Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Over den schrijver der Mémoires de HollandeGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 33]
| |
mijn vroeger betuigde instemming met de vernuftige gissing van professor BlokGa naar voetnoot1), betreffende den auteur van de Mémoires de Hollande, thans weer terug te nemen, heeft zich daarentegen de heer Albert Waddington, professeur à l'Université de Lyon, voor de juistheid dier gissing verklaard en haar met nieuwe bewijzen, aan de Fransche archieven ontleend, trachten te stavenGa naar voetnoot2). Tegenover deze bijvalsbetuiging van een geleerde, die zich bij voorkeur met de internationale geschiedenis van Frankrijk en Nederland, gedurende het tijdvak waartoe de Mémoires behooren, heeft bezig gehouden, een man van gezag derhalve, acht ik mij verplicht om van mijn tegenstrijdig gevoelen meer opzettelijk rekenschap te geven.
Men herinnert zich, dat professor Blok was uitgegaan van de dubbele onderstelling, dat de Fransche officier in Hollandschen dienst, wiens avonturen in de Mémoires op romantische wijs worden verhaald, geen denkbeeldig persoon zal zijn, maar iemand, die waarlijk in den staat en den rang, waarin hij wordt voorgesteld, toen ter tijd hier te lande heeft geleefd, en dat hij zelf ook wat hem wedervaren is, heeft beschreven. Daaruit leidde hij verder de mogelijkheid af om zijn waren naam - die in de Mémoires onder den schuilnaam van Villeneuve wordt vermomd - terug te vinden in de Nederlandsche legerstaten, nog steeds op het Rijksarchief voorhanden. Hiertoe konden vooral twee bijzonderheden dienen, die van Villeneuve met precisie worden vermeld: het tijdstip waarop hij in Hollandschen dienst is getreden, en het tijdstip waarop hij den dienst weer heeft verlaten. ‘Villeneuve (zegt Blok) zal volgens de Mémoires, “après les secondes barricades”, d.i. na de gevechten in en om Parijs van 26-28 Augustus 1648, Frankrijk hebben verlaten, in Holland hebben gediend, en vóór het beleg van Amsterdam, dus vóór Augustus 1650, ontslagen zijn’. Nu komen onder die ontslagen Fransche officieren er drie voor, die in 1648 in dienst waren genomen, en onder die drie één enkele, die, evenals van Villeneuve wordt verhaald, | |
[pagina 34]
| |
zonder in lager rang te hebben gediend, terstond tot kapitein benoemd werd. Die eenige is zekere Du Buysson, die volgens het onwraakbare commissieboek zijn aanstelling kreeg op 7 Augustus 1648. ‘Deze datum (erkent Blok) is wel in verband met het bovenstaande iets te vroeg, aangezien de datum der barricadedagen, naar wij opmerkten, 26-28 Augustus was, maar deze kleine onnauwkeurigheid in het verhaal zouden wij den auteur wel kunnen schenken bij de andere die hij begaat’. Inderdaad, het verschil tusschen 7 en 28 Augustus is gering en schijnt bij het eerste hooren van geen groot belang, en zoo heb ik dan ook geen aanstoot genomen aan deze onnauwkeurigheid. Maar later, bij het nauwlettend lezen van het gesprokene, ben ik bezwaar gaan zien, en hoe langer ik het bezag, hoe grooter het in mijn oogen werd. Vooreerst, al waren het slechts weinige dagen geweest, waartoe zich het verschil tusschen het commissieboek en de Mémoires had bepaald: daarin lag niet het karakteristieke van het onderscheid. Dat behoort aldus te worden uitgedrukt: vóór of nà de barricade-dagen. Deze straatgevechten immers zijn de eerste, die de Fronde heeft geleverd en maken daarom in de geschiedenis van dien tijd époque. Iemand, die, gelijk Villeneuve, in de burgertwisten