Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 470]
| |
Over de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt, beschreven door een liefhebber der waarheyt.
| |
[pagina 471]
| |
De eerste uitgaaf draagt geen naam van drukker of drukplaats op den titel, maar is ongetwijfeld te Rotterdam bij Johannes Naeranus gedrukt. Zij is aan Burgemeesteren en Regeerders van Rotterdam opgedragen door hem, die den druk heeft bezorgd en die zich R. de C.P.T. teekent. Die initialen heeft reeds voor jaren Mr. Jacobus Scheltema tot Roeland de Carpentier aangevuldGa naar voetnoot1); hij twijfelde slechts, of de staatsman dan wel diens neef de predikant, die beiden denzelfden naam voerden, voor den bezorger der uitgaaf te houden was. Had hij zich herinnerd, dat de staatsman in datzelfde jaar 1648 bij denzelfden Naeranus te Rotterdam zijn vertaling van Bentivoglio's Verhaelboecken had uitgegeven, hij zou niet geaarzeld hebbenGa naar voetnoot2). De aanstaande regent was toen ter tijd een jong man van 28 jaren, onlangs van een reis, onder andere door Italië, in het vaderland teruggekeerd; hij huwde nog in den loop van dat jaar, in zijn vaderstad Dordrecht, waar hij in 1650 in de regeering werd gekozenGa naar voetnoot3). Geen twijfel, of aan hem hebben wij de uitgaaf te danken. Maar wie mag de schrijver zijn? De Carpentier zegt uitdrukkelijk, dat hij het niet was, en dat het boek reeds jaren geleden was geschreven, en hij voegt er bij: ‘Ick houde dat die gestelt is door dien kloeken rechtsgeleerden Mr. Cornelis Bosch’. Op welke gronden deze gissing berustte, zegt hij niet; wij zullen later zien dat er zware bedenkingen tegen pleiten. Uit alles blijkt, dat de uitgever toevallig in het bezit van het handschrift gekomen was en van de herkomst niets met zekerheid wist. Wij zullen daarom best doen, met alle gissingen en ongewaarborgde overleveringen voorloopig te laten rusten, en het boek zelf met de meeste nauwkeurigheid te ontleden en te onderzoeken. | |
I.Al aanstonds merken wij dan op, dat het uit twee ongelijksoortige en, wat de uitgebreidheid betreft, zeer ongelijke bestanddeelen is samengesteld. De Historie vult verreweg de grootste helft van het boek; achteraan komen, met een afzonderlijke | |
[pagina 472]
| |
pagineering, Eenige opmerkingen... tegen den inhoudt van de... sententie, tegens den Heere Johan van Oldenbarnevelt gepronuncieert. Met deze laatste willen wij ons onderzoek aanvangen. Zij trekken ons bij een eerste vluchtige kennismaking niet aan: zij zijn langdradig en omslachtig en stellen het geduld van een nauwgezetten lezer, die niets wil overslaan, op een zware proef; maar ten slotte beloonen zij toch voor de genomen moeite en het betoonde geduld door enkele berichten, die van elders onbekend en niet zonder belang zijn, en die in allen geval een wel ingelichten auteur, een oud-regent en een medestander en lotgenoot van de gevangen heeren, verraden. Onder het lezen rees bij mij het vermoeden als vanzelf op, dat de afgezette pensionaris van Haarlem, Johan de Haen, de schrijver wel zou kunnen wezen; en hoe scherper ik toezag, des te waarschijnlijker werd die gissing. De schrijver toont den loop der zaken goed te kennen en inzonderheid met de Haarlemsche zaken van nabij bekend te zijn; op meer dan een plaats haalt hij de ongedrukte remonstrantie van den gewezen pensionaris der stad aan; voor de gebannen heeren, aan wie weinigen dachten, komt hij evengoed als voor de gevangene op, en van de uitgebannene was De Haen wel de voornaamste. Eens op den weg gebracht, ging ik voort met onderzoeken, en vond al spoedig bij BrandtGa naar voetnoot1), dat deze bij het opstellen van zijn Verantwoordingh gebruik had gemaakt van ‘verscheiden papieren, hem door Johan de Haen toegezonden, behelzende deszelfs inzichten op de voorgaende regeering en de proceduren die men tegen hem en andere heeren gehouden had, teffens ook eenige merkwaerdige en wijdloopige aenteekeningen op het vonnis, tegen den Heer van Oldenbarnevelt geveld’. Dit maakte mijn gissing bijna tot zekerheid. Bovendien vond ik in Brandt's Geschiedenis der RechtsplegingGa naar voetnoot2) het uittreksel van een brief van De Haen aan De Groot over de toen pas uitgegeven Verantwoordingh van dezen, waarin hij alleen afkeurde, dat Maurits, wiens heerschzucht de bron was geweest van alle rampen, te veel werd gespaard. Dat kwam volkomen overeen met den geest der aanteekeningen op de sententie, die ook Maurits van alles de schuld geven. Volkomen zekerheid evenwel bekwam ik eerst, toen ik een handschrift te zien kreeg, dat voor eenige jaren, op de auctie van Mr. Hoog van Ter Aar, voor de Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 473]
| |
gekocht was, en dat mij door den bibliothecaris Campbell, met zijn bekende voorkomendheid, tegelijk met andere stukken, die ik had gevraagd, werd toegezonden. Het draagt een soortgelijken titel als het toevoegsel tot de Historie van het Leven en Sterven, en bleek, hij de eerste vergelijking reeds, hetzelfde opstel te zijn. Bij nader inzien bewees het tevens, dat mijn gissing juist was geweest, want op de plaatsen, waar in het gedrukte verwezen werd naar de ‘schriftelijke remonstrantie, bij den pensionaris van Haarlem De Haen aan de Gedelegeerde Rechters overgegeven’, werd in het handschrift ‘myne remonstrantie’ aangehaald. Zoo is de zaak dus uitgemaakt: zonder het te vermoeden bezaten wij sedert twee eeuwen, wat een der trouwste aanhangers van den advokaat over zijn sententie en de daarin vervatte beschuldigingen oordeelde. De waarde zijner aanteekeningen is te grooter, omdat zij niet, of althans niet in dezen vorm, voor de uitgaaf bestemd waren. Dit leert ons een der weinige brieven van zijn hand, die tot ons gekomen zijn, en die in de bibliotheek der Remonstrantsche gemeente van Rotterdam bewaard worden. De brief dagteekent van 13 November 1622 en is aan De Groot gericht, onder wien op dat oogenblik de aanteekeningen berustten, en die, naar het schijnt, over een uitgaaf geraadpleegd was doch niet gunstig geadviseerd had. De plaats van den brief, die hierop betrekking heeft, luidt aldus: ‘....Wat voorts het tweede stuckGa naar voetnoot1) aengaet, alsoo tselffde maer seeckere opmerckingen ende notitien sijn op seeckere sententie, omme namaels te mogen dienen voor een ander tot behulp van een volcomen werck te maecken tot verdediginge van de gecondemneerden, so soude, ingevalle van tselffde te willen doen drucken, van noode sijn (soo UEd. wel adviseert) dat tselffde wat naerder oversien, geresumeert, geabbrevieert ende voorts in behoorlijcke forme gesteld werde..., waarinne ick my gedrage tot goedvinden ende discretie van UEd. | |
[pagina 474]
| |
ende andere vrienden aldaer, omme daermede te doen soe ende sulck sy best ende geraden sullen vinden’. Gelukkig voor ons heeft De Groot aan de opdracht geen gehoor verleend. Want waren de aanteekeningen door hem voor de pers klaar gemaakt, zij zouden zeker de onvoorzichtige rondborstigheid verloren hebben, waarin juist haar voornaamste verdienste gelegen is. Om ons te kunnen dienen moesten zij onveranderd, zooals zij uit de pen waren gevloeid, tot ons komen. Dit is geschied. De uitgever van Het Leven en Sterven, in wiens hand zij geraakten, na jaren lang ongebruikt gelegen te hebben, zag zoo nauw niet als De Groot, en gaf zich geen moeite om er meer in te veranderen, dan noodig was om den schrijver ongenoemd te laten. Hij deed zelfs dit niet met veel overleg, en bekommerde er zich niet om, of de zin door zijn verandering ook onzin werd. De Haen had ergens zich beroepen op ‘de Waerachtige historie ende mijn voors. geschrift, aan Advocaet Reygersbergh voor dezen gezonden’. Onze uitgever schrapt eenvoudig de hier gespatieerd gedrukte woorden uit, en laat staan ‘de Waerachtige Historie ende voor dezen gezonden’. Hij is tevreden nu de lezer maar niet weten zal wie de zender, en bijgevolg de auteur der aanteekeningen was; of hij iets van het dus verminkte citaat zal begrijpen, schijnt een onverschillige zaak. Het ongeluk, dat De Haen bij zijn leven vervolgd had, trof thans, na zijn dood, nog zijn werk. Reeds had Naeranus den druk der Historie voltooid en was met het drukken der aanteekeningen op de sententie tot bladzijde 72 gevorderd, toen den 12den Maart 1648 de politie zijn werkplaats overviel, de afgedrukte vellen en de nog niet gezette copie in beslag nam, en wat van het volgend vel in proef stond, dooreen wierpGa naar voetnoot1). Naar het schijnt zijn de gedrukte vellen later terug gegeven, tenzij zij vooraf reeds grootendeels in veiligheid waren gebracht. Althans ik zou mij zeer moeten bedriegen, indien de uitgaaf van 1648 niet dezelfde is, wier voortgang dus werd verstoord. Zij breekt plotseling, midden in een zin, aan het eind van blz. 72 af; blz. 73 is gevuld | |
[pagina 475]
| |
met een klacht van ‘den uytgever tot den lezer’ over het hem aangedaan geweld; op blz. 74 wordt de tekst der aanteekeningen vervolgd, maar niet waar hij op blz. 72 afgebroken was: er ontbreekt een gedeelte aan, denkelijk dat wat bij het bezoek der politie juist in proef stond; de aanteekeningen gaan dan weer geregeld eenige bladzijden voort tot op blz. 79, waar zij voor goed eindigen, omdat de rest der copie door de politie meegenomen en niet teruggegeven was. In de plaats van het ontbrekende komen nu een paar gedichten en rijmen, reeds van elders bekend en zonder historisch belang. Het is daarentegen voor de geschiedenis der drukpersvrijheid in Holland niet onbelangrijk den uitgever te hooren verhalen, hoe hij door de politie bejegend was. Hij schrijft op blz. 73 daarover het volgende:
‘Den Uytgever tot den Leser.
