Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De verhooren van Hugo de Groot.
| |
[pagina 6]
| |
vallen staatslieden, toch in elk geval het gebrek aan genoegzaam bewijs tegen hen in het licht zou hebben geplaatst. Maar wie de geschiedenis van het stadhouderloos bewind van nabij kent, begrijpt dat de nieuwe regeering niet gediend kon zijn met het oprakelen der oude partijgeschillen, die met de kerkelijke oneenigheid nauw samenhingen; en dat zij, die voorgaf zich aan de besluiten der Dordtsche Synode te willen houden, alles vermijden moest wat haar een vriend der Remonstranten kon doen schijnen. Zoo bleven dus de archieven gesloten en de verhooren onaangeroerd, en dat duurde zoo voort tot op onzen tijd. Evenwel bleef niet alles geheim. Hadden de rechters en de zich opvolgende staatsregeeringen belang bij het zwijgen en geheimhouden, de veroordeelden en hun vrienden en aanhangers geenszins. Het is bekend, hoe krachtig De Groot zich deed hooren in zijn Verantwoordingh der wettelijcke regering van Hollant. Hij had gedurende zijn gevangenschap veel opgeteekend, veel stof vergaderd voor een beschrijving van hetgeen hem bejegend was, en te Parijs verwerkte hij zijn aanteekeningen tot het meesterlijke geschrift, waarvan ik den titel noemde. De berichten aangaande het proces tegen den landsadvokaat werden gebruikt en openbaar gemaakt in het welbekende Leven van Johan van Oldenbarnevelt. Eindelijk stelde uit deze en andere bescheiden G. Brandt zijn Historie van de Rechtspleging op, waarvan de 2de druk, die in 1710 het licht zag, met nog onuitgegeven stukken en memoriën merkelijk verrijkt is. In onzen tijd werden nog meer aanteekeningen gevonden, en vooral door de beide Scheltema's en door Vollenhoven bekend gemaakt. In overvloed derhalve staan thans den geschiedschrijver belangrijke berichten aangaande de procedure ten dienste. Maar al die berichten, bijna zonder uitzondering, zijn afkomstig van de veroordeelden en hun vrienden. Van de rechters had niemand zich verwaardigd of verplicht gevoeld te spreken. En zonder hen gehoord te hebben of de verhooren der gevangenen volgens hun beschrijving vergeleken te hebben met hetgeen de veroordeelden zelf voorgaven bekend en ontkend te hebben, was voor ons het onpartijdig en stellig oordeelen over de schuld of onschuld der gevonnisden niet wel mogelijk. Van daar dat, toen onder koning Willem I de studie onzer geschiedenis hervat werd en de nasporing in de archieven begon, met bijzondere belangstelling naar de processtukken van 1618 en 1619 werd gezocht, - doch langen tijd te vergeefs. Het eerst kwam een afschrift der | |
[pagina 7]
| |
verhooren van Oldenbarnevelt te voorschijn, met de kennelijke hand van den raadpensionaris Jacob Gilles, en dus in het midden der vorige eeuw, geschreven. Nadat de hoogleeraar Siegenbeek in een verslag, dat hij er van uitgaf, de algemeene aandacht op die vondst had gevestigd, besloot het Historisch Genootschap een volledige uitgaaf te bezorgen, die ook in 1850 verschenen is Zelden is aan de nagedachtenis van een veroordeelden staatsman een grooter dienst bewezenGa naar voetnoot1). Allen die de verhooren met waarheidsliefde bestudeerd hebben, zijn tot een gunstiger oordeel over het karakter en de daden van den advokaat gekomen, dan zij vroeger hadden geveld. Wat de wijze en kalme staatsman weinige uren voor zijn dood zeide: ‘ik ben gevonnisd in een tijd die andere maximen in den staat houdt dan die waarin ik geleefd heb’, wordt ten volle bewaarheid door hetgeen hij in zijn verhooren beleden en betoogd heeftGa naar voetnoot2). Naar zijn eigen beginselen van staatsrecht beoordeeld, was hij wel niet vrij te pleiten van eigendunkelijk handelen buiten zijn bevoegdheid, maar geenszins des doods schuldig, nauwelijks strafbaar. Het recht, waartegen hij gezondigd had, had tijdens zijn bestuur niet als recht gegolden. Die hem thans veroordeelden hadden tegen Leicester gehandeld, zoo als hij tegen hen. Het is dus een wezenlijke dienst aan de historische waarheid, dien het Genootschap met zijn uitgaaf heeft bewezen. Jammer slechts dat het afschrift der verhooren, waarmee het zich behelpen moest, gebrekkig en onvolledig was. Het gaat niet verder dan den 19den Maart, en wij weten van elders dat het verhoor tot den 14den April is voortgezet. Waarschijnlijk vormden die laatste verhooren een derde examinatie, in een afzonderlijk cahier beschreven, dat reeds was weggeraakt toen Gilles zijn copie vervaardigde. Verder ontbraken in de uitgaaf de processtukken, tot staving van het wederzijdsch beweren, en het intendit der fiscalen, waarop de sententie berust. Deze laatste stukken zijn sedert 1850 gelukkig teruggevonden; enkele zijn reeds in de Gedenkstukken, waarvan Van Deventer drie deelen heeft uitgegeven, gedrukt (zie zijn voorrede voor het 3de deel); de overige, en niet | |