betrokken is geweest en deswegens zijn vaderland heeft verlaten, kan zich derhalve onmogelijk vergissen, of hij vóór of nà die dagen is uitgeweken. En toch zou Villeneuve dit hebben gedaan, indien hij de Du Buysson is geweest, die den 7den Augustus als kapitein werd aangesteld. Maar er is meer. Volgens de Mémoires is Villeneuve na de barricade-dagen uitgeweken ‘premièrement à Bruxelles et après en Hollande’. Dáár, in Den Haag, heeft hij zich de algemeene welwillendheid weten te verwerven, ‘tant il avoit sceu en peu de temps aprendre leur langage et s'accommoder à leur esprit’. Dit heeft tengevolge gehad dat men er zich niet aan stootte, toen hem de Prins al spoedig de lagere rangen liet overspringen en bij een vacature in het regiment van Hauterive tot kapitein benoemde. Binnen hoeveel tijd kan nu dit alles zijn voorgevallen: eerst het verblijf te Brussel, dan het verblijf in Holland, het leeren van de taal en het zich inleven in de gewoonten, in die mate dat hij er zich de toegenegenheid der hoogere standen en de bijzondere gunst van den prins van Oranje door verwerft? Overdrijf ik, als ik daarvoor niet minder dan vier maanden noodig acht? Zoo niet, dan kan er van een aanstelling vóór Januari 1649 geen sprake zijn. En dan is er | |
[pagina 35]
| |
voor ons aan een gelijkstelling tusschen Du Buysson en Villeneuve niet te denken. Van dien Du Buysson wisten wij overigens niets, toen Blok ons zijn gissing voorstelde. Maar sedert heeft professor Waddington iets aangaande hem te berde gebracht uit de ongedrukte correspondentie van den beruchten Montbas met den minister De Lionne, dat mij voorkomt zeer opmerkelijk te zijn. In een brief van 7 September 1648 schrijft Montbas, die in Holland was om er voor zijn regeering troepen te werven, dat zich bij hem had aangemeld ‘M. du Buisson, neveu de M. de Thuillerie’, om een kapiteinsplaats te vragen. Een wonderlijke ontmoeting inderdaad vóór den 7den September in Den Haag met iemand, die eerst na 28 Augustus naar Brussel en vervolgens naar Holland uitweek! Maar dat laat ik rusten. Wat mij vooral toeschijnt onze aandacht te verdienen is de verwantschap van Du Buisson met den ambassadeur De Thuillerie, die wij hierbij toevallig te weten komen. Want deze doet ons een geheel andere reden aan de hand voor het verblijf van den Du Buisson van het commissieboek hier in Holland dan die den Villeneuve der Mémoires herwaarts deed uitwijken. La Thuillerie was sedert 1640 Fransch gezant in Den Haag en bij de prinsen van Oranje een zeer invloedrijk persoon. Wat was dus natuurlijker dan dat onder zulke omstandigheden een neef, die een officiersplaats begeerde, haar in Hollandschen dienst kwam zoeken door de aanbeveling van zijn oom, den gezant? Maar dit zal hij dan gedaan hebben al vóór den 23sten Mei, voordat de gezant, door zijn koning (om zijn ongenoegen over den gesloten vrede met Spanje te toonen) teruggeroepen, zijn afscheid nam van de Staten en Den Haag verlietGa naar voetnoot1). Was hij echter vóór dat tijdstip in Holland gekomen en had hij reeds de toezegging van den Prins gekregen voor het eerste kapiteinschap dat bij een Fransch regiment zou openvallen, dan was het zeker niet vreemd dat hij niet in het gevolg van zijn oom vertrok maar op de vervulling der belofte van den steeds Franschgezinden Prins bleef wachten, al mocht hij tegelijkertijd met Montbas in besprek treden over een plaatsing in Franschen dienst, nu toch, na den vrede, de Republiek haar krijgsmacht al spoedig aanzienlijk stond te verminderen. Vreemd zou het daarentegen zijn, indien de Villeneuve der Mémoires en de Du Buisson van het commissieboek en van den | |