Als dese voorgaende bladen gedruckt waren, soo is 't gebeurt, dat op den 12 Martio 1648 des avonts ten half tienen, den Heer Officier, een Onder-Schout en twee Dienaers, gewapent met halve spiessen en degens, hebbende onder hare mantels Dieve-lanteerns, zijn ingevallen in het huys van den Boeckdrucker, saiseerende of besettende den eenen Dienaer de voor-deur, en den anderen de trap, soodat de Boeckdrucker noch buyten sijn huys mocht gaen noch boven na sijn dingen mocht sien: Terwijlen den Officier met den Onder-Schout, boven alles omroerden, smytende met gewelt de vormen, die geset stonden, open, ende de letters onder een, tot groote schade des voorzeyden Boeckdruckers. Als den Officier na twee uyren lang, soo op den solder als op de Druckerye hadde gedommineert, heeft hy den Boeckdrucker doen boven komen, ende hem doe geseyt dat hy quam uyt last van de Heeren Burgemeesters, om te sien na een werck dat hy Boeckdrucker onder handen hadde, te weten: Het Leven en Sterven van Johan van Olden-Barnevelt, seggende alles te moeten medenemen. Den Boeckdrucker seyde en klaegde, dat het tyrannye was yemant soo onverwacht in sijn huys te vallen, en het goed daeruyt te nemen, sonder dat men wist wat het was, ende eer dat werck was geëxamineert; seggende dat het was yemant veroordeelen, sonder hem eerst te hooren, gelijck meer gebeurt was. Evenwel de Man moest patientie nemen en lyden dat daer twee dienaers in zijn huys, voor die nacht, gesloten wierden, om sorg te dragen dat niemant boven ginck; self mocht de dienstmaecht niet boven | |
[pagina 476]
| |
gaen, om wat turf of hout af te halen, of een van de dieflyders moesten mede gaen. Dit was omtrent 12 uyren in den nacht. Omtrent een uyr daerna quam den Onder-Schout weder, die hadde noch drie dienaers by hem, dat was doe vijf, waervan den eenen met hem boven op de Druckerye ginck, daer hy van daen haelde eenige schriften, ende de rest van de copye die noch daer was, sluytende de Boeck-solder aen slot, en ginck wech, latende doe drie andere dienaers in huys, die daer soo lang bleven, tot dat den Officier des anderen daegs ten ses uyren weder quam met den Onder-Schout en twee dienaers, die doe alles liet op-packen ende op het Stadt-huys brengen. 't Welk de oorsaeck is, dat wy uwE: voor dees tijdt de Aenmerckingen op de Sententie niet geheel compleet hebben konnen mededeelen; het principael is nog wel in wesen; maer wat te verre van de handt: soo hebbe ick daerna niet willen wachten; maer hebbe geraden gevonden, dat werck hoe eer hoe liever, soo 't is, uyt te geven. Hopende in den tweeden druck uwe E: graechte in alles te voldoen’Ga naar voetnoot1). Op blz. 80 komt hij nog eens op de zaak terug, en leidt zijn gedichten enz. met deze woorden bij den lezer in: ‘Alsoo gelijck | |
[pagina 477]
| |
ik voor, pag. 73, gezeydt hebbe, de rest van de copie manqueert, die ick geerne hierby had gedaen, hoewel 't weynich is, soo kan ick voor dees tijdt niet verder komen: Ende alsoo ick mercke dat ick de copye niet haest genoeg soude wederkrygen, soo hebbe ick evenwel niet konnen noch willen nalaten, dit werck soo 't ligt, uyt te geven: Dan alsoo mijn eersten Drucker hem wat bloot had gegeven, soo dorste ick het hem niet vorder betrouwen, maer hebbe dadelijck (alsoo ick van elck gedruckt blat twee exemplaren hadde) drie a vier perssen te werck gestelt, die willig en graeg daermede voort-gingen, gelijck sy nu met de tweede druck besich zijn, die ick al-mede hope in korten tijdt te leveren. Ick hebbe verstaen, dat de E.A. Heeren van Rotterdam dit werck voor een fameus Libel of Pasquil opgehaelt hebben: ende alsoo ik verseeckert ben, dat het scherpste dat in dit voorgaende Tractaet is menichmaal geseyt en getollereert is: daervan een overvloedich bewijs is de Vermoorde onnoselheydt van Palamedes, met naem van Autheur en Drucker, ende noch verscheyden andere Versen, Rymen en Liedekens, tot lof en beklag over de ontschuldige doodt van Johan van Olden-Barnevelt, soo hebbe ick goet gedacht eenige daervan hier by te doen drucken’. Het dus verminkte boek zal denkelijk wel niet openlijk verkocht zijn, althans niet te Rotterdam, waar de politie er nu eens het oog op had. Maar spoedig veranderden de tijden. Drie jaren later was de Prins gestorven en een stadhouderlooze regeering aan het bewind gekomen. Van toen af kon de uitgever der Historie op de welwillende oogluiking der politie bij het uitventen van zijn verboden waar rekenen. Toch heeft het tot 1658 geduurd eer hij tot een nieuwe uitgaaf overging, en toen nog maar, zoo ik mij niet vergis, tot een nieuwe uitgaaf van denzelfden druk. Althans ik kan tusschen de eerste en tweede uitgaaf geen verschil bespeuren, dan alleen in het voorwerk en in het slot, van blz. 72 der aanteekeningen op de sententie af. Al het overige is volmaakt hetzelfde: tot zelfs de fouten van den eersten druk komen in dezen zoogenaamden herdruk onverbeterd voor. Natuurlijk moest thans de gaping in den tekst der aanteekeningen, tusschen blz. 72 en 74 van de eerste uitgaaf, worden aangevuld; dit is ook geschied; in de nieuwe uitgaaf loopt de tekst geleidelijk ten einde toe voort. Men zou daaruit opmaken, dat de in 1648 verloren copie intusschen terug was bekomen; doch het handschrift van de Koninklijke Bibliotheek toont, dat dit niet zoo is. In plaats van hetgeen De Haen had geschreven en in het handschrift be- | |
[pagina 478]
| |
waard is gebleven, geeft de uitgaaf van 1658 iets geheel anders te lezen, door den bezorger dier uitgaaf zelf bedacht en vervaardigd. Om den lezer te laten oordeelen wil ik hier de bladzijde uit het handschrift afschrijven, die in den druk ontbreekt: het gedrukte boek is verre van zeldzaam, en kan door wie er belang in stelt gemakkelijk worden vergeleken. Op de laatste woorden dan van blz. 72 ‘Dit en kan met waerheyt niet van sijn’ volgt in het handschrift: ‘....Ed., maer met recht van sijn Exc. selfs met den synen geseit worden, als moetwillicken om te comen tot haer quaet voornemen ende desseyn haerselven in soo grooten gevaer ende peryckel gestelt hebbende tegens de Unie, contracten ende beloften tegens de privilegien, vry- ende gerechtigheden van de landen van Hollant ende d'andere provincien hare bontgenooten, ende oversulcx tselve gevaer ende peryckel niet sijn Ed. maer hun selven hebben te imputeren, als onbehoorlicken ende temeraerlicken hun daerin begeven hebbende, cum nemo videatur damnum sentire qui suamet culpa damnum sentit, et qui amat periculum peribit in eo, et vim vi repellere sit licitum. [Daerdoor ende door alle syne vordere machinatien ende conspiratien gevolcht is, datter Staten in Staten, regeringe in regeringe ende nieuwe verbonden in ende tegen de Unie opgerecht.] Dit ende alle tgene hier naer voorts ten uyteynde toe van de sententie tot laste [ende] beschuldinge van sijn Ed. wort verhaelt, sijn als noch wederom niet anders dan loutre versierde leugenen ende calumnien, sijn Ed. t'onrecht opgedicht, ende die recht met waerheyt ende fundament geseint kunnen worden ende geretorqueert ende geappliceert tot laste van sijn partie ende vianden selfs. Die den lofflicken ende florisanten staet van ons lieve vaderlant ende wijtberoemde ende seer hooch geachte provincie van Hollant ende Westfrieslant door den goeden wysen raet ende clouc ende voorsichtich beleyt van de oude, goede, vrome regenten ende principalen, ende insonderheyt van sijn Ed., naest Godt gestabilieert ende behouden tegen soo machtigen viant ende menichvuldige voorgevallen swaricheden ende perijclen, met groote admiratie ende verwonderinge van alle de werelt. Nu tegenwoordich door dese luiden onderlinge machinatien, complotten ende conspiratien, mitsgaders door haer giericheit, particulier proffijt, consideratien, grote passien, seer bitteren haet ende dootlicke viantschap tegen sijn Ed. ende andere vrome ende getrouste patriotten, in seer droevigen, jammerlicken ende beklaechlicken staet ende in seer dangereuse ende gevaerlicke constitutie ende gelegentheit hebben | |
[pagina 479]
| |
gebracht, ende genoechsaem gestelt tot een spectakel, spot ende derisie van alle de werelt, ende alle haer voorgaende aensien, heerlicheit, respect ende lustre ganschelicken benomen door de extraordinaris ende voor desen ongehoorde ende directelicken strydende met privilegien vry- ende gerechticheden der voors. landen ende steden, onwettelicke alteratie ende veranderinge van de Magistraten ende regeerders alomme gedaen ende te wege gebracht, sonder te seggen enige oorsake ofte reden anders dan alle de tyrannen gemeenlick seggen: dat het hun alsoo beliefde ende alsoo sijn moste, casserende ende afzettende’..... ‘de beste, notabelste, rijckste ende getrouwste patriotten’, zoo vervolgt nu weer de gedrukte tekst, eensluidend met het handschrift. Ik wil de eerste zijn om te erkennen, dat, als deze bladzijde verloren was gegaan, de schade wel te dragen zou wezen. Ook het slot van de aanteekeningen, dat in den druk ontbreekt maar in het handschrift bewaard is, heeft weinig te beduiden, zoodat ik mij de moeite besparen mag van dat insgelijks af te schrijven. Slechts een enkele plaats komt er in voor, die onze aandacht verdient: op deze kom ik later terug. Maar reeds nu wil ik opmerken, dat het toch niet onverschillig is te weten, gelijk wij thans doen, dat al wat na blz. 79 in de uitgaaf van 1658 volgt, niet het werk van De Haen, maar van een onbekende, en van later dagteekening is. Er komt namelijk in dat vervolg de welbekende beschuldiging tegen Maurits voor, dat hij in gezelschap van eenige vertrouwelingen met eigen oogen de onthoofding van zijn voormaligen vriend zou hebben aangezien, en daarbij woorden gesproken, die van een gruwzamen, onmenschelijken inborst getuigden. In het handschrift, zooals De Haen het had opgesteld, treffen wij niets daarvan aan, zeker omdat hij er niets van gehoord had; want hij was zoo fel op Maurits gebeten, dat hij iets tot diens nadeel, zoo hij het had vernomen, stellig niet verzwegen zou hebben. Waarschijnlijk dagteekent het gerucht ook van later tijd. Ik zal daarop nog terug moeten komen. Ik heb reeds gezegd, dat de aanteekeningen, bij veel wat voor ons alle belang heeft verloren, toch enkele berichten en opmerkingen bevatten, die nog altijd de aandacht verdienen. Te meer, nu wij weten dat zij van een zoo goed ingelicht persoon als den gewezen pensionaris van Haarlem afkomstig zijn. Ik kan natuurlijk hier niet alles aanhalen wat mij, uit dit oogpunt bezien, | |
[pagina 480]
| |
merkwaardig schijnt; ik moet mij tot enkele proeven bepalen. Als zoodanig wijs ik in de eerste plaats op hetgeen ons (blz. 48) omtrent het beramen der generale procuratie voor de afgevaardigden der acht steden wordt meegedeeld. Over die procuratieGa naar voetnoot1) is veel te doen geweest: de gevangen heeren zijn er scherp over ondervraagd; het is daarom van belang met hun omzichtige antwoorden de onbewimpelde verklaring van De Haen te vergelijken. - Een ander voorbeeld. Aan Oldenbarnevelt is in het intendit der fiscalen (No. 75) en in de sententie te laste gelegd, dat met zijn toestemming die van Schoonhoven in het voorjaar van 1618 gedreigd hadden, ter betaling hunner waartgelders, de gemeene middelen aan te tasten. De advokaat heeft dit in zijn examinatie ontkendGa naar voetnoot2) en gezegd, dat zijns inziens de soldij der waartgelders uit de eigen middelen der steden, des noods bij onderlinge repartitie, behoorde gevonden te worden. Het zou ook gevaarlijk zijn geweest, een ander gevoelen voor de rechters te verdedigen. Maar De Haen, die zoo omzichtig niet behoefde te zijn, komt in zijn aanteekening op deze plaats der sententie rond voor de zaak uit en schrijft (blz. 51): ‘...ende soo is 't niet alleen by sijn Ed. [Oldenbarnevelt] maar oock by de goede steden billijck ende redelick bevonden, dat overmits de onvermogentheyt der stadt Schoonhoven haar aangenomen waartgelders uyt de gemeene middelen, tot des lants defensie gedestineert, voldaen ende betaelt souden worden’. Al is deze getuigenis tegenover de ontkentenis van Oldenbarnevelt zelven niet afdoende: zij heeft toch in den mond van een man als De Haen nog al eenig gewicht. - Ik acht het voor het oogenblik onnoodig nog meer proeven van de belangrijkheid der aanteekeningen aan te halen. Het is voor mijn doel genoeg, er de aandacht der deskundigen op gevestigd te hebben. Wie den geest van de Hollandsche Statenvergadering voor den coup d'état van 29 Augustus wil kennen, mag niet verzuimen de vrije uitlatingen van De Haen met de ontwijkende antwoorden der gevangen staatslieden te vergelijken. | |
II.Wij gaan over tot de eigenlijke Historie van het Leven en Sterven. Professor Tydeman heeft reeds opgemerkt, dat uit eenige ge- | |
[pagina 481]
| |
zegden van den schrijver met zekerheid kan worden opgemaakt, dat hij zijn werk heeft samengesteld voor den dood van prins Maurits en na de ontvluchting van De Groot, dus tusschen 1621 en het eind van 1624. Dat komt overeen met hetgeen De Carpentier in zijn voorrede zegt: ‘dese Historie is reeds over eenige jaren geschreven’. Maar Tydeman had de grenzen enger kunnen trekken. De Historie is geschreven nadat de ontvluchte De Groot zijn Verantwoordingh had uitgegeven. Want waar zij van de onwettige afzetting der Hollandsche regenten spreektGa naar voetnoot1), zegt hij daarover kort te willen zijn, ‘nademael 't selve by den heer De Groot genoeg gedaen is’. Zij kan dus niet van voor September 1622 dagteekenen. En aan den anderen kant zal zij voor den aanslag op het leven van Maurits voltooid zijn geweest. Want van die gebeurtenis zou zij denkelijk wel eenig gewag hebben gemaakt, indien zij kort daarna, en nog onder den indruk er van, geschreven was. Zeker zou althans het slot anders luiden dan het nu doet: ‘Hier ware noch veel meer te seggen, dan sullen 't daerby voor dese tijdt laten; mogelijck of de kinderen, ofte andere, namaels geraden vonden, de saecke nader te verhalen, ende de onschult van haerlieder Vader naeckter ende klaerder mochten doen blycken, als wy hebben kunnen doen’, enz. Zoo zou onze auteur wel niet van de kinderen hebben gesproken, indien de ondste onlangs ter dood gebracht en de jongste naar buiten 's lands gevlucht was. Blijkbaar waren die gebeurtenissen, toen de Historie geschreven werd, nog niet voorgevallen. Nu is de aanslag in Februari 1623 ontdekt. Wij kunnen dus met waarschijnlijkheid vaststellen, dat de Historie in den winter van 1622 op 1623 geschreven zal zijn. Zoover ik mij herinner, komt ook geen enkele aanduiding van iets, wat met deze meening in strijd zou zijn, in het gansche verhaal voor. Wel worden meermalen de Memoriën van Baudartius er in aangehaald, doch blijkbaar niet de uitgaaf van 1624, maar de eerste, thans zeldzame, van 1620. Alleen zou men kunnen vragen, of enkele der Fransche en Italiaansche boeken, waaruitGa naar voetnoot2) getuigenissen tot lof van Oldenbarnevelt worden aangehaald, niet van later dan 1622 dagteekenen. Van Capriata's Historiën althans wordt in de bibliographiën, die mij ten dienste staan, geen vroegere uitgaaf dan die van 1626 genoemd. Maar er bestaat alle reden om te vermoeden, dat die getuigenissen niet tot de Historie van het Leven en Sterven be- | |
[pagina 482]
| |
hooren, en eerst door De Carpentier er aan zijn toegevoegd. Deze, zooals ik reeds heb opgemerkt, was niet lang voor hij de uitgaaf bezorgde van een Italiaansche reis teruggekeerd: in het grafschrift, dat Balen op hem vervaardigdeGa naar voetnoot1), wordt gezegd, dat hij ‘aan 't Vaticaan’ was, ‘als d'achtste Urbanus sterf’, dat is in 1644. Waarschijnlijk heeft hij daar en in Frankrijk de hier te lande weinig bekende boeken leeren kennen, waaruit de getuigenissen getrokken zijn. Deze waarschijnlijke gissing wordt bijna tot zekerheid, als wij bemerken dat de getuigenis van BentivoglioGa naar voetnoot2) met de eigen woorden der vertaling van De Carpentier, die eerst na de Historie het licht zag, gegeven wordt. Om deze reden kunnen wij dus de toegevoegde getuigenissen buiten rekening laten, als wij den tijd van het samenstellen der Historie zelve trachten te bepalen. Hoogst waarschijnlijk dagteekent zij van omstreeks 1623.
