plaats achteraan een alphabetische lijst van die termen met hun vertolking. Vereenvoudigingen, die voortaan steeds zijn nagevolgd. Eindelijk voegt hij aan De Groot's Inleiding een kort opstel van diens lotgenoot Rombout Hoogerbeets toe, over de procesorde bij de Hollandsche Hoven. Dat toevoegsel schijnt zoo op prijs gesteld door het rechtsgeleerd publiek en zoo tot aanbeveling van Roman's uitgaaf gestrekt te hebben, dat zijn concurrenten zich haastten het na te drukken (het was insgelijks zonder octrooi uitgekomen) en uit te geven in zulk formaat, dat het gevoegelijk achter hun uitgaven van de Inleiding gebonden kon worden. Ik ken van elke uitgaaf exemplaren met Hoogerbeets' traktaat er | |
[pagina 29]
| |
achter, behalve alleen van den eersten druk, met Romeinsche letterGa naar voetnoot1). Geen der firma's, die in 1631 met elkander mededongen, heeft het in haar belang geacht naderhand de kosten van een nieuwe oplaag te wagen, uitgenomen de Haarlemmer, Roman. Zelfs de Erfgenamen van Hillebrant van Wouw niet. Dus raakte ook De Groot van zijn boek geheel los: buiten hem om werd het voortaan herdrukt, en door telkens meer drukfouten bedorven. In 1636 verscheen een zesde, in 1639 een zevende, in 1641 een achtste druk, alle van de pers van Roman, elke volgende naar den voorafgaanden genomen. Het boek bleef dus blijkbaar in trek en in hooge achting: de auteur beleefde er vreugde en voldoening aan. Intusschen gebruikte hij het ook zelf voor het doel, waarmee hij het inzonderheid had saamgesteld, voor het onderricht van zijn kinderen. Den 24sten December 1632 schreef hij aan zijn broeder: ‘Cornelius noster jam ter lectis Batavicis Institutionibus, Latinas legit, adjunctis Graecis’. Maar de jonge man had op den duur geen lust in de geleerdheid en koos zich weldra een andere loopbaan. Toen kwam de jongere Pieter aan de beurt, en van dezen verlangde de vader meer dan dat bij de Inleiding bestudeeren zou, hij droeg hem op haar in het Latijn der Pandecten over te zetten. ‘Scripsi Petro’, zoo meldt hij, 9 April 1636, aan broeder Willem, ‘ut meas Institutiones Batavici Juris in sermonem Latinum, non qualemcumque sed Digestorum, transferat. Rogo te amicosque omnes, ad id opus, ipsi publicoque utile, et hortatores et adjutores sitis’. Hij begreep, dat niet alleen zijn landgenooten maar alle beoefenaars der rechtsgeleerdheid van elken landaard uit zijn werk, waarmee hij, door de algemeene goedkeuring bemoedigd, zich nu ook hoogelijk ingenomen gevoelde, nut konden trekken. Werkelijk is zoon Pieter aan het werk getogen, maar, gelijk hij gewoon was, tragelijk; den 9den Maart 1641 verzocht zijn vader: ‘Ferat secum Petrus quae de Institutionibus Batavicis coepit vertere’. Dat zal nog wel niet veel geweest zijn, en teneinde heeft Pieter de taak zijn leven lang niet gebracht; in het Latijn zijn de Institutiones nooit verschenen. Maar een andere eer is hun toch weervaren: zij zijn in het | |
[pagina 30]
| |
Hollandsch gecommentarieerd, in 1644 (het laatste levensjaar van den auteur) door een rechtsgeleerde van naam, advokaat voor de beide gerechtshoven van Holland, Mr. Simon van Groenewegen van der Made. Ook hij verrichtte zijn arbeid zonder voorweten van De Groot, en verraste er dezen mee toen het werk voleindigd en gedrukt was. De Groot was er aanvankelijk weinig mee ingenomen; het hinderde hem dat in de noten met niet meer eerbied van hem en zijn werk gesproken werd. ‘A Groenewegio (schreef hij 7 Januari 1645) video nominari res judicatas, quibus contrarias ego penes me habui, ut de irritis testamentis, quae fiunt apud tabelliones non admissos a civitatibus’Ga naar voetnoot1). Maar hij kon zich toch niet ontveinzen, dat de commentator meer van de jurisprudentie der Hoven afwist dan de auteur tijdens hij schreef. Trouwens hij had over de onvoldoende mate van zijn ervaring in dit opzicht van den beginne af geklaagd. In dien geest schreef hij dan ook aan Groenewegen: ‘Mirari non debet Cl. vestra, si mihi non ea, quae ipsi, fuere adminicula. Multum est potuisse me praestare quod praestiti, illo loco ac tempore. Quaedam, quae controversi juris esse judico, velim definiri ab iis quorum ista est potestas, ut minor sit litium materia. Praestitere id magno populorum suorum bono in multis rebus Archiduces Albertus et Isabella’Ga naar voetnoot2). Het antwoord van Groenewegen was gelijk het zelfgevoel van De Groot het wilde: ‘scripsit ad me D. Groenewegius multo benignius quam in libro’, zegt hij. Maar bij het doorzien van het boek - geheel lezen deed hij het niet - ergerde hij zich aan de menigte van drukfouten in den tekst; die hij opmerkte, teekende hij aan en deelde hij aan zijn broeder medeGa naar voetnoot3). Groenewegen had die fouten echter niet zelf begaan; zij waren allengs ingeslopen van den eenen Haarlemschen druk in den anderen en van alle te zamen in dien van 1641, dien Groenewegen zorgeloos had overgenomen. In zijn tweeden druk, van 1652, zijn zij, denkelijk op aanwijzing van Willem de Groot, verbeterd. De tweede druk, na des schrijvers dood en onder de stad- | |
[pagina 31]
| |
houderlooze regeering verschenen, is van alle uitgaven, welke de Inleiding beleefd heeft, de eerste die van een octrooi der Staten-Generaal en een attache der Staten van Holland voorzien is. Dat dit geen overbodige formaliteit was, had Groenewegen tot zijn schade ondervonden; zijn eerste uitgaaf, die zulk een bescherming in 1644, tijdens het stadhouderlijk bewind, nog had moeten ontberen, was in 1647 voor rekening van twee Amsterdamsche firma's nagedrukt gewordenGa naar voetnoot1). De Groot, helaas, stierf te vroeg, om van de gevolgen der regeeringsverandering te genieten, die bij den ontijdigen dood van Willem II plaats greep. Hij stierf als balling, als Zweedsch onderdaan, niet als Hollander. Holland had hem ten tweeden male uitgestooten, toen hij, kort nadat zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid het licht had gezien, het waagde, in strijd met het tegen hem gevelde vonnis, terug te keeren. Hoe hem die verguizing ergerde en aan het hart ging, en tevens hoe hoog hij den dienst aansloeg, dien hij het vaderland door het beschrijven van het Hollandsche recht bewezen had, kan het best blijken uit hetgeen hij bij zijn vertrek naar Duitschland aan zijn zwager Van Reigersberg schreefGa naar voetnoot2): ‘De moeite, by my genomen om al ons volk zijn vaderlantsche rechten bekend te maken, tot eer en roem van Holland, dunkt my dat wel verdiende, dat men my een schip had gezonden om thuis te komen, gelijk die van Athenen eertijdts aen Demosthenes, om minder dienst, gedaen hebben’. (Uitgegeven als inleiding van: Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, beschreven door Hugo de Groot. Met aanteekeningen van Mr. S.J. Fockema-Andreae, hoogleeraar te Leiden. Arnhem, 1895.) |
|