[pagina 36]
| |
brief van Montbas één en dezelfde waren, dat dan in de Mémoires van de aanzienlijke verwantschap tusschen den romanheld en den ambassadeur in Den Haag niet het minste gewag werd gemaakt, en wel daarentegen van zijn verwantschap met den veel minder beteekenenden marquis De la Boulaye. Dit betreffende het in dienst treden. Nu over het verlaten van den dienst. De Villeneuve der Mémoires is ontslagen vóór den aanslag op Amsterdam, vóór 1 Augustus 1650, doch is op bijzondere uitnoodiging van den Prins in diens gevolg daarbij tegenwoordig geweest. De Du Buisson van het commissieboek daarentegen behoort tot die officieren, die wel bij besluit van 4 Juni van dat jaar door de Staten van Holland eigendunkelijk werden afgedankt, maar door de Staten-Generaal in dienst werden gehouden en eerst na den aanslag op Amsterdam, volgens resolutie van 13 Augustus, hun afscheid kregen. Dus ook in dit opzicht tusschen beiden een kenmerkend onderscheid. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat omtrent het verlaten van den dienst van Villeneuve twee tegenstrijdige berichten in de Mémoires voorkomen. Volgens het eene zou hij zijn afgedankt, ‘reformé’; volgens het andere zou hij zelf zijn ontslag hebben genomen, omdat hij, door mee te dingen met den Prins naar de gunst van een der juffrouwen Spierinck, zijn positie onmogelijk had gemaakt. Die berichten zijn misschien dus te vereenigen, dat hij door Holland was afgedankt en, hoewel door de Staten-Generaal in dienst gehouden, toch zijn afscheid had genomen wegens zijn verkeering met de beminde van den Prins. Maar die verklaring is onaannemelijk, omdat in deze dagen van spanning het verlaten van den dienst op bevel van Holland in het bijzonder, en in strijd met het uitdrukkelijk tegenbevel der Staten-Generaal, door den Prins als desertie aangemerkt en ten euvelste geduid zou zijn, en zeker niet met een uitnoodiging beantwoord om in zijn gevolg van de belegering van Amsterdam getuige te wezen. De latere lotgevallen van Villeneuve volgens de Mémoires en die van den Du Buisson van het commissieboek zijn niet dan onder voorbehoud te vergelijken, omdat het onzeker is of laatstgenoemde wel dezelfde zal zijn, van wien in een brief van Mazarin van 25 September 1653Ga naar voetnoot1) (waarop prof. Waddington onze aan- | |
[pagina 37]
| |
dacht vestigt) gewag wordt gemaakt. Immers een aantal Du Buissons, en onder hen verscheiden militairen, komen in de brieven en bescheiden van dien tijd voor. Maar zijn inderdaad die twee één en dezelfde persoon, dan komt hetgeen wij van hen vernemen volstrekt niet overeen met hetgeen de Mémoires van Villeneuve verhalen. Deze zou voortaan den koning getrouw zijn geweest en met een gouverneurschap in een frontierstad begunstigd zijn geworden; Du Buisson daarentegen heeft (na zijn ontslag uit den Hollandschen dienst?) aan den burgeroorlog in Frankrijk deelgenomen als tegenstander van de regeering en aanhanger van de prinsen van Condé en Conti, zoo zelfs dat Mazarin na zijn overwinning hem uit dien hoofde het terugkeeren uit België in Frankrijk verbiedt. Op alle punten van belang derhalve, waar wij het kunnen nagaan, vinden wij tusschen den Villeneuve der verdichting en den Du Buisson der geschiedenis slechts een vage overeenkomst, die bij nader onderzoek in een stellig onderscheid overslaat. De tweede gissing, die