En wie mag nu wel de auteur wezen? Het eerst komt natuurlijk in aanmerking de door De Carpentier genoemde Cornelis Bosch: ‘ick houde dat die gestelt is door dien kloeken rechtsgeleerde Mr. Cornelis Bosch’. Gaarne hadden wij vernomen, op welken grond dit vermoeden berust. Mij is in de Historie niets voorgekomen, dat meer aan Bosch dan aan een aantal andere Remonstranten kan doen denken. Er is zelfs een aanduiding, die, tenzij ze opzettelijk wordt gegeven om te misleiden, de gissing volkomen weerlegt. De auteur verontschuldigt namelijk de onvolledigheid van zijn werk, op grond dat hij ‘zoo verre van de hant’ isGa naar voetnoot3), hetgeen waarschijnlijk beteekent, dat hij zich buiten's lands ophoudt. Cornelis Bosch nu was hoogleeraar te Leiden bij den val van Oldenbarnevelt, hij verloor toen zijn ambt, zette zich als advokaat in Den Haag neder, en practiseerde daar in den tijd, waarop de Historie geschreven isGa naar voetnoot4). Indien hij dus de auteur is, heeft hij met opzet een onwaarheid geschreven. Maar is dat waarschijnlijk? Mij komt het niet zoo voor. De aanduiding valt te weinig in het oog voor zulk een bedoeling. Had de schrijver zijn werk voor dat van een der uitgeweken Remonstranten willen uitgeven, hij zou het bij die eene, als in het voorbijgaan gemaakte, toespeling niet gelaten hebben. Ik geloof veeleer dat wij op zijn aanwijzing moeten afgaan, en hem moeten zoeken onder die Remon- | |
[pagina 483]
| |
stranten, die na den 29sten Augustus uit het land zijn geweken. Aan wien zouden wij dan eer denken dan aan hem, dien wij reeds als auteur der aanteekeningen, die met de Historie in één hand zijn uitgegeven, hebben ontdekt: aan De Haen? Dat de schrijver geen predikant was, blijkt mijns inziens genoegzaam uit zijn trant van schrijven. Wij hebben veeleer met een rechtsgeleerde of regent te doen. Maar onder de ballingen zijn deze niet talrijk. Een der weinige van beteekenis was De Haen. Hij verliet in het begin van 1619 het land en is in ballingschap gestorven, naar de gewone opgaaf in Holstein den 5den November 1624, maar hij komt in de brieven van UytenbogaertGa naar voetnoot1) in 1626 als toen nog levend voor. Hij zou dus, en wat zijn lotgevallen en wat den tijd van zijn leven betreft, zeer wel de schrijver der Historie kunnen wezen. Ook zijn er punten van overeenkomst tusschen de aanteekeningen en de Historie, die het vermoeden, dat beide van denzelfden auteur zijn, schijnen te bevestigen. In een der laatste aanteekeningen, die in den gedrukten tekst niet gevonden wordt, maar wel in het handschrift, handelt De Haen over hetgeen de Staten-Generaal in hun bekende missive aan de provinciën, van 19 Mei 1619, insinueeren, dat zekere indiciën ‘bedenken gaven van dat de gewezen Advokaet zijn ooge wel na den vyandt zou hebben gehadt’. Hij toont het lasterlijke en onwaarschijnlijke van dit voorgeven aan, en vervolgt dan: ‘...Ten anderen soo is oock geenszins te presumeren noch te geloven, dat deze bittere partie ende gezworen vianden van sijn Ed., tegen hem ingenomen wesende met soo dootlicken haet.... ende soo seer geyvert hebbende.... om yet te synen laste te mogen becomen: ja, onder andere sinisterlycken ende ter quade trouwe sijn Ed. hebbende willen overtuygen ende doen bekennen van dat hy [lees: hem] eenige Spaansche hacquenien uyt Spaengien gesonden ende vereert souden sijn geweest, ende van hem willen weten de oorsaecke ende tot wat eynde hy deselve geschencken ende corruptien hadde ontfangen ende genoten; daer nochtans diegene die de brieven ofte het bescheit, waeruyt men sijn Ed. van sulck wilde beschuldigen, hadde geëxhibeert, wel wiste dat hy selfs de voors. paerden in Spaengien hadde doen copen, van daer ontboden ende ontfangen, alleen hebbende daerin gebruyckt den naem van sijn Ed. om sijn eygen naem in Spangien opte tollen ende licenten niet te laten vermelden, | |
[pagina 484]
| |
ende sijn Ed. in genigen deele daer in enichsins culpabel ofte schuldich en was: indien sy yet, sulx als de voors. missive vermelt, tot laste ende beswaernisse van sijn Ed. hadden gehadt, sijn persoon enichsins verschoont souden hebben van de torture ende scherper examinatie, in consideratie ende respect van sijn Ed. ouderdom, soo men in de voors. missive wel blau seer slecht ende ridiculeuselicken voorgeeft’. Bij geen ander schrijver, zoover ik weet, vindt men van deze poging om den advokaat van verstandhouding met den vijand te overtuigen, eenig gewag gemaakt, dan alleen bij den schrijver dezer Historie, en die spreekt er juist in hetzelfde verband over, en insgelijks ter weerlegging van hetgeen de Staten-Generaal in hun brief insinueerden. Geen schijn van bewijs (zegt hijGa naar voetnoot1)), is gevonden van heulen met den vijand: ‘hoewel se soo vele maanden lang met alle naerstigheyt daerna gezocht ende geinquireert hebben, selfs oock daertoe slincksche manieren gebruickt: gelijck de Magistraet van Amsterdam ende RoodenburgGa naar voetnoot2) souden konnen getuygen, nopende de Spaensche paerden, die sijn Excellentie ontboden hadde, 't welck men meende hem te laste leggen, soo de brieven van sijn Excellentie daer niet bevonden en waren, waarna men daervan niet eens meer en heeft gerept, maer belast daer van niet te vermanen’. De overeenkomst tusschen beide verhalen is opmerkelijk, en zij heeft mij een poos doen gelooven, dat geen ander dan De Haen de schrijver der Historie was. Maar later ben ik toch van dat vermoeden terug gekomen. De overeenkomst kan toevallig zijn, en zij is althans op zich zelf geen voldoend bewijs. Daarentegen verschilt de stijl van beide opstellen in het oog vallend; en wat alles afdoet, de auteur van de Historie begaat ergens een fout, die de gewezen pensionaris van Haarlem onmogelijk had kunnen maken. Hij noemt namelijk onder hen, die den 23sten Juli door de Hollandsche steden nevens De Groot naar Utrecht werden afgevaardigd, ook ‘den pensionaris Haen van Haarlem’, en vergist zich daarin schromelijk: De Haen is niet in de deputatie benoemd en nog minder meegegaan. Wie zulk een vergissing begaat, is zeker niet De Haen zelf. Wie mag dan de schrijver zijn? Ik weet het niet; ik waag zelfs | |
[pagina 485]
| |
geen gissing. Ik geloof niet, dat hij iemand van bijzondere beteekenis, een in het oog loopend persoon zal geweest zijn. Onbekend met den gang van zaken is hij niet; hij heeft meer achter de schermen gezien dan de eerste de beste; van de familie Van Oldenbarnevelt heeft hij, rechtstreeks of middellijk door een vriend of begunstiger, gewichtige stukken ten gebruike gehad. Maar aan den anderen kant vind ik nergens, in hetgeen hij niet aan anderen ontleent, het bewijs dat hij in de gevallen regeering een rol had gespeeld. Waarschijnlijk is hij dus onder de menigte verscholen en zal hij zoo blijven, tot misschien een of ander toeval hem kenbaar maakt. Tot zoo lang acht ik het geraden ons van gewaagde gissingen te onthouden. Om welke redenen de Historie, die omstreeks 1623 voor de uitgaaf gereed lag, toen niet ter perse is besteld, maar tot 1648 ongedrukt is gebleven, kan evenmin met zekerheid worden gezegd. Doch de gissing is aannemelijk, dat de aanslag op het leven van prins Maurits en de algemeene afkeer van de gevallen partij, die er in betrokken scheen, het onraadzaam hebben gemaakt, een historie uit te geven van het leven en sterven van den vader der hoofdaanleggers van dien moord. Intusschen, eer gunstiger tijden aanbraken, kan de auteur gestorven zijn, en dientengevolge zijn opstel in vergetelheid zijn geraakt. Zeker is het, dat de vrienden van den advokaat onbekend waren met het bestaan ervan. In 1644 schrijft De Groot aan zijn broeder Willem: ‘Velim scire an quis collegerit ea, quae ad scribendam vitam D. Oldenbarneveldii pertineant’Ga naar voetnoot1). Blijkbaar wist hij dus niet, dat er reeds zulk een werk voor den druk gereed lag. Ook Uytenbogaert, toen hij zijn autobiographie schreef, en zelfs toen hij ze herzag, was niet met het handschrift bekend. Hij maakte er echter kort daarop kennis mee, toen hij in 1639 de bouwstof verzamelde voor zijn Kerckelicke Historie. Uit zijn brieven van dien tijd, door Rogge uitgegeven, zien wij dat, toen hij het schrijven der kerkelijke geschiedenis onder handen had genomen, hem van alle kanten stukken, die hem dienen konden, werden toegezonden. Denkelijk heeft hem toen de bezitter van het handschrift der Historie van het Leven en Sterven ook dat ten gebruike verstrekt. Althans de Kerckelicke Historie, gelijk zij in 1646 uitgegeven is, heeft verschillende documenten en berichten aan dat toen nog onuitgegeven handschrift ontleend, b.v. den brief van Oldenbarnevelt aan Maurits | |
[pagina 486]
| |
van 24 April 1618, en den brief van Hanneman van 13 Mei 1619, betreffende de terechtstelling van den advokaat. Uytenbogaert kent den auteur zoo min als wij, of vond niet goed hem te doen kennen. Want, waar hijGa naar voetnoot1) (uit de Historie van het Leven en StervenGa naar voetnoot2)) een gerucht meedeelt ten nadeele van Aerssens, waarvoor zijn zegsman verklaarde niet te durven instaan, laat hij zich in dezer voege uit: ‘De geruchte van dese propooste wierd doe also gestroyt, sonder dat hy, uyt welckers memorien ick dit schryve, rechte sekerheyt daervan heeft kunnen bekomen’. Op deze eene uitzondering na herinner ik mij geen enkel boek, dat bekendheid met de Historie van het Leven en Sterven verraadt, voor zij in 1648 in druk was verschenen. | |
III.Dewijl het boek dus geen gezag van den schrijver voor zich heeft, hangt zijn waarde uitsluitend af van de bronnen, waaruit het geput is. Wij willen daarom trachten deze op te sporen. Vooral over de afkomst, de jeugd en de jongelingsjaren van den later beroemden man, over hetgeen hij als advokaat voor het Hof van Holland en als pensionaris van de stad Rotterdam heeft verricht, bevat de Historie velerlei wat van elders onbekend is, of alleen bekend uit de remonstrantie, die Oldenbarnevelt zelf in April van het jaar 1618 tot zijn zelfverdediging heeft uitgegeven. Van waar mag onze ongenoemde auteur die berichten hebben ontleend? Het antwoord op deze vraag werd reeds in 1862 gegeven. In den catalogus van een verzameling van handschriften, afkomstig van Philips van Limborch, in December van dat jaar door Martinus Nijhoff verkochtGa naar voetnoot3), kwam een handschrift voor, dat aldus werd beschreven: ‘Johan van Oldenbarnevelt. Verhaal van zijn leven en daden, gerigt tegen zijn beschuldigers, 14 April 1618. 44 pp. in fol. - M.S. autographe de J.v.O. Ce Ms. correspond parfaitement avec le Waerachtige Historie, p. 2-113 (édit. 1669). La 1e page du Ms. diffère de l'édition imprimée. Il en resulte que le Waerachtige Historie est l'ouvrage d'O. lui-même’. Een zoo merkwaardig stuk verdiende een plaats in een open- | |
[pagina 487]
| |
bare boekerij; het werd dan ook voor de Koninklijke Bibliotheek aangekocht. Hier was het voortaan voor ieder belangstellende toegankelijk, en op mijn verzoek werd het mij, met de bekende hulpvaardigheid van den bibliothecaris, ten gebruike geleend. Het bleek mij aanstonds, dat de beschrijving in den catalogus, wat de hoofdzaak betreft, juist was. Het handschrift is van de kennelijke hand van Oldenbarnevelt. De dagteekening, in den catalogus genoemd, ontbreekt; maar het moet toch van ongeveer dien tijd wezenGa naar voetnoot1). Ook is het waar, wat de catalogus zegt, dat het grootendeels overeenkomt met het begin van de Historie van het Leven en Sterven: met de oorspronkelijke uitgaaf onder dien titel toch willen wij het handschrift liever vergelijken dan met den nadruk van 1669. Tot op blz. 62 volgt de gedrukte Historie bijna woordelijk de 42 folio-bladzijden van het handschrift, waarvan ongelukkig het slot ontbreekt. Slechts hier en daar laat de Historie iets weg, dat in het handschrift gevonden wordt, en op andere plaatsen lascht het daarentegen in den tekst iets in, dat zij van elders ontleent. In zooverre is dus de opgaaf in den catalogus juist. Maar zijn conclusie is voorbarig en overdreven. Er volgt immers uit de overeenkomst van druk en handschrift geenszins, dat het geheele boek door Oldenbarnevelt geschreven zou zijn; er volgt slechts uit, dat de maker van het boek een eigenhandig opstel van den advokaat voor zich gehad en zoo goed als nageschreven heeft. Tot eer van dien boekenmaker moet hier gezegd, dat hij, naar het mij toeschijnt, zijn bron ook zelf heeft willen noemen. Immers op blz. 77 schrijft hij, als inleiding tot den toen nog ongedrukten brief van Oldenbarnevelt aan prins Maurits, dien hij in zijn geheel gaat overnemen: ‘Ende also in dese te passe gebracht is het voornaemste van 't gene in een seker sijn Ed. geschrifte bij forme van remonstrantie aen de Ho. ende Mo. Heeren Staten van de Landen van Hollandt ende West- | |
[pagina 488]
| |