[pagina 8]
| |
het minst het uitvoerige intendit, verdienen insgelijks het licht te zien. Hetzelfde toeval, dat de stukken van het proces van Oldenbarnevelt ontdekken deed, bracht ook de verhooren van Hugo de Groot en een aantal bescheiden, die er betrekking op hebben, te voorschijn. Zij hadden in het archief van het Ministerie van Financiën verholen gelegen, en gingen nu natuurlijk terstond aan het Rijksarchief over, waar zij niet slechts goed bewaard, maar ook aan de beoefening onzer geschiedenis dienstbaar zijn geworden. Al spoedig las ik ze door: in al wat De Groot aangaat heb ik steeds bijzonder belang gesteld. Weldra had ik het plan opgevat om de zoo gelukkig teruggevonden bescheiden voor goed aan de vergetelheid te ontrukken, en het Historisch Genootschap, waartoe ik mij, als natuurlijk was, in de eerste plaats wendde, was aanstonds bereid voor het drukken en uitgeven te zorgen. Een voortgezet onderzoek deed mij in andere archieven nog andere merkwaardige stukken, die de procedure betreffen, ontdekken. In de eerste plaats, in het rijke archief der Remonstrantsche gemeente van Amsterdam, het eigenhandige geschrift van De Groot, waarin hij onmiddellijk na zijn komst op Loevestein, zijn wedervaren gedurende zijn proces en den zakelijken inhoud zijner verdediging beschreef. Van dat handschrift gaf ik een verslag in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1866Ga naar voetnoot1). Later vond ik, naar aanwijzing van mijn vriend Rogge, in de bibliotheek der Remonstrantsche gemeente van Rotterdam nog een stuk, waarover De Groot zeer uitvoerig ondervraagd is, het verbaal namelijk van de Utrechtsche gedeputeerden over hun wedervaren in Den Haag in Juli 1618. Zoo kreeg ik allengs alles bijeen wat ik gezamenlijk wilde uitgeven. Alleen bleven mij de verklaringen en bekentenissen van sommige in het rechtsgeding betrokken personen, inzonderheid van Utrechtsche magistraten en officieren, ontbreken, die anders tot waardeering van hetgeen daaruit tegen De Groot in het intendit en in de sententie aangevoerd wordt, hadden kunnen dienen. Onmisbaar zijn zij echter niet, en enkele zelfs, die ik in afschrift te zien kreegGa naar voetnoot2), waren niet gewichtig genoeg om ze, uit het verband losgemaakt, in mijn bundel op te nemen. Het is te hopen, dat | |
[pagina 9]
| |
de Utrechtsche verhooren nog eens teruggevonden en in hun geheel uitgegeven zullen worden. Enkele reeds gedrukte, maar in allerlei boeken verspreide bescheiden, die tot recht begrip van de overige onmisbaar zijn, heb ik gemeend in den bundel te moeten opnemen. Aan de processtukken heb ik een enkel, nog nooit gedrukt, stuk toegevoegd, dat eigenlijk buiten het aangenomen bestek valt. Het is een kort verhaal, door De Groot zelf op Loevestein geschreven, van den oorsprong en den voortgang der twisten, waarin hij zoo ongelukkig betrokken was geworden. Niemand, geloof ik, die het leest, zal het betreuren dat ik dit stuk in den bundel heb opgenomen. Want hij zal er De Groot minder gematigd dan gewoonlijk, maar veel rondborstiger over zijn vijanden hooren sprekenGa naar voetnoot1). De schrijver, die in zijn uitgegeven geschriften doorgaans zijn verontwaardiging bedwingt en zijn gevoelen opzettelijk slechts ten halve uitspreekt, geeft hier zijn toorn lucht en laat zich over zijn tegenpartij, inzonderheid over Maurits, zoo bitter en hevig uit als hij nergens elders, dan alleen in het Votum pro pace en in de verdediging van dit boek tegen Rivetus, gedaan heeft. Misschien heeft hij juist om deze reden het opstel nooit uitgegeven. De groote man vond het ongeraden en beneden zich, te toonen hoe hij zijn vijanden verfoeide. Maar voor de geschiedenis, die het om de volle waarheid te doen is, zijn zulke uitstortingen van het gemoed boven de voorzichtig gekozen woorden der zelfbeheersching te verkiezen. (Uitgegeven als voorrede tot Verhooren en andere bescheiden betreffende het rechtsgeding van Hugo de Groot, uitgegeven door R. Fruin, in de Werken v.h. Historisch Genootschap te Utrecht. Nieuwe Reeks, No. 14.) |
|