professor Blok aan deze eerste op het nauwst heeft verbonden, namelijk dat de held der Mémoires tevens haar auteur zou wezen, berust hoofdzakelijk op een subjectieve opvatting en op de bijzonderheid dat de romanheld ons wordt voorgesteld als literair ontwikkeld en tot het beschrijven, desverkiezende, van zijn eigen avonturen wel bekwaam. Overigens zoeken wij èn in het verhaal zelf èn in den brief, waarbij de boekverkooper-uitgever Michallet het aan Mr. Rose opdraagt, te vergeefs naar een grond om zulk een gissing op te bouwen. Doch nu doet zich als van zelf een omstandigheid voor, die als een gewichtige getuige in haar voordeel kan worden opgeroepen. Er heeft namelijk in denzelfden tijd waaruit de Mémoires dagteekenen, waarlijk een Du Buisson bestaan, die auteur zoowel als officier is geweest en een bekende Vie du Vicomte de Turenne heeft geschreven. Wat ligt nader voor de hand dan het vermoeden dat deze Du Buisson dezelfde is als die van het commissieboek, en dat hij ook onze Mémoires geschreven heeft? Om de aannemelijkheid van deze dubbele gissing te beproeven, onderzoeken wij haar twee leden afzonderlijk. Vooreerst dan: welke grond bestaat er om aan te nemen, dat Du Buisson, die omstreeks 1678 een Vie de Turenne geschreven heeft, welke volgens zijn beschikking eerst na zijn overlijden in 1685 werd uitgegeven, en die op het titelblad van zijn boek ‘capitaine et major du régiment de Verdelin’ wordt betiteld, | |
[pagina 38]
| |
dezelfde persoon is die van 7 Augustus 1648 tot in den zomer van 1650 kapitein is geweest in het regiment van Hauterive in Hollandschen dienst? Geen andere, zoover ik weet, dan de gelijkheid van den familienaam - de voornamen van den een zoowel als van den ander zijn ons onbekend. En van dienzelfden naam, wij hoorden het Waddington getuigen, komen er meer anderen in dien tijd in militairen dienst voor. Toch zou, zoo ik mij niet bedrieg, voor een geleerde wien de staatsarchieven van Frankrijk ten dienste staan, een verder onderzoek geenszins onmogelijk wezen. Nu men het regiment weet, waarin de auteur van het Leven van Turenne als kapitein-majoor heeft gediend, moet het niet moeielijk vallen zijn staat van dienst, zooals wij zeggen, op te maken, en na te gaan, of die al dan niet waarschijnlijk maakt dat hij gedurende de aangewezen jaren buiten 's lands heeft gediend. Nog van een ander thans bekend feit zou het onderzoek kunnen uitgaan. De Du Buisson van het Nederlandsche commissieboek, weten wij, was oomzegger van den ambassadeur La Thuillerie. Diens stamboom zal wel ergens op te sporen zijn en allicht naricht geven omtrent de zijtakken en de verwantschappen van deze. Hoe dit zij, zulke onderzoekingen schijnen nog niet ingesteld; en zoo blijft ons hier in Holland niets anders over te doen dan het Leven van Turenne aandachtig te lezen en daarin naar eigenaardigheden om te zien, die ten bewijze kunnen strekken dat de schrijver kort na den vrede van Munster hier te lande gediend of althans gewoond heeft. Dat heb ik dan ook gedaan, en met een negatieve uitkomst. Niet het minste blijk van meer dan oppervlakkige bekendheid met de toestanden en gebeurtenissen hier te lande omstreeks 1650 heb ik bij den schrijver aangetroffen. Van de politieke betrekkingen tusschen Frankrijk en de Republiek in dien tijd, van de veranderingen daarin gebracht, eerst door den vrede met Spanje en vervolgens door het plotseling overlijden van den prins van Oranje, wordt niet gesproken, zelfs de naam van Willem II niet eens genoemd. Nergens gezinspeeld op eigen ervaring of eigen aanschouwing van hetgeen hier te lande voor Frankrijk belangrijks voorviel. Een korte lofspraak op Den Haag is het eenige wat mij is voorgekomen dat aan een bezoek van den auteur aan ons land kan doen denken. En dat kan nog even goed aan hooren zeggen ontleend zijn. In geen geval zou het op een verblijf juist in den tijd van Willem II wijzen. Reden om die twee gelijknamige officieren te identificeeren kan ik dus nergens bespeuren. | |