Vrieslandt begrepen is, als oock in dese voors. missive, by hem aen sijn Excellentie geschreven,... heb ick goet gevonden deselve missive alhier in haer geheel te insereeren’. Wisten wij niet dat de auteur een onuitgegeven ontwerp van remonstrantie aan de Staten zoo bijzonder veel gebruikt had, wij zouden in ‘het geschrifte by forme van remonstrantie’ dat hij noemt, de welbekende uitgegeven Remonstrantie van Oldenbarnevelt meenen te erkennen, waaruit hij ook werkelijk een en ander heeft overgenomen. Doch nu wij weten, dat hij oneindig meer aan de ongedrukte remonstrantie heeft ontleend, moeten wij wel gelooven dat hij op deze, en niet op de uitgegevene, het oog heeft; te meer omdat hij van ‘een seker sijn Ed. geschrifte’ spreekt, hetgeen nauwelijks gezegd kon worden van een zoo algemeen bekend geschrift als die uitgegeven remonstrantie. Ware het handschrift volledig tot ons gekomen, het zou de geheele eerste helft der Historie overbodig maken: slechts enkele in de laatste ingevoegde stukken zouden dan nog hun waarde behouden. Maar nu aan het handschrift eenige, wij weten niet hoe vele, bladen ontbreken, die de schrijver der Historie denkelijk voor zich gehad en gebruikt heeft, kunnen wij zijn verhaal niet geheel missen. Ik zou echter meenen, dat wat aan ons handschrift ontbreekt niet veel te beduiden heeft, misschien een enkel of een paar vellen. In hetzelfde omslag met het handschrift ligt nog het eveneens eigenhandige slot der gedrukte Remonstrantie. Het zou kunnen zijn, dat dit slot oorspronkelijk bij het ontwerp behoorde, dat wij voor ons hebben, en dat dit later op zij gelegd en door het opstel, dat werkelijk aan de Staten aangeboden en uitgegeven werd, vervangen is. Hoe dit zij: het begin der Historie bekomt in ons oog een veel hooger waarde, nu wij weten dat het grootendeels uit de pen van den advokaat zelven is gevloeid. De levensbeschrijving wordt nu een autobiographie. Ik zou mijn bestek te buiten gaan, indien ik volledig mededeelde alle afwijkingen tusschen den geschreven en den gedrukten tekst, die ik bij een nauwkeurige vergelijking van beiden heb opgemerkt. Misschien geef ik het handschrift wel eens in zijn geheel uit. Thans zij het genoeg hier den aanhef af te drukken, omdat die grootendeels in de Historie weggelaten is, en omdat hij met een veel besproken vraag, het huwelijk van Oldenbarnevelt betreffende, in verband staat. Het is bekend, dat het schrift van den advokaat soms moeilijk te lezen is; ik heb de woorden, die ik meer raden moest dan ik ze lezen kon, tot waarschuwing van mijn lezers | |
[pagina 489]
| |
tusschen vierkante haken gesteld. Waar het noodig scheen, heb aan den voet der bladzijde iets tot toelichting aangeteekend. ‘Aen de Hoghe ende Moghende Heeren, de Heeren Ridderschap, Edelen ende Regenten van de steden van Hollant ende Westfriesland, als Staten van dese Landen. Ick hebbe een geruymen tijdt gemerckt uit vele daden, woorden, fameuse libellen ende andersins, int publijk, oock in kercken uytgebracht, dat men arbeyt onberijspt ende onbestraft tot vercleyninghe ende vernyetinghe van uwe H.M. wettighe machte ende notelycke autoriteyt, tot noch toe seer loffelijck ende dienstelijck gebruyckt tot bescherminghe van alle goede ingesetenen ende inwoenderen der Landen ende steden van Hollant ende Westfrieslant jegens alle gewelt, overdaden ende onbehoorlyckheden, zoo over haere conscientien ofte gemoederen als personen ende goederenGa naar voetnoot1); daerdeur Uwe H.M., deurGa naar voetnoot2) Godes genadighen zeeghen, genoech binnen slants geëert ende gelieft, ende nyet alleen by de nabuerige, maer oock verder van dese landen geseten, hoechst ende hoech loffelycke potentaten, coninghen, cheurfursten, fursten ende republycken in zulcken aansien, eere ende respect gecomen ende vele jaeren gehouden sijn, ende deur continuatie van de regieringhe, duer Godes [goede] genade, zouden hebben konnen blyven, voor [menige jaren], indien die zelve wetlicken autoriteyt, nu langher als dartich jaren gestadich genoech voerspoedich gebruyckt, sonder belet van benyeders van deser landen ende goede ingesetenen welvaert ende welstant, voorts hadde moghen gebruyckt worden. Maar overdyen by een voernaem, seditieus, fameus, injurieus, calumnieus, ende hoech vermetel libel, eerst tot Amsterdam in 't rouw ingestelt, ende daernaer opgepronckt in druck uytgegeven, ende alom buyten ende binnen 's lants verstroeydt ende openbaerlijck te coop ommegedraghen, zoo claer als de dagh blijckt, dat men diezelve autoriteyt genoech [overwonnen] hebbende, voerts tracht gansselijck te doen vervallen, en hebbe (volgende mynen eedt ende schuldighe verbintenisse) nyetjegenstaande mynen hoghen ouder- | |
[pagina 490]
| |
dom, grote ende gestadighe swackheyt, nyet moghen naelaeten uwe H.M. seer dienstelijck te bidden, voer de behoudenisse van den welstant der landen ende steden ende goede ingesetenen daer op met allen ernst te willen letten ende....Ga naar voetnoot1) ordre te stellen. Uwe H.M. worden onder [anderen deur] mijn persoon, officien ende bedieninghen aengetast, ende die fabricateurs schynen te willen zeggen, dat ick nyet wettelijck daer inne en zy gecomen, daerinne een ygelijck verwondert is, wesende kennelick dat ick gheen bedieninghe in hebbe dan die my wettelyck sijn geconfereert. Zij vraghen oock, van waer ick kome. Ick antwoorde, dat Claes van Oldenbarnevelt, mijn over groote vader (van welcke ick om cortheyt te gebruycken beginnen zal, oversinds hy omtrent hondert jaeren geleden noch geleeft) echt ende recht gecomen is van het oudt adelijck geslacht van Oldenbarnevelt, die in de Veluwe over ettelycke hondert jaeren als Ridderschap van Veluwe op Landt- ende quartierdaghen ende andere vergaderinghen van de Ridderschap verschreven ende verschenen zijn, gelijck zy noch huyden ten daghe doen. Dese myne grotevader hadde tot zijn echte huysvrouw jonffrouwe Alijdt van Lockhorst, echt ende recht gesproten uyt het stamhuys van Lockhorst, omtrent Amersfoort by de Heylighe Bergh gestaen hebbende. Van dese is gecomen Reynier van Oldenbarnevelt mijn grotevader, die tot echte huysvrouw hadde jonffrouwe Geertruydt van de Borch, van wyens vader ende moeder binnen Amersfoort noch vele eerlyckeGa naar voetnoot2) luyden leven, als die van Droffelaer, Lienaert van den Borch ende anderen, ende duer aliancie van dochteren die Van Schayck, Herdevelt, Dam, Rhijn ende meer anderen. Ende van de voers. Reynier ende Geertruydt is gecomen mijn vader Gerraedt van Oldenbarnevelt, die tot echte huysvrouwe heeft gehadt jonffrouwe Deliana van Weede, dochter van Johan van Weede, myne moeder, wyens vijffde oude vader geweest is heer Woulter van Amersfoort, Ridder, die in den jare XIIc neghen ende vijfftich by publycque brieven is geweest heer van Amersfoort, ende in den zelve jare dede ky tijmmeren het casteel Stoutenburgh in zijn heerlijckheyt van StoutenburghGa naar voetnoot3). Welck heer Woulter, ende | |
[pagina 491]
| |
oock zijn tweede soon heer Hendrick, beyde als Ridders bekent zijn in 't tractaet van vrede tusschen Grave Florens van Hollant ende Bisschop van Utrecht ao... gemaect, ende oock in de zoenbrieven tusschen Hoochgemelte Grave ende Bisschop mitten Heeren van Amstel ende van Woerden gemaeckt int jaer....Ga naar voetnoot1). De voers. Johan van Weede hadde noch drie dochters, daervan die eerste getrout hadde Rotter van Lanscroon, de tweede Hartman van Venevelt ende de derde Gerart van de Borch. De voers. Johan van Weede, mijn grotevader, als besitter van de Ridderhofstede Luttichweede, was eerste knaep ende leenman int leenhoff van Stoutenburch, daarvan hy by broeders-scheydinghe gesproten ende gepartageert was. Van voers. Gerardt van Oldenbarnevelt ende Deliana van Weede zy ick die oudste zoen. Zij zegghen voerts, dat ick een Stichtsman, ende over zulck een vreemdelingh zoude wesen. O bittere, onverstandighe ende onbedachte blintheyt! Indien dese gesellen in des Lants saecken wat ervaren waren, zy zouden weten hoe grote arbeyt, moeyten ende devoiren over omtrent neghentich jaren by de Edelen ende regenten van de steden van Hollant ende Westfrieslant aangewendt zijn om Keyser Karel, hoochstloffelycke gedachtenisse, als Grave van Hollant te beweghen tot het maecken van de Unie tusschen die landschappen van Hollant ende Utrecht, om die te doen houden als één land, en één Gouverneur daerover te stellen; ende hoe hoochlijck zy Syne Keys. Maj. bedanckt hebben voor het maecken van deselve Unie. Zy zouden oock bedacht hebben, mit hoeveel moeyte ende swaericheyt te weghe gebracht is binnen die acht ende twintich jaren herwaerts, dat die voers. twee lantschappen, naer de separatie der Gouvernementen van zes ofte seven jaren, weder tot een gebracht zijn, volgende de voers. Unie. Oock zouden zy gelet hebben, van waar hy was die voor my myne principale officie bediende; insgelyck dat vele der Heeren, gesproten uyte Huyse van Brederode, Egmont, Duvenvoerde, Mathenesse, Treslong, Persijn ende andere, hebben sedert de voers. Unie die notabelste ampten in de provincie van Utrecht bedient; gelijck ook by onsen tijdt in de naeste veertich jaren de Heer Florens Heremael ende Florens Thin, beyde uyt Hollant gesproten, zoo binnen als buyten de provincie van Utrecht in de publycque ampten gebruyckt zijn, als een yegelyck notoir ende bekent is. | |
[pagina 492]
| |
Voorwaer die verstandichste Hollanders, ende namentlick die van Amsterdam, zouden voertijts zoe schimpelick ende verweerpelyck van de goede nagebuer provintie te spreecken, veel min te schryven, drucken ofte strooyen, hen wel gewacht hebben; maer dese luyden ende zyen wyt noch swart aen om onder pretext van de religie, daermede sy alderminst [betrouwt] sijn, haer ambitieus voernemen.... te vorderen. Van de gheen die in den Heere rusten, die [ongoddelijck] ende onbehoorlijck aengetast werden, en zal ick in dese nyet vermanen, maer naectelijck Gode de Heere die wraecke laeten, ende die levende zullen hen zelven, ofte duer anderen, wel weten naer de gelegentheyt te draghen. Maer ick en weet nyet, wat deese seditieuse calumniateurs moveert, om mijn huysfrouwe mede te verongelycken.... T is waer, dat ick int heeste van de oorloghe, als anno 1575, in haer bevonden hebbende verscheyden goede partyen, die naer myne humeure bequaem waren in een gesellinne mijns levens, verstonde een defect; maer ick dede 't zelve duer autoriteyt van den souverainen rechter het benefitie behoerlijck inter.... by consent van den officier van de souverainen en de ander willighe geinteresseerden. Ende zoe eenighe daerjegens schenen te willen opposerenGa naar voetnoot1), autoriseerde ick mijn huysfrouw deselve by weghen van justitie daertoe te brenghen, als sy binnen [4 jaer] geluckelijck dede, vercrygende daertoe een sententie [definitief] van den Hove van Hollant, met adjudicatie van de costen van t procesGa naar voetnoot2). Ick was dien tijt zoo ongeleert, onbedacht noch onversocht niet, off ick hadde goede quartieren wel in acht, ende hadde [onberoempt] tot een goet wel [connen] geraecken; maer my werden offres gedaen van een goede gereede dote, ende openinghe mit | |
[pagina 493]
| |
vaste hope van een goede successie, onder anderen van vijff partyen, daervan die minste wel acht duysent gulden waerdich was, dat mijn resolutie (in die oneffene tyden) viel op [het] vijffde quartier te letten. Daerentusschen hadde ick meer in recommendatie eere ende vriendschap onder de broeders ende vrienden als onmatighe appetijt tot het werltsche goed. Ende alzoe de outste broederGa naar voetnoot1), overslaende twee ouder broeders, zijn jonksten broederGa naar voetnoot2) gemaeckt hadde erfgenaem ende successeur universel in alle zyne goederen, ende onder anderen in de voorschr. vijff (meest heerlycke) partyen ende leenen: soe brochte ick te weghe, dat de jonxste broeder ten behoeve van den outsten goetwillich offstandt dede van twee heerlycke stucken mitten aencleven van dien, weerdich over die vijff ende twyntich duysent ponden van XL grootenGa naar voetnoot3), ende dede mitte andere vrienden, zoe by transactie als duer submissie ende uytspraecke, alle geschillen accommoderen. Daernae duer het overlyden van den voers. jonxsten broeder, aen my ende mijn huysfrouwe by wettelicke dispositie gevallen zijnde alle die erffenisse van den voers. jonxsten broederGa naar voetnoot4), ende onder diezelve boven veel rentten ende lant ende andere gereede goederen ende actien die voers. drie goede partyen (wel weerdich wesende omtrent vijftich duysent gelijcke ponden), resolveerde mede by vriendelijck accoort aen den outsten broeder over te | |
[pagina 494]
| |
gheven, om ongeveerlijck twaelf duysent gulden aen gelde ende een losrente van [vier] hondert gulden jaarlix, ende civiele belofte dat hy die voers. drie mitte [voegende] twee partyen aen my, myne huysfrouw ofte kinderen zoude laeten komen, indien hy, sonder wettelycke kinderen naer te laeten, quame te overlyden; gelijck hy acht jaeren daernaer by wettelijck transport gedaenGa naar voetnoot1), ende by testamentGa naar voetnoot2) geconfirmeert heeft, mit overlatinghe van ongeveerlijck noch zeventich margen lantsGa naar voetnoot3), omtrent Het Wout ende niet verde van de ridderhoffstede ende die ambachtsheerlijcheyt van Groenevelt geleghen, mit een geheel derden deel van zyne verdere erffenise, oock niet weynich duysenden importeerende. Die fabricateurs van dit libelGa naar voetnoot4) zeggen, dat zy by anderen een legende van mijn leven zullen doen maecken: ick zal 't selve cortelyck ende naer waerheyt selfs doen. Naedat ick redelijck hadde gestudeert’ enz., als in het Leven en Sterven, blz. 4, regel 2 v.o.
