Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Memoriën van Hugo de Groot.
| |
[pagina 2]
| |
van die verloren of althans verholen Memorie bekend genoeg was, dat namelijk Caspar Brandt in zijn leven van Hugo de Groot uit die bron rijkelijk had geput. Immers wat konden de ‘schriftelijke Memoriën van den heer De Groot’, waarop hij zich gedurig beroept, anders wezen dan de Memorie der Bejegeningen? Dit vermoeden werd te waarschijnlijker, toen het bleek dat Brandt de eerste Memorie, die der Intentiën, inderdaad gekend en gebruikt heeftGa naar voetnoot1). Daar kwam nog bij, dat hetgeen Brandt uit ‘de schriftelijke Memoriën’ meedeelt, volkomen overeenstemt met een belangrijk fragment van een opstel van De Groot, afgedrukt in de aanteekening op de tweede en derde uitgaven der Historie van de Rechtspleging enz.Ga naar voetnoot2) van den ouderen Brandt; waarvan door den bezorger dier uitgaven wordt gezegd: ‘Onder mijne papieren vind ik een gedeelte van zeker afschrift, door een goede ende mij bekende hant geschreven, van de bejegeninge des heeren De Groot, in zijne gevangenisse bij hem zelven opgestelt’. Dat hier juist het woord Bejegeningen werd gebruikt, scheen niet toevallig, maar een bewijs, dat het bedoelde stuk werkelijk een gedeelte der verloren tweede Memorie was. En in dat geval mochten wij ons verzekerd houden, dat wij van dit geheele opstel een uitvoerig en getrouw verslag in Brandt's leven van Hugo de Groot bezaten, want het bleek dat hij, voor zoover het fragment strekte, die Memorie op den voet gevolgd was. Maar waar kon het eigen handschrift van De Groot zijn gebleven, indien Casper Brandt het onder zich had gehad? Wij weten dat het grootste gedeelte van Brandt's verzameling van handschriften in de archieven en bibliotheken van de Remonstrantsche gemeenten te Rotterdam en te Amsterdam beland is: het lag dus voor de hand, dat men er in de allereerste plaats daar naar zoeken zou. Maar het schijnt dat dit niet is geschied. Althans, toevallig bladerende in een bundel stukken, aan de Bibliotheek der Remonstrantsche gemeente van Amsterdam toebehoorendeGa naar voetnoot3), vond ik het autographum van de beide Memoriën, zoowel die der Bejegeningen als die der IntentiënGa naar voetnoot4), en ik had de voldoening | |
[pagina 3]
| |
te bemerken, dat mijn gissingen juist waren geweest, en dat het fragment, in de aanteekening op de Rechtspleging, inderdaad de eerste helft der tweede Memorie uitmaakt. Ongelukkig, dat ook de andere gissing bewaarheid werd. Na het leven van De Groot door Brandt, levert de Memorie nagenoeg niets nieuws meer. Het is zeker gewenschter de eigen woorden van De Groot, dan de niet altijd woordelijke navolging van Brandt voor ons te hebben; maar Brandt was te eerlijk en te nauwkeurig om opzettelijk of zonder het te bedoelen aanmerkelijk van het verhaal van De Groot af te wijken. Alleen kleine bijzonderheden, die Brandt niet konden dienen, kunnen wij uit het oorspronkelijke stuk nog te weten komen. Zoo geven ons de slotwoorden der Memorie zeer gewenschte inlichting omtrent den tijd waarop zij opgesteld is. Zij luiden aldus: ‘Hyer sijnde tot Louvestijn heb ick by wylen voortgegaen in de oversetting van de vaersen, staende in Ethicis Stobaei, uyt het Grijckx int Latijn, als oock van de Sententien Publii Primi (?) uyt het Latijn in het Duytsch; voorder heb ick oock begonst in orde te brengen een onderwijs van de Hollantsche Rechten, hoewel my vele boecken ende papieren daertoe ontbraecken. De rest van den tijt is gepasseert met het lesen van verscheydene soo theologische als andere boecken, die my in goede getal, soo van de myne als geleende, waren ter hande gestelt. Ick heb oock goedt gevonden tot memorie van myne huysvrouw ende kinderen dit geschrift in te stellen aengaende myne intentiën ende mijn wedervaren. Ende aldus ben ick gecommen tot den 17 Julij. Wat my voorder overt hoofdt is hangende, weet de Almachtige Godt, die ick bidde anderen tgunt sy uyt partydicheyt haer misgrypen, te willen vergeven, ende mijn cruys te verlichten ofte my te stercken met goede gedult’Ga naar voetnoot1). Hoewel bij den datum het jaar niet is uitgedrukt, en wij dus tusschen den 17den Juli van 1619 en 1620 te kiezen hebben, zoo blijkt toch uit alles, en bepaaldelijk uit het niet vermelden van | |
[pagina 4]
| |
zooveel arbeids als sedert tot op Juli 1620 ondernomen was, dat reeds in het eerste jaar, en bijgevolg kort nadat De Groot te Loevestein was gekomen (den 6 Juni), de Memorie is opgesteld. Dat verhoogt er de waarde van, omdat de indruk van het gebeurde toen nog volstrekt niet verflauwd kan geweest zijn. Het is wel overbodig, ten slotte den wensch uit te spreken, dat thans het geheele geschrift naar het autographum worde uitgegevenGa naar voetnoot1).
(Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1866, blz. 138 vlg.) |
|