[pagina 39]
| |
Maar wij hebben minder in dit geval met de officieren dan met de schrijvers te doen. Is het waarschijnlijk dat de Mémoires de Hollande het werk zijn van den auteur van La vie du Vicomte de Turenne? Dit is de vraag, waarop het hier aankomt. En ongelukkig is op haar uit den aard der zaak geen objectief antwoord te geven, dat allen zal voldoen. Een ieder oordeelt naar zijn eigen smaak en bevinding. Ik voor mij houd mij verzekerd dat de twee geschriften twee geheel verschillende schrijvers verraden; dat onmogelijk uit één pen beide kunnen zijn voortgekomen. Geen aanwijzing van overeenkomst op enkele punten van ondergeschikt belang kan mij van dat gevoelen afbrengen. Het is de algemeene indruk, dien het geheel op mij maakt, waarnaar ik oordeel. Maar dat oordeel weet ik dat voor een ander, die van een tegenovergesteld gevoelen is, niet afdoet, en dat het vergeefsche moeite zou zijn, indien ik trachtte reden van mijn overtuiging te geven. De vraag blijve dus onbeslist en het antwoord, dat er op gegeven zou kunnen worden, blijve buiten rekening en zonder invloed op de slotsom onzer redeneeringen. Daarentegen is een afdoend antwoord wel degelijk te geven op de vraag, of hetgeen de auteur van La vie de Turenne in zijn voorrede getuigt van zijn levensomstandigheden vereenigbaar is met wat omtrent de levensomstandigheden van den schrijver der Mémoires de Hollande zijn uitgever Michallet in zijn opdrachtsbrief, die meteen een voorrede is, verhaalt. Hooren wij eerst de klachten van den eerstgenoemde. ‘Je suis si vieu (zegt hij) et d'ailleurs accablé de fatigues, pour avoir servi près de cinquante ans, sans néanmoins avoir fait aucune fortune, que je ne verrai jamais cette Histoire au jour. Je ne souhaite pas même de l'y voir, ayant résolu de la tenir au fonds d'un coffre jusques à ce qu'on l'en retire après ma mort, si on le juge digne d'être mise en lumière’. Bij zijn leven wil hij zijn levensbeschrijving niet hebben uitgegeven, voorziende dat hij den onvoorwaardelijken vereerders van zijn held niet voldoen, veeleer hen tot vijanden maken zal, hetgeen echter na zijn dood geen erfgenamen kan schaden, immers ‘graces à Dieu je n'ai ni femme ni enfans’. Daarentegen kan zijn nagedachtenis er slechts bij winnen, ‘espérant qu'après avoir acquis quelque réputation dans le monde par les armes, je ne la perdrai pas par la plume’. Hooren wij nu ook wat daarentegen Michallet aangaande zijn auteur, die ongenoemd en onbekend verlangt te blijven, goedvindt aan zijn lezers mee te deelen. | |
[pagina 40]
| |