De legende, waarmee Oldenbarnevelt gedreigd werd en waartegen hij zich hier bij voorraad verdedigt, is na zijn val, en terwijl hij zijn vonnis wachtte, werkelijk verschenen. Een boosaardig stuk, dat alles ten kwaadste uitlegt, en menig feit schandelijk verwringt om het tegen een gehaten vijand te doen getuigen. Maar met dat al een opmerkelijk geschrift, waarin men niet zoo zeer de lasterlijke verzinsels van het oogenblik als wel de kwade geruchten, die sedert lang in omloop waren doch zich nu eerst durfden uiten, erkennen moet. Ik beslis niet of François Aerssens zelf, dan wel een zijner vrienden de schrijver van het libel is; maar, wie hij zij, de schrijver was wel bekend met de chronique scandaleuse van zijn tijd. Het was een zwak van den advokaat, toen hij tot aanzien gekomen was, op zijn ridderlijke afkomst te bogen. Hij sprak gaarne van zijn voorvaders en inzonderheid van zijn overgrootvader, Claes van OldenbarneveltGa naar voetnoot5); maar van zijn | |
[pagina 495]
| |
vader en van zijn grootvader zweeg hij. De booze tongen zeiden, wat het pamflet, de Provisionele Openinghe, het eerst luide uitsprakGa naar voetnoot1): ‘dat zijn vader, met name Gerritje Slecht, in Amersfoort en in het Gooiland wel bekend was, hy en zijn vrome feiten’. In de nog hatelijker Gulden Legende wordt in duidelijker woorden hetzelfde herhaald: ‘Dat sijn vader is geweest van kleinen aenzien, met name Gerrit of Gerritgen Slecht, is tot Amersfoort ende in Goylandt noch wel bekent, die om een leelycken doodslach, seer schandelijck begaen, hebbende moeten vluchten, hem in de duynen seer maghertjes heeft moeten gheneren’. Een doodslag is door Gerrit van Oldenbarnevelt werkelijk begaan, en wel aan den persoon van zekeren Aert van Duverden: de arbitrale uitspraak in de veete, die daarmee samenhing, den 8sten Augustus 1577 te Utrecht geschied, staat afgedrukt in de Kronijk van het Historisch GenootschapGa naar voetnoot2). Wij zouden uit dat stuk ook niet op- | |
[pagina 496]
| |
maken, dat partijen lieden van aanzien waren: de doodslager wordt veroordeeld om als zoengeld in twee termijnen 70 Karoli guldens te betalenGa naar voetnoot1). Ook de acte van boedelscheiding der nalatenschap van Gerrit en van zijn vrouw, Deliana van Weede, van 10 Mei 1589, wordt in de KronijkGa naar voetnoot2) vermeld, maar niet meegedeeld; wij kunnen dus daaruit geen besluit omtrent het vermogen der ouders van den advokaat trekkenGa naar voetnoot3). Van zijn broeders en zusters spreken de blauwboekjes van dien tijd ook veel kwaad, dat wij evenmin beoordeelen kunnen. Alleen heb ik in de Resolutiën der Staten-Greneraal van 22 Februari 1594 aangeteekend gevonden, dat Gerrit van Oldenbarnevelt den lande had gediend als soldaat, adelborst en sergeant-major, en deswegens nog achterstallige soldij te vorderen had, die hem ten bedrage van 150 gulden werd toegewezenGa naar voetnoot4). Alweer geen blijk van hoog aanzien. Zooveel, dunkt | |
[pagina 497]
| |
mij, wordt door een en ander wel bewezen, dat de familie van den advokaat, zij moge al dan niet adellijk van afkomst zijn, eerst door zijn toenemende grootheid in aanzien is gekomen. Omtrent zijn huwelijk bevatten de gedrukte Remonstrantie en de nog onuitgegevene, in de hierboven afgedrukte plaats, bekentenissen die zeker niet voor 's mans kieschheid getuigen. Hij erkent zelf, ter liefde van geldelijk voordeel, over een defect in de genealogie van zijn aanstaande te zijn heengestapt. Hij schijnt onder dat defect een onechte geboorte te verstaan. Maar de Gulden Legende spreekt van erger, van bloedschande. En ook op dit punt herhaalt zij slechts het gerucht, dat reeds jaren te voren in omloop wasGa naar voetnoot1). Ik heb daarvan een onverdacht getuige ontmoet. In 1598 bezocht de vermaarde Arnoldus Buchelius de stad Delft. Wat hij daar zag en hoorde teekende hij naar zijn gewoonte in zijn Diarium aan, dat nog in de Universiteits Bibliotheek te Utrecht bewaard wordt, en door Musschenbroek in 1817Ga naar voetnoot2) bij uittreksel is uitgegeven. Ziehier wat hij aangaande het huwelijk van den toen reeds machtigen en aanzienlijken advokaat vernomen had en, in zijn journaalGa naar voetnoot3), boekte: ‘Addam hic uxorem Barneveltii, quam Delphis ex sorore sua genuisse creditur quidam Mr. Jacobus de Ultrajecto, cuius rei tegendae causa pater ei emptus ex nautica faece, cum quo stuprum iniisse fingebatur, quod tamen ipse in navi saepissime vectoribus suis narrare solitus est, quamvis jam metus promissorum et Barneveltii silentium eius rei sibi imposuerit’. Ik laat de waarheid of onwaarheid van het gerucht in het midden: zij doet weinig ter zake en is van geen historisch belang. Maar ter kenteekening van den staatsman is het feit, dat hij bij zijn huwelijk, ter wille van het gereede geld en om het uitzicht op rijke erfenissen, een defect over het hoofd zag, waarover zulke geruchten liepen, niet zonder beteekenis; en hoezeer wij den grooten man vereeren, mogen wij toch het oog niet sluiten voor zijn gebreken, en zijn wij het der waarheid verschuldigd ook datgene op te merken, wat tegen hem schijnt te pleiten. | |
[pagina 498]
| |
Maar genoeg over zijn afkomst en familie. Beschouwen wij de remonstrantie, waaruit de Historie de hoofdzaak heeft overgenomen, in haar geheel, dan moet thans, nu wij weten dat wij daarin Oldenbarnevelt zelven hooren spreken, de toon ons onaangenaam aandoen. Hij is niet vrij van grootspraak en aanmatiging. Dat een levensbeschrijver en lofredenaar den advokaat alleen de eer gaf van al wat er tijdens zijn bediening goeds en groots verricht was, kon ons niet verwonderen, en wij ergerden er ons niet aan. Maar zoo mag Oldenbarnevelt zelf de zaken niet voorstellen. Al had hij nog zooveel reden om op Maurits verbolgen te wezen, hij behoorde hem toch den roem te geven of liever hem den roem te laten, dien hij op het krijgsveld in zooveel veldtochten verworven had. Waar zijn naam wordt genoemd, is het bijna altoos om de weldaden te vermelden, die Zijn Excellentie van de Heeren Staten en van hun advokaat genoten heeft. Wel is waar, de remonstrantie is een zelfverdediging en geen verhaal van hetgeen door anderen is verricht. Maar een woord van lof voor den veldheer van 1591-1595 zou toch, bij het vermelden van hetgeen de advokaat der Staten tot het welslagen dier veldtochten heeft bijgedragen, niet ongepast zijn geweest. Wat dunkt u bijvoorbeeld van het volgende krijgsbericht: ‘Ende is het jaer 92 redelyck geluckich, by veroveringe van Steenwijck ende Coevorden, afgeloopen; in welcken jare de Prince van Parma den 1sten December gestorven is. Het naevolgende jaer is oock geluckich afgeloopen, by veroveringe van de stadt van Geertruidenberch, in welcke belegeringhe sijn Ed. [het handschrift heeft natuurlijk “ick”] op de occurrentien wel sesmaal ontboden ende gesonden was. Insgelijcks het jaer 1594, by het ontset van Coevorden ende het veroveren van Groningen, daerby sijn Ed. mede wasGa naar voetnoot1). Het jaer 1595 liep ongeluckich af, overmits de belegeringe van Grol, die by sijn Excell. moest verlaten worden’. De Prins heeft deze waardeering van zijn krijgsbedrijven niet gelezen: de uitgegeven Remonstrantie was minder krenkend voor zijn eergevoelGa naar voetnoot2). Maar dat hij zich toch buitendien beneden zijn verdienste geëerd rekende, volgt uit hetgeen ons De Groot in | |
[pagina 499]
| |
de Memorie van zijn IntentienGa naar voetnoot1) verhaalt. In zeker gesprek met den Prins had hij Zijn Excellentie vleiend gezegd: hoe ‘noodig wy achtten te zijn voor 't Land sijn persoon ende beleyt in zaecke van oorlog’; waarop de Prins spijtig antwoordde: ‘dat hy niet hadde gedaen in 't oorlog, maer dat alles was toegekomen door de middelen van Hollant’. De Groot zag hierin een schampere toespeling op zekere woorden, voorkomende in de door hem gestelde Justificatie van de scherpe resolutie; maar de Prins kon even goed op menig ander blijk van geringachting doelen. Wat hem De Groot repliceerde, was volkomen juist: ‘dat men 't een niet most separeeren van het andere; dat de Staten van Hollandt altijd ten hoochste hadden geroemt de merites van sijn Exc., ende dat sijn Exc. wederom altijd de beste rekening hadde gemaect op 't geld van Hollandt’. Maar dat waren woorden, die niet meer met de daden overeenkwamen; geen van beide partijen was in haar oordeel billijk jegens de tegenpartij. Hoe Maurits over zijn voormalige medehelpers dacht, heeft hij gruwzaam getoond. Hoe dezen hem waardeerden, blijkt uit de remonstrantie van den advokaat, die mij tot deze aanmerking aanleiding geeft, en uit een tal van soortgelijke gezegden en handelingen. De partijdigheid van den Prins heeft tot gevolgen geleid, die haar onmiskenbaar en onvergetelijk maken. Maar allicht zou men de krenkende onbillijkheid vergeten, waarmee hij eerst was bejegend: uit dien hoofde is het goed haar op te merken, waar zij zich zoo stootend toont als in deze remonstrantie. Keeren wij tot de Historie en haar auteur terug. Zoover de Remonstrantie ging, was de arbeid van den geschiedschrijver licht. Een verandering van den eersten persoon in den derden, en hier en daar een in voegsel over bekende, maar door den advokaat stilzwijgend voorbijgegane zaken, ziedaar nagenoeg al de moeite, die hij zich te geven had. Maar waar de Remonstrantie hem begaf, werd zijn taak veel zwaarder. Hij gleed er echter luchtig overheen, en spoedde zich, met voorbijgang van veel wetenswaardigs, naar het punt, waar hem een ander verhaal wachtte, dat hij maar zou hebben na te schrijven. Van het sluiten van het Twaalfjarig Bestand tot op den dag der gevangenneming van de Hollandsche heeren, is zijn Historie onsamenhangend, onduidelijk en in vele opzichten onjuist. Blijkbaar is hij slechts gebrekkig ingelicht, of niet in staat om hetgeen hij weet te ordenen en geregeld voor | |
[pagina 500]
| |
te dragen. Het eenige belangrijke, dat hij geeft, is de brief, door Oldenbarnevelt aan den Prins geschreven, bij gelegenheid dat hij zijn remonstrantie aan de Staten aanbood. Denkelijk zal hem een afschrift daarvan door de familie bezorgd zijn; want toen hij schreef was de brief nog niet in druk verschenen; maar eer zijn Historie het licht zag, had een onbekende in 1628 hem laten drukken en als een blauwboekje uitgegevenGa naar voetnoot1). Hij schijnt niet bewaard gebleven in het Huisarchief, althans Groen van Prinsterer heeft er hem niet gevonden; maar aan zijn echtheid valt niet te twijfelen. Evenmin aan de bijzondere waarde, die Oldenbarnevelt er aan hechtte. Hij herinnert er Zijn Excellentie nog aan in een lateren brief, dien hij dezen kort na zijn gevangenneming, den 9den September, schreef; en omstreeks denzelfden tijd liet hij zijn vrouw om het afschrift vragen, dat hij er in zijn papieren van bewaard had: zeker om er zich bij zijn examinatie van te bedienen. Behalve dien brief schijnt de Historie-schrijver geen documenten van belang, dit tijdvak betreffende, bekomen te hebben. Hij beroept zichGa naar voetnoot2) op een missive van Muys van Holy, maar die niet veel beduidt. Overigens zijn het meestal bekende zaken, die hij vermeldt, en bekende documenten, die hij in zijn verhaal invoegt. Eerst bij het in hechtenis nemen van zijn held komt hij weer op zijn dreef. Hij krijgt dan weer een verhaal dat hij maar te volgen heeft. Ik bedoel het verhaal van Jan Francken. | |
IV.Jan FranckenGa naar voetnoot3) diende Oldenbarnevelt tijdens zijn gevangenneming als knecht, of liever als kamerdienaar. De oude man kon | |
[pagina 501]
| |
niet zonder zoo iemand; de Prins vergunde hem daarom ook, een van zijn bedienden in de gevangenis bij zich te houden, zijn keus viel op Francken, en deze liet zich goedwillig met zijn heer opsluiten. Hij was hem trouw en bleef hem bijstaan tot op het schavot. Den eigen dag der terechtstelling werd hij door de rechters ontslagen en keerde hij bij de familie Van Oldenbarnevelt terug. Natuurlijk was hij sedert een persoon van gewicht. Hij had bijgewoond wat voor alle anderen geheim was gehouden. Hij had nu en dan van zijn meester gehoord, wat dezen in de kamer der rechters wedervaren was. Hij was thans de vraagbaak der vrienden van den advokaat. Het lag voor de hand, dat hij de gebeurtenissen, waarvan hij getuige was geweest, nu ze hem nog versch in het geheugen zaten, op het papier bracht. Hij heeft dit ook al spoedig na de bloedige ontknooping gedaan. Twee afzonderlijke, maar nauw samenhangende verhalen stelde hij op. In het eene deelde hij mede, wat hij gezien en gehoord had sedert het doodvonnis zijn meester was aangezegd, totdat hij na de executie bij mevrouw Van Oldenbarnevelt terug was gekeerd. Het andere, iets later naar het schijnt geschreven, omvatte alles wat sedert de gevangenneming tot op den laatsten Zondagmiddag met zijn meester was voorgevallen. Beide en vooral het laatste zijn slecht van vorm. Francken was een man zonder opvoeding, verre achterstaande in beschaving bij den vermaarden dienaar van De Groot, Willem van de Velde. Waar hij slechts eenvoudig te verhalen heeft wat hij heeft gezien of gehoord, is hij duidelijk genoeg, en zijn geheugen schijnt tamelijk vast te zijn geweest. Maar waar hij op reeds half uitgewischte herinneringen moet afgaan, is hij verward, en van het uiteenzetten van zijn stof heeft hij geen begrip. Hij vervalt dus in het opstel, dat over de acht maanden der gevangenis loopt, in herhalingen en onnauwkeurigheden van tijdsbepaling, waarvan het andere stuk, dat de gebeurtenissen van maar één dag beschrijft, vrij is gebleven. In beide schijnt hij de oprechte waarheid, zoo goed hij kon, te spreken. Zijn verhaal van den laatsten levensdag van zijn meester is al spoedig gedrukt. Het is opgenomen in de Waerachtige Historie, die in 1620 het licht zag. Over dat boekje straks nader. Het | |
[pagina 502]
| |
andere meer omvattende stuk is tot op onzen tijd onuitgegeven gebleven. Het is echter in handschrift aan den schrijver der Historie van het Leven en Sterven bekend geweest, en deze heeft er een ruim gebruik van gemaakt. Hoewel hij zijn bron niet bij name noemt, twijfelde men toch niet, of hij had uit aanteekeningen van Francken geput. Na hem schijnt echter niemand het opstel gezien te hebben. Geen Remonstrantsch schrijver, zoover mij bekend is, noch Uytenbogaert noch Brandt, noch Wagenaar, toont, dat hij het gekend heeft; allen putten uit de Historie van het Leven en Sterven en uit de Waerachtige Historie. Ook in geen der verzamelingen van handschriften, die in onzen tijd beschreven zijn, is een afschrift van een van beide opstellen voorgekomen. Toch waren beiden bewaard gebleven. De predikant Stolker, die van de geschiedenis van zijn kerkgenootschap veel werk maakte, heeft het geluk gehad van ze terug te vinden. Hij geeft verslag van dien vondst in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1825. Een zijner vrienden had hem een band met oude stukken ter inzage gebracht; hij vond er de beide Historiën van Oldenbarnevelt, die van 1620 en die van 1658 in, en bovendien een handschrift van 63 kwarto bladzijden, dat blijkens het opschrift het werk was van Jan Francken. De eerste 20 bladzijden waren met een niet fraaie, maar toch leesbare hand geschreven; op de 20ste stond met een andere nettere hand aangeteekend: ‘Dit naervolgende is door mij, D.V.K.Ga naar voetnoot1), uyt de cladden en memorien, by Jan Francken gehouden, getrocken, also die in sijn sterffhuis hebbe gevonden’. Daaruit maakte Stolker te recht op, dat de eerste hand die van Francken, de tweede die van D.V.K. zou zijn; dat Francken begonnen was zijn verhaal in het net te schrijven en dat na zijn dood D.V.K. dat werk had voortgezet. De vergelijking met de Historie van het Leven en Sterven toonde, dat de schrijver van dat boek ongeveer hetzelfde opstel voor zich gehad moest hebben. Hij had in 1623 blijkbaar nog niet geraden geacht alles daaruit over te nemen en, uit vrees van anderen te compromitteeren, verscheiden zaken verzwegen: bepaaldelijk door welk middel de gevangen advokaat steeds berichten van zijn familie had gekregen. | |
[pagina 503]
| |
Dat deelde Ds. Stolker thans in zijn artikel in de Letteroefeningen voor het eerst mede. Ik was natuurlijk met de kennismaking door de tweede hand nog niet tevreden, en verlangde zelf het handschrift te zien. Spoedig kwam ik te weten, bij wien het thans berustte. Ongelukkig is dit iemand, die aan zijn schat zoo gehecht is, dat hij er zelfs voor weinige dagen niet van scheiden kan; hij weigerde mij beleefdelijk de inzage. Toen onderzocht ik, of Ds. Stolker, wiens verzamellust bekend is, misschien ook voor zich een copie van het opstel had genomen. In dat geval zou die waarschijnlijk thans te Rotterdam in de Bibliotheek der Remonstrantsche Gemeente te vinden zijn. De gedrukte catalogus van de handschriften dier Bibliotheek toonde mij, dat mijn gissing juist was: op blz. 54 onder No. 585 kwam hetgeen ik zocht werkelijk voor. Op mijn aanvraag werd het mij terstond gezonden, en op mijn verzoek om het te mogen uitgeven, werd insgelijks gunstig beschikt. Zoo heb ik het in de Kronijk van het Historisch GenootschapGa naar voetnoot1), laten afdrukkenGa naar voetnoot2). Ds. Stolker is nauwkeurig tot overdrijving toe: zijn copie kan het oorspronkelijk volkomen vervangen; ook zouden kleine afwijkingen, die den zin niet bederven, in een zoo weinig litterarisch stuk niets uitmaken. Het is mij een aangename plicht aan den Rotterdamschen Kerkeraad hier openlijk mijn dank te betuigen voor zijn welwillendheid, die mij in staat heeft gesteld om een niet onbelangrijk document ter kennisse van alle belanghebbenden te brengen. Over het stuk, nu het eens is uitgegeven, behoef ik niet uit te weiden; wie wil kan er kennis mee maken. Aan de geloofwaardigheid is moeilijk te twijfelen. In de aanteekening, bij mijn uitgaaf gevoegd, heb ik menige bijzonderheid met gelijktijdige en betrouwbare getuigen kunnen bevestigen. Baudartius echter heeft uit partijhaat getracht het verhaal van de laatste uren van den ter dood veroordeelde, zooals de Waerachtige Historie het meedeelt, in verdenking te brengen. Hij zegt er van, in het XIde boek zijner Geschiedenissen, fo. 52... ‘Welcken Jan Vrancken, teghenwoordig [in 1624] secretaris in het dorp van Westersouburch in Walcheren, in de teghenwoordicheyt van drie eerlyke getuygen, aen D.W. [Dominus Walaeus] op zyne aenspraeck omtrent Pink- | |
[pagina 504]
| |
steren lestleden heeft bekent, dat dit boecxken van de leste woorden ende doot van den Advocaet sonder sijn weten was uytghegeven; dat hy wel sommighe propoosten, die hy in dien tijt tusschen haer [de predicanten] ende den Advocaet gehoort hadde, heeft verhaelt; doch dat hy sijns wetens van sijn Princelycke Exc. ende van de synode van Dorth sulcke woorden niet en heeft verhaelt, als in dat schrift staen; maer dat het amplificatiën ende uytlegginghen sijn van anderen, die dit sonder synen weten hebben in 't licht ghegheven’. - Ik twijfel geen oogenblik aan de goede trouw in dezen van Baudartius en nog minder aan die van WalaeusGa naar voetnoot1). Maar ik verwonder mij, dat zij aan deze verklaring van Francken zooveel gewicht hechten. Geen wonder dat hij niet durfde volhouden wat op zijn naam gedrukt was, toen een man als Walaeus hem daarover aansprak. Onder andere omstandigheden zou hij een anderen toon hebben aangeslagen. Dat bewijst zijn brief aan Naeranus van 1 December 1657, waarover straks nader, waarin hij schrijft: ‘Ik zal my met geen soo valsche leugens behelpen als Baudartius en Triglandus in hare Kerkelijke Historien, daer zy zoo grof liegen, van die materie sprekende, | |
[pagina 505]
| |
dat het schande is’. Aan het eene gezegde hecht ik zoo weinig als aan het andere. Maar bovendien nu wij het verhaal bezitten, zooals hij het zelf gedeeltelijk in het net geschreven, gedeeltelijk in het klad bewaard had, hebben wij niet meer met den auteur der Waerachtige Historie, maar met hem zelf te doen. Het blijkt nu ook uit de vergelijking met het eigenhandige opstel, dat de schrijver der Historie van het Leven en Sterven insgelijks het eigen handschrift van Francken voor zich heeft gehad, en er alles uit heeft overgenomen, wat hij in zijn tijd zonder bezwaar en zonder gevaar voor de vrienden van den advokaat openbaar mocht maken. Wij hadden tot nog toe gemeend, dat hij Francken's relaas van hetgeen den laatsten dag met zijn meester was voorgevallen, slechts uit de Waerachtige Historie van 1620 had gekend. Doch thans weten wij beter; blijkbaar had hij het meer volledige handschrift voor zich en heeft hij daaraan eenige berichten ontleend, die in het boekje van 1620 voorbedachtelijk waren weggelaten. Het komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat in het handschrift, zooals de Historieschrijver het voor zich had, nog enkele bijzonderheden voorkwamen, die in het handschrift van D.V.K. ontbreken. Wij weten, dat dit laatste uit memoriën en kladden bijeen is gesteld: hoe gemakkelijk kan daarom bij het samenstellen iets over het hoofd gezien en overgeslagen zijn. Het is anders moeilijk te gissen, hoe de Historie van het Leven en Sterven eenige berichten, die blijkbaar van niemand anders dan van Francken afkomstig kunnen zijn, omstandiger kan verhalen dan wij ze in het handschrift van D.V.K. beschreven vindenGa naar voetnoot1). Ook voor ons is voortaan de door mij uitgegeven tekst te verkiezen boven het eenigszins afgekorte verhaal in de Waerachtige Historie. Doch deze blijft niet te min haar waarde behouden; want zij behelst, buiten het opstel van Francken, nog een paar stukken van belang, die zij het eerst heeft gegeven, en alle latere schrijvers slechts door haar kennen. Allereerst eenige korte briefjes, door Oldenbarnevelt uit zijn gevangenis aan zijn vrienden toegezonden, eenige met voorkennis van de regeering, zooals de brieven van 31 Augustus 1618 en van den laatsten dag van zijn leven, en eenige buiten haar weten, meestal loopende over de punten waarop hij ondervraagd was, en de antwoorden die hij daarop had gegeven. De laatste van die | |
[pagina 506]
| |
soort, uitgekomen 15 April 1619, schijnt onderschept te zijn geworden, en, vreemd genoeg, met toestemming der Staten-Generaal gedrukt te zijn. Er bestaat althans een pamfletGa naar voetnoot1), getiteld: Bekentenisse van J.v.O., wtgecomen den XV April 1619 en voorts op verscheyden tyden, behelzende hetzelfde wat de Waerachtige Historie (blz. 9 en vlg.) bevat; en dat pamflet is ao. 1619 gedrukt ‘by Hillebrant Jacobsz., ordinaris ende gesworen drucker van de St. Gen.’ Dus ongetwijfeld met vergunning van de regeering. De Waerachtige Historie heeft dit boekje slechts overgedrukt. Maar de briefjes, die zij daaraan vooraf doet gaan, geeft zij, zoover ik weet, het eerst, en zal zij dus waarschijnlijk van de familie van den advokaat hebben gekregen; ik begrijp echter niet, met welk doel deze ze heeft laten uitgeven. Voor ons zijn alle te zamen niet zonder belang; zij vullen aan wat het register der Verhooren, door de rechters gehouden, voor zoover het tot ons is gekomen, dienaangaande bevat. Van veel meer belang evenwel zijn twee deductiën, door Oldenbarnevelt zelf gedurende zijn gevangenschap opgesteld. De eerste heeft tot opschrift Corte Verclaringe op verscheyde poincten, daermede men schijnt my te willen belasten. Natuurlijk moet dat opstel uit de gevangenkamer weggesmokkeld zijn. Een eigenhandige aanteekening van Francken, op den kant van zijn exemplaar der Waerachtige Historie gesteld, leert ons hoe zich dit heeft toegedragen; hij teekent hij de Verclaringe aan: ‘met sijn Ed. eigen hant al een tijt te voren ingestelt, en my te bewaren gegeven, ende thuis gebracht ende aen sijn kinderen behandicht.’ Van nog treffender belang is de niet geheel voltooide Remonstrantie, die op de Verclaring volgt. Zij is het laatste werk, waarmee Oldenbarnevelt zich heeft bezig gehouden. Den laatsten dag van zijn leven, kort voor hem zijn doodvonnis werd aangekondigd, heeft hij er nog aan geschreven. Het eindigt midden in een zin. Wat Francken er bij aanteekent is in zijn eenvoud aandoenlijk: ‘Dus verre in 't schryven gecomen.... is zijn Ed. belet geweest door d'aencomste van de Fiscaels ende Proovost....’ - In het door mij uitgegeven verhaal beschrijft hij ook, hoe het hem gelukt is dit stuk, dat in het bed van den gevangene verborgen was, tusschen zijn kleeren te moffelen en zoo thuis bij de familie Van Oldenbarnevelt te brengen. Die bijzonderheid werd, om goede redenen, noch in de Historie van 1620, noch in die van 1624 (uitgegeven in 1648) vermeld. | |