Tien jaren geleden lagen deze Mémoires reeds persklaar; ‘mais comme l'autheur ne s'estoit appliqué à ce genre d'écrire dans la vie retirée, qu'il mene, que pour égayer un peu sa solitude, il ne les fit point paroistre’. Evenwel raakten zij bij sommigen bekend die ze hoogelijk prezen, zonder echter den schrijver over te halen om zich te laten noemen. ‘Mais malgré sa modestie, un art secret de plaire et d'instruire, qui se fait sentir dans tout ce livre, et surtout une rare methode de ramener les plus indifférentes matières aux purs sentimens de la religion et de l'honneur, fera juger aisement de quel rang doit estre parmi eux celuy qui l'a composé. Je ne doute point que les curieux, qui verront par là ce qu'il scait faire, en souhaitent avec passion qu'il continue à les regaler d'ouvrages de cette nature, et que leur impatience n'augmente quand ils aprendront qu'il en a qui sont tout prest à mettre au jour. Car vous avouerez que ce ne seroit pas un plaisir ordinaire que de voir une histoire héroique écrite de ce style-là’. Wat dunkt u: kan het één en dezelfde persoon zijn, van wien die tweeërlei getuigenissen worden afgelegd? En houdt hierbij in het oog, dat zij beide afgelegd worden tezelfder tijd: professor Blok heeft aangetoond dat de eene zoowel als de andere van den zomer van 1678 dagteekenen. Op dat tijdstip derhalve was Du Buisson, de auteur van La vie de Turenne, een oud-militair, waarschijnlijk nog in functie (gelijk de haast vijftig dienstjaren, waarmee hij pronkt, te kennen geven), ongefortuneerd, ontevreden met zijn lot en bezig met zijn eerste boek, als ik zijn woorden wel begrijp, te voltooien. Daarentegen is de auteur der Mémoires volstrekt niet afgeleefd, van goeden stand, denkelijk geen militair: de zinspeling op zijn religieuse opvatting der wereldsche zaken, als aanwijzing van zijn maatschappelijke positie, zou eer aan een abbé of zoo iets doen denken; in alle geval leidt hij reeds langer dan tien jaren ‘une vie retirée’, en houdt zich voor tijdverdrijf bezig met het schrijven van soortgelijke novellen als de Mémoires, waarvan er meer andere reeds voor den druk gereed liggen: er wordt ook gezinspeeld op een ‘histoire heroïque’, die hij geschreven heeft of nog zou kunnen schrijven, denkelijk dus iets soortgelijks als de Vie de Turenne. Professor Blok en Waddington denken aan dat leven zelf, in de onderstelling altoos dat beide schrijvers er inderdaad slechts één zijn; en ik erken gaarne dat, zoo die gissing overigens waarschijnlijk was, zij door deze aankondiging van een ‘histoire | |
[pagina 41]
| |
heroïque’ in waarschijnlijkheid nog zou winnen; maar aan den anderen kant zullen zij zeker niet ontkennen, dat die toespeling even goed toevallig kan wezen en in geen geval bewijskracht bezit. Alles te zamen genomen, ben ik dan ook van gevoelen, dat de twee getuigenissen omtrent het lot der twee auteurs de vereenzelviging der twee volstrekt verbieden. Opzettelijk onderscheidde ik tot nog toe den schrijver der Mémoires van hun hoofdpersoon, Villeneuve. Vereenigen wij die twee, overeenkomstig professor Blok's gissing, dan wordt het onderscheid tusschen deze dubbele personage en Du Buisson nog grooter. Omstreeks 1650, toen Villeneuve op 25-jarigen leeftijd zijn avontuur met het bekoorlijke jodinnetje beleefde, had de Du Buisson van La Vie de Turenne ongeveer dertig dienstjaren achter den rug en dus een leeftijd bereikt, die zeker het juffertje minder zou hebben aangestaan dan de jeugd van Villeneuve. Summa summarum: hoe vernuftig de gissing van professor Blok moge zijn en hoe meesleepend voorgedragen, en hoe begrijpelijk daarom ook de bijval dien zij bij professor Waddington heeft gevonden, na nauwkeurig onderzoek en rijp beraad schijnt zij mij geen steek te houden. De auteur van de Mémoires de Hollande is m.i. nog steeds op te sporen. Zal hij ooit worden ontdekt? Ik betwijfel het zeer. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1897/8, blz. 181 vlg.) |
|