[pagina 507]
| |
Uit de vele stukken, die Oldenbarnevelt in zijn gevangenis geschreven had, zijn deze twee de eenige, die het zijn knecht gelukt is uit te brengen. Vele andere, en daaronder een verslag van hetgeen hem gevraagd was en van wat hij geantwoord had, waren achter de behangsels der gevangenkamer en in het kussen van een laag Spaansch stoeltje verstopt. De familie, die dit door Francken wist, was er op uit om het stoeltje te bekomen; maar wekte door een verdacht betoon van overdreven belangstelling achterdocht, en lokte een onderzoek uit, dat tot het ontdekken der papieren, en waarschijnlijk tot hun vernietiging, leidde. De uitgaaf der Waerachtige Historie, zoo kort na de executie, en in weerwil van den wensch der regeering om al wat de procedure betrof zoo geheim mogelijk te houden, was op zich zelf reeds een waagstuk. Wie ze heeft opgesteld, is niet bekend geworden; gedrukt was zij op de pers van Joris Veselaer van Antwerpen, die zich te Amsterdam had neergezet, en daar in dien tijd de meeste Remonstrantsche boekjes heimelijk uitgaf. Zoo verhaalt ons BrandtGa naar voetnoot1) en hij voegt er bijGa naar voetnoot2), dat de beruchte Slatius die uitgaven meest bezorgde. Misschien dat deze dus ook in de Waerachtige Historie de hand heeft gehad. Al de authentieke stukken, die er in voorkomen, de uitgekomen brieven, de Corte verclaringe en de Remonstrantie heeft de schrijver der Historie van het Leven en Sterven er uit overgenomen in zijn breeder verhaal. Langs dien weg zijn zij den meesten geschiedschrijvers bekend geworden, want het boekje van 1620 is betrekkelijk zeldzaam; de Historie van het Leven en Sterven daarentegen, in een der vier uitgaven die zij beleefd heeft, is in ieders handen. Wij hebben gezien, dat Naeranus in 1658 een tweede uitgaaf der Historie bezorgd heeft. Toen hij die voorbereidde en naar nieuwe bescheiden omzag om ze mee te verrijken, schreef hij ook aan Francken, dien hij gekend schijnt te hebben, om nog uitvoeriger bericht betreffende het wedervaren van zijn meester in de gevangenis. De brief van 1 December 1657, waarin Francken zich bij hem verontschuldigt, inzonderheid op grond van gebrek aan tijd, staat afgedrukt in de klein 8o. uitgave van 1670Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 508]
| |
De tweede 4o. editie van 1658 bevat dan ook niets nieuws van de hand van Francken. Maar in de reeds genoemde klein 8o. uitgave van 1670 komen eenige nieuwe aanteekeningen voor, die hij tusschen 1658 en 1664, zijn doodsjaar, moet geschreven hebben, indien zij waarlijk van hem zijn, hetgeen de goede trouw van Naeranus moet doen gelooven. Zij bevatten echter niets nieuws. Zij bestaan grootendeels uit jammerklachten en betuigingen van medelijden met den onschuldig verdrukte, uit ontboezemingen, zoo het heet, van den gevangen heer zelven, die echter volstrekt niet aan zijn gevoelens noch aan zijn wijs van spreken herinneren. Indien Francken werkelijk zich aan dat zoetsappig gekwezel schuldig heeft gemaakt, moeten wij het wijten aan den verkeerden aandrang, waarmee men van hem vroeg wat hij niet geven kon. Wat hij had bijgewoond, had hij reeds verhaald; uit den mond van zijn voorzichtigen en niet zeer gemeenzamen heer had hij weinig of niets gehoord, en na zoo veel jaren nog minder onthouden, wat de moeite van het opteekenen waard was. Doch hij gevoelde zich natuurlijk gestreeld door de onderstelling, dat hij de eenige bewaarder was der merkwaardige gezegden, die zijn heer in de gevangenis gesproken had. Zoo kan hij er toe gebracht zijn om de beuzelarijen, die hem zelf in de gedachte kwamen, den wijzen advokaat in den mond te leggen. Hoe sterk de verleiding moet geweest zijn, kunnen wij opmaken uit hetgeen ons Uytenbogaert verhaalt, dat hij, in 1630 Francken ontmoetende, hem gevraagd had, ‘of sijn Ed. van my geen mentie en hadde gemaeckt’? Waarop hij natuurlijk ten antwoord had gekregen, dat zijn Ed. bij het lezen van Uytenbogaerts boekjes, hem zeer had beklaagd, ‘omdat ick in mijn oude daghen moste gaen suckelen buyten Landts; oordeelende niet te min dat ick wel hadde gedaen wech gegaen ende my gesalveert te hebben, vermits men anders met my soude hebben omgesprongen, gelijck met hem, enz.’Ga naar voetnoot1). Het is niet vreemd, dat Uytenbogaert, hoe slim hij overigens was, zich het gunstige oordeel van den advokeat liet welgevallen, en de juistheid van Francken's geheugen niet in twijfel trok. Maar wij, wier eigenliefde in de zaak niet gemoeid is, mogen twijfelen, of deze en diergelijke gezegden voor waarheid dan wel voor verdichting gehouden moeten worden. | |
[pagina 509]
| |
Zooveel, dunkt mij, is zeker, dat wat de Historie in de editie van 1670 voor nieuwe aanteekeningen van Francken uitgeeft, nietswaardig gebeuzel is, dat wij niet op één lijn met zijn onopgesmukt verhaal mogen stellen. Van geen beter gehalte is het volgende, dat Francken bij bl. 79 van het Waerachtig verhaal, op een los stuk papier, had aangeteekend: ‘Mijn Heer op het schavot sijnde, hebbe ick verscheyden malen omgesien, omdat sooveel soldaten en volck op het Binnenhof was, en sach prins Mauweris voor de glasen staen in sijn gaelderye. Naderhant is my verscheyde malen gesecht, dat prins Mauweris soude gesegt hebben, als mijn heer na 't sant ginck om te knielen voor het sweert: Siet den ouden hontsvot beven.’ Hetgeen Francken hier zegt zelf gezien te hebben, werd ook door De Groot geloofd, en in een zijner strijdschriften tegen Rivetus openlijk uitgesproken. Het is bekend welke terechtwijzing hij hierop ontvingGa naar voetnoot1). Ik voor mij twijfel niet, of het gerucht is bloote laster, en Francken heeft òf zich vergist, òf hij zegt wat niet waar is. Maar op zich zelf is dit gedeelte van de legende althans niet ongelooflijk. Welk verstandig mensch kan daarentegen aan de tweede helft geloof slaan? Als de Prins zich aan het venster had vertoond, kon men hem hebben gezien. Maar wie kon gehoord hebben wat hij sprak, behalve de ongenoemde vertrouwden die met hem waren; en zouden dezen het hebben oververteld, en zouden in dat geval hun namen niet ter bevestiging van het vertelde er bij genoemd zijn? - Gelukkig voor het gezag van het oorspronkelijke, onopgesmukte Verhaal is het vrij van alle diergelijke verdachte toevoegsels. Nevens de brieven en deductiën, die in de gevangenkamer waren geschreven, geeft de Historie een geheele reeks van requesten en vertoogen, door de kinderen van den advokaat en door hun rechtsgeleerde vrienden bij de Staten-Generaal, de Staten van Holland en de Gedelegeerde Rechters ingediend. Zij zijn buiten twijfel echt: een enkel is indertijd gedrukt en verspreidGa naar voetnoot2); de meeste berusten in originali op het Rijksarchief bij de overige stukken van het proces. In die verzameling heb ik er een aangetroffen, ‘gelevert by de zoonen van Oldenbarnevelt aen den heer Rosa, den 7den Mei 1619’, die in de Historie ontbreekt: er | |
[pagina 510]
| |
wordt niet aan verloren, want de inhoud verschilt niet wezenlijk van die der andere vertoogen en verzoekschriften. Alle te zamen echter zijn voor ons van belang, ook als kritiek, natuurlijk bescheiden en voorzichtige kritiek, van de aangevangen procedure. - De propositiën der Fransche gezanten aan de Staten ten gunste der gevangen heeren, die de Historie in haar geheel meedeelt, waren reeds indertijd in druk verschenen; zij behooren niet tot hetgeen de familie voor de uitgaaf had bijgedragen. Daarentegen heeft zij stellig de brieven, door koningen en groote heeren indertijd aan den machtigen advokaat van Holland geschreven, die achter de Historie prijken, aan den schrijver geleverd. De meeste, zooals zich wachten liet, behelzen slechts curialiën, die niet meer leeren dan wat wij wisten, dat namelijk de invloed van Oldenbarnevelt heel Europa door op hoogen prijs werd gesteld; enkele slechts behelzen berichten, die hetgeen wij van elders weten aanvullen of preciseeren. Zij schijnen nagenoeg de eenige documenten geweest te zijn, die de advokaat uit niet onverklaarbare roemzucht, uit de verzameling van staatsstukken, die in zijn kantoor berustte, had uitgeschoten. Zijn archief was overigens niet geordend: de bijzondere brieven lagen met de staatspapieren ondereen. Tijdens zijn gevangenschap, in zijn gedwongen maar ongewone en hatelijke werkeloosheid, trokken zijn gedachten vaak naar dien onbeheerden schat. Meermalen heeft hij vrijheid verzocht van zijn rechters, om hem te gaan schiften en ordenenGa naar voetnoot1). Den 7den Januari 1619 verzocht en verkreeg hij audientie ‘en begeerde (het zijn zijn eigen woorden, die ik aanhaal) onder belofte ende versekeringhe, in mijn huys te mogen gaen ende te scheyden die Registeren, Charten ende stucken van myne Heeren de Staten van Hollant ende de myne, opdat ick tgheene tghemeene Landt aengaet in publycke plaetse mochte overleveren’. Dit verzoek werd noch geweigerd noch ingewilligd: er is nooit gevolg aan gegeven. Na de executie van den staatsman bleven zijn papieren de buit van zijn vijanden. Bij zijn gevangen zetten hadden de Staten-Generaal ze niet in beslag durven nemen: want het waren de papieren van Holland, dat men nog diende te ontzien. Er werd wel over beraadslaagd, maar geen besluit genomenGa naar voetnoot2). De papieren bleven dus liggen tot na den afloop van het proces. | |
[pagina 511]
| |
Onmiddellijk daarop werd besloten ze te onderzoeken en te inventariseeren, maar zij bleken zoo talrijk te zijn en zoo slecht geordend, dat maanden vereischt werden om er mee gereed te komen. Het verzoek der kinderen om bij de schifting te worden toegelaten, ten einde de bijzondere brieven en familiebescheiden in ontvangst te nemen, werd met de gewone hardheid geweigerd; alles zonder onderscheid werd uit het kantoor gelicht, in groote kisten gepakt, verzegeld en naar de kamer van Gecommitteerde Raden gebracht. Maar nu ontstond er geschil tusschen de Staten-Generaal en de Staten van Holland over de vraag, wie de papieren sorteeren zouden. De Staten Generaal meenden dat, daar het proces van hunnentwege was gevoerd en het vonnis in hun naam uitgesproken, het ook aan hen stond om, gezamenlijk met de Staten van Holland, de papieren te onderzoeken. Holland daarentegen vorderde ze, als zijn staatsstukken en als zijn eigendom op, en Holland kreeg ten slotte zijn zin en het benoemde den 28sten Juni de heeren van Duvenvoorde en [N.B.! François Aerssens] van Sommelsdijck, mitsgaders den pensionaris Mr. Andries de Witt om de penne te voeren, tot visiteurs; bij wie later (den 3den Juli) nog voor het Noorderkwartier Bruyninck gevoegd werd. Voor de familie en voor de nagedachtenis van den gevallen staatsman was dit onverschillig: de Staten van Holland waren nu, na de verzetting van de magistraten, even partijdig tegen hem als de Staten Generaal, en de leden der commissie inzonderheid waren zijn geslagen vijanden. Het was een hard geval, dat zulke lieden de papieren, waaruit de schuld of onschuld van den advokaat het zekerst moest blijken, in hun macht kregen. Een tweede proces, om zoo te zeggen, kon thans tegen zijn nagedachtenis worden aangevangen. Dat daarvan echter niets is gekomen, dat geen bewijzen van schuld uit de vermeesterde papieren aan den dag zijn gebracht, staat in mijn oog met een finale vrijspraak gelijk. Aan den lust om van schuld te overtuigen ontbrak het niet; aan de gelegenheid om de bewijzen op te sporen, als zij bestonden, evenmin: dat er niets te voorschijn is gebracht heeft dus een gewichtige beteekenis. Voor de nagedachtenis van Oldenbarnevelt is het niet te betreuren, dat men hem zijn papieren niet zelf heeft laten schiften, en dat het zijn vijanden zijn geweest die aan zijn nalatenschap de handen hebben geslagen. Maar voor de geschiedenis is het niet genoeg te bejammeren. De schat, die, zoo hij ongerept in zijn geheel was overgeërfd, | |
[pagina 512]
| |
voor haar van onberekenbare waarde zou geweest zijn, is thans verspild en verstrooid, en zeker voor een groot gedeelte opzettelijk vernietigd. Hoe de visiteurs er mee zijn omgesprongen, kunnen wij slechts uit enkele toevallig bekend geworden omstandigheden gissen. Zoo is er bij voorbeeld een brief van Bruyninck, van 23 Juli 1619, aan de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier bewaard gebleven, waarin hij schrijft: ‘Wy zijn een dag of twee drie geleden getreden in 't besoigne van 't visiteren van de papieren van den advokaet Barnevelt; vinde deselve seer confuus ende pesle mesle door malcanderen. Sal niet nalaten te letten op de stucken ende gerechtichheyt te adviseeren’Ga naar voetnoot1). Dit beteekende dat wat in de papieren belangrijks voor het Noorderkwartier gevonden werd, daaruit gelicht en aan de Heeren overgemaakt zou worden. Evenzoo kreeg de heer van Brederode van de Staten gedaan, dat ‘alle stucken ende papieren synen huyse ende gelegenheyt aangaende, onder de papieren van den advokaat Barnevelt bekomen’, hem zouden worden overgeleverdGa naar voetnoot2). Zoo werd het bijzonder belang der gunstelingen ten koste van het landsbelang behartigd. En ware het daarbij maar gebleven! Maar alle papieren, die vrienden konden compromitteeren, zijn zonder twijfel als van geen waarde vernietigd. Zie hier wat Hooft, de geschiedschrijver, daaromtrent had opgeteekend. ‘Als men Barnevelt ving, taelde men niet eens na sijn papieren: na zijn dood ja. Berkhout heeft my gesegt, dat er een schrift, gezonden van hem uyt Vrieslant, onder was, en hem in bekommering hield, omdat het seer naer vryheyt smaacte. Dit schrift is hem door Albert Bruininck, die een was van de verzeekerers der voorseide papieren, ter hant gestelt, zoo de raadtsheer Veerius my gezeit heeft’Ga naar voetnoot3). Dit alles zijn bloote geruchten en ongewaarborgde verhalen, maar zij hebben een zoo hooge mate van waarschijnlijkheid voor zich, dat wij ze, althans in de hoofdzaak, wel voor juist moeten houden. Wij begrijpen dan ook licht, dat Aerssens zich in de commissie heeft laten kiezen: hij, de oude vriend en vleier van den advokaat, de zoon van den griffier die zooveel jaren een van zin en een van hand met hem geweest was, had zeker onder die papieren veel, wat hij liefst zelf vond en behandelde. Van die talrijke papieren, die in het eerst door | |
[pagina 513]
| |
hun omvang de heeren in verlegenheid brachten, is dan ook betrekkelijk slechts weinig in het Rijksarchief beland. Moge dat weinige ten minste nog eens volledig worden uitgegeven! (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. IX, blz. 119 vlg.) | |
Naschrift.
| |
[pagina 514]
| |
gaaf over, en wijst op diens voorbeeld daarin eenige fouten en gebreken aan, die hij door middel van verbeterbladen in deze nieuwe oplaag verhelpt; van andere, die hij onverbeterd moet laten, zwijgt hij natuurlijk. Aan het eind voegt hij, insgelijks naar het voorbeeld van Naeranus en uit diens boek, eenige brieven en bescheiden toe (blz. 611-648) en wettigt zoo althans eenigermate de grootspraak van het nieuwe titelblad ‘verbeterd en vermeerderd’; ofschoon hij de daar toegezegde ‘schriften van Jan Vranken’ niet geeft, zeker omdat zij te veel plaats beslaan en te veel drukkosten veroorzaken zouden. Op deze wijs alleen kan ik mij de groote overeenkomst tusschen de uitgaven bij Van der Straten en bij Jan Heindrikze, om niet te zeggen haar gelijkheid, nevens haar verscheidenheid in andere gedeelten, verklaren. Hoe dit zij, zoo veel is zeker, dat deze derde druk voor de geschiedenis van den advokaat niets nieuws oplevert. Het resultaat, waartoe ik in mijn opstel gekomen was, dat namelijk slechts de eerste uitgaaf in 4o., van 1648, geschiedkundige waarde heeft, blijft dan ook onveranderd. Over de lotgevallen van die eerste uitgaaf, eer zij nog de drukkerij van Naeranus verlaten had, zijn mij intusschen nog eenige nieuwe bijzonderheden voorgekomen. Ik had (blz. 7) gezegd, dat er over het storen van den druk en het ophalen der reeds afgedrukte bladen niets te vinden was in de registers van burgemeesters en vroedschap van Rotterdam. Ik had er toen niet aan gedacht, dat de Staten van Holland zich met de zaak bemoeid konden hebben, en dat er misschien in hun resolutiën iets dienaangaande opgeteekend kon staan. Toen ik naderhand op dien inval kwam en aan het zoeken ging, mocht ik weldra ervaren dat mijn vermoeden juist wasGa naar voetnoot1). Werkelijk geven de Resolutiën Holland het gewenschte naricht. Ziehier de beide aanteekeningen, die ik er in ontdekte.
‘Saterdagh en Dinsdagh den 14den en 17den Martij (1648)............ Op de Missive van de Heeren Burgemeesteren ende Regeerders der stadt Rotterdam, gedateert den 13den dezer, houdende in effecte, dat in de druckerye van Jan Neranus, wonende in hare stadt, waren bevonden gedruckt te werden twee tractaten, het eene geintituleert Het Leven ende Sterven van Johan van Olden- | |
[pagina 515]
| |
barnevelt, ende het ander Aenmerkingen op de Sententie van denselven; dat mede bekomen waren eenighe origineele geschriften, daeruyt den voorsz. druck is gedaen, sonder dat den autheur daervan bekent is. Wyders dat meerghemelte Heeren van Rotterdam onlanghs in hare Stadt hebben gedaen doen seeckere Publicatie tegen het drucken ende divulgeren van alle fameuse ende seditieuse Geschriften, ende dat deselve bevinden dat de voorschr. Tractaten seer scherpelyck zijn inghestelt, nergens toe dienende als omme de ingesetenen van 't landt te beroeren; dat welghemelte Heeren hebben goedtgevonden tgundt voorseyt is aen Haer Ed. Groot Mog. te notificeeren, ten eynde deselve nae haer weysheyt ende discretie daerinne soodanigen ordre soude kunnen stellen, als deselve tot ruste ende welstandt van de gemeene saecke sullen oordeelen te behooren. Is na deliberatie goet gevonden, dat welgemelte Heeren van Rotterdam in de voosrz. saecke ende tegen de Persoonen aen deselve vast wesende sullen hebben te procedeeren in conformité van de Placaten soo van haer Ed. Groot Mog. als van de locale ordonnantiën over hare Stadt ende Jurisdictie van dien geëmaneert, sulcks als deselve na exigentie van saken sullen bevinden te behooren.
Woensdagh 18 Maert....... Op het gemoveerde van de Heeren van Rotterdam, is naer deliberatie goedt gevonden, dat door den Procureur Generael sullen worden opgehaelt alle de Exemplaren, die sullen konnen worden bekomen van de twee Tractaten of ghedeelten van dien, ghedruckt binnen de opgemelte Stadt van Rotterdam, soo roerend Het Leven ende Sterven van Johan van Oldenbarnevelt, als mede aengaende de Opmerkingen op desselfs Sententie gestelt: ende onder andere uyt handen van den Heere van Brantwijck, alias Westerbaen, zullen worden gelicht de opgemelte Tractaten ofte sulcks als aengaende 't voorsz. subject onder denselven souden mogen wesen, ende dat meerghemelte Procureur Generael met den eersten haer Ed. Groot. Mog. rapport sal hebben te doen, wat bij hem in 't voorsz. werck te wege is gebracht of wat hem dienthalve is bejegent’. Het rapport van den procureur generaal staat in de Resolutiën niet geboekt, en is denkelijk zelfs nooit bij de Staten | |
[pagina 516]
| |
ingediend. Althans in het Rijksarchief heb ik het te vergeefs gezocht; daar is trouwens ook de missive van de Heeren van Rotterdam, waarvan de Staten in hun resolutie gewagen, niet meer te vinden. Niet voor den tijd van Raadpensionaris De Witt begon men zorg te dragen voor het bewaren der bij de Staten ingekomen brieven; de bundels van dien aard vangen eerst met het jaar 1654 aan. Voorheen schijnt men aan de stukken, als eens de resolutie genomen was, geen waarde te hebben gehecht. Uit het ontbreken van een rapport kan men dus nog niet opmaken, dat het ook niet uitgebracht zou zijn. Maar in dit geval is het om allerlei redenen waarschijnlijk, dat de procureur generaal niet gerapporteerd en zelfs geen ernstig onderzoek ingesteld zal hebben. Hij wist bij ervaring wat de Staten verlangden. De personen die de uitgaaf bezorgd hadden, wenschten zij niet hard vervolgd te hebben, als maar het uitstrooien van het boek werd tegengegaan. Daartoe zijn zeker de noodige bevelen gegeven. Mij is wel niet gebleken, dat van wege de Staten van Holland zulke bevelen zijn uitgegaan; maar van wege de Staten-Generaal werd aan de magistraten in de Generaliteitsdistricten, bijvoorbeeld aan drost en burgemeester van Bergen op Zoom, bij aanschrijving van 18 Mei 1648, gelast tegen het verkoopen van de Historie te wakenGa naar voetnoot1). Dit alles heeft natuurlijk niet kunnen beletten, dat evenwel het boek in handen kwam van die velen in den lande, die het vurig begeerden. Het merkwaardigste van de geheele zaak is wel de vermelding, in de resolutie van 18 Maart, van Van Brantwijk, als min of meer bij de uitgaaf van het verboden boek betrokken. Daardoor wordt de gissing, die ik in mijn opstelGa naar voetnoot2) waagde, - dat de brieven van ‘Koningen en Princen’ aan den advokaat van Holland gericht, die achter de Historie prijken, door de familie van den overledene aan den uitgever verstrekt zullen zijn, - niet slechts bevestigd, maar op verrassende wijze verklaard. Het is de dichter Westerbaen, die de weduwe van des advokaat's oudsten zoon, den onthoofden heer van Groenevelt, getrouwd had, aan wien wij de mededeeling dezer stukken, uit het familiearchief afkomstig, te danken hebben. Zeker is bij het in beslag nemen der papieren op de drukkerij het een of ander ontdekt, dat hem als medeplichtig aan de uitgaaf deed kennenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 517]
| |
Dat zich zijn medewerking verder dan tot het leveren dier familiepapieren zou hebben uitgestrekt, dat hij in het uitgeven der Historie, of in het opstellen er van de hand zou hebben gehad, acht ik niet waarschijnlijk. De Heeren van Rotterdam schijnen dit ook niet vermoed te hebben, want zij zeggen in hun missive aan de Staten, dat de auteur onbekend is. Anders, ik wil het niet ontveinzen, zijn er wel omstandigheden die de verdenking op Westerbaen kunnen vestigen. Wij zagen dat de schrijver der Historie een Remonstrant schijnt geweest te zijn, en buiten 's lands in den winter van 1622 op 1623 geschreven te hebben. Nu was Westerbaen Remonstrant, en omstreeks dien tijd een poos buiten 's lands. Hij was namelijk bij den val van Oldenbarnevelt alumnus in het Collegium Theologicum te Leiden geweest en daaruit om zijn onrechtzinnigheid weggezonden; hij veranderde toen van vak, studeerde in de medicijnen en promoveerde te Caen. Zoo schrijft Uytenbogaert in een brief van 26 Juli 1625Ga naar voetnoot2). Dat hij niet lang daarna de weduwe van Van Groenevelt huwde, tegen den zin van haar naaste vrienden, is bekend. Zijn gezindheid en omstandigheden komen dus met die van den auteur der Historie vrij wel overeen. Doch, zooals ik zeide, voor als nog hecht ik aan die vermoedens niet veel. De Historie is te slecht geschreven en te onhandig samengesteld om ze aan iemand als Westerbaen, zij het dan ook op jeugdigen leeftijd, toe te wijzen. Ik blijf daarom veeleer gelooven, dat de schrijver een man van geringe beteekenis zal geweest zijn, en dat De Carpentier werkelijk zijn naam niet eens gekend heeft, toen hij de uitgaaf van het, hem toevallig in handen gekomen, boek voor Naeranus bezorgde. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. IX, blz. 354 vlg.) |
|