Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 518]
| |
Over de echtheid van een brief van graaf Willem Lodewijk aan prins Maurits.
| |
[pagina 519]
| |
uitdrukte: ‘Le style de cette lettre, publiée d'après une copie évidemment très-défectueuse, m'a quelquefois fait douter de son authenticité’. Niettemin wordt de brief vervolgens zonder verder voorbehoud onder de echte brieven opgenomen, hoewel hij reeds in verschillende algemeen bekende werken, in de Hollandsche Staatsregering van Kluit, in het Leven van Maurits van Mr. Van der Kemp, stond afgedrukt. Wie zou daaruit niet opmaken dat de geëerde uitgever van zijn twijfel teruggekomen was, en zich thans van de echtheid van den brief verzekerd hield? Hoe dit zij, wij weten nu voor goed dat Groen den brief voor onecht houdt. Voortaan mag niemand zich op den inhoud beroepen zonder eerst te bewijzen dat Groen zich vergist heeft. Tegen het bloote ‘neen’ van dezen heeft niemand het recht zijn bloote ‘ja’ over te stellen; als gezag in dit geval beslissen moest, zou er van zijn uitspraak geen appèl mogelijk zijn. Als uitgever der briefwisseling van het huis van Oranje is hij meer dan iemand anders in staat en bevoegd om uit te maken, of een brief te recht of ten onrechte aan een lid van dat stamhuis wordt toegeschreven. Buitendien in een quaestie als deze, waar zoowel philologische kritiek als historische takt te pas komt, heeft Groen veel op zijn mededingers vooruit. Het is dan ook niet zonder schroom dat ik het waag, ter zelfverdediging, tegen zijn uitspraak op te komen. Ik vertrouw alleen op de deugdelijkheid mijner bewijzen, en ik voel mij gedrongen door de belangrijkheid der zaak. Want de inhoud van den brief, wiens echtheid betwist wordt, is van groot historisch belang. Willem Lodewijk komt daarin voor, niet zoo zeer als de beschermer van Oldenbarnevelt, dan wel als de verdediger van het recht dat ten verderve der gevangenen geschonden werd. Hij verklaart dat de schuld van den advokaat niet zoo duidelijk bewezen is als tot wettiging van een doodvonnis zou behooren. Hij erkent dat door beide partijen, door de overwonnene zoowel als door de overwinnende, ‘diverse zaken met apparentie van wettelijkheid gesustineerd kunnen worden’, en hij wil dat beide door transactie bevredigd, niet de eene door de andere overheerscht en gedwongen zal worden. Met andere woorden zegt hij hetzelfde dat Oldenbarnevelt kort voor zijn dood beweerde, ‘dat hij naar andere staatsmaximen was geoordeeld dan die in zijn tijd gegolden hadden.’ - Zulk een ongedwongen verklaring van een man als Willem Lodewijk, die in al de staatsgeheimen ingewijd, met alle hoofdpersonen van de beide partijen van nabij bekend was, heeft voor ons veel te | |
[pagina 520]
| |
beteekenen. Zijn oordeel moet op het onze grooten invloed uitoefenen. Zijn aanbeveling van matiging en verzoening doet de strengheid en hardvochtigheid van Maurits nog scherper uitkomen. Voor de beoordeeling van het karakter en de houding der drie betrokken personen is de brief, en bij gevolg de quaestie of hij echt dan wel vervalscht is, van groot gewicht. Jammer daarom dat Groen de gronden niet heeft aangewezen, waarop hij zich van de onechtheid verzekerd houdt. Hij zegt wel, in de hierboven uitgeschreven plaats, dat de stijl van den brief hem soms heeft doen twijfelen; maar ik kan niet gelooven dat dit verschil van stijl, zoo het al bestond, de eenige of zelfs de voorname reden zou zijn, waarom hij de echtheid ontkent. Ik zou eer gelooven dat de uitwendige geschiedenis van den brief, die zeker vreemd is, hem tegen de echtheid vooringenomen heeft. Het origineel van den brief schijnt nergens meer te vinden te zijn. Een copie is eerst in de laatste helft der vorige eeuw te voorschijn gekomen, tegelijk met een copie van het antwoord van Maurits, waarvan evenmin het origineel voorhanden is. Hoe kwamen brief en antwoord te zamen? Moeten wij aannemen dat Willem Lodewijk nevens het antwoord, dat hij van Maurits ontvangen had, de minute van zijn eigen brief bewaard had, en dat op die wijs de een of ander een afschrift van beide stukken heeft kunnen nemen? Of zullen wij liever gissen dat eerst bij de vereeniging der archieven van beide takken van het huis van Nassau brief en antwoord bijeen zijn gevoegd? Geen van die gissingen kan ons geheel voldoen. De wijze waarop de beide stukken het eerst aan het licht zijn gekomen is en blijft vreemd, en wekt achterdocht. Ik zou ook om die reden geneigd zijn met Groen de echtheid te ontkennen, indien niet naar mijn oordeel inwendige bewijzen die echtheid voldingend handhaafden. Ik moet beginnen met op te merken dat de tekst van Kluit, die in de Archives is overgenomen, op verschillende plaatsen gebrekkig is, en achterstaat bij de uitgaaf, door Calkoen in 1773 bezorgd in zijn naamloos verschenen geschrift Oldenbarnevelt's eer verdedigd. Kluit zelf heeft later de voornaamste zijner varianten voor ‘lompe drukfouten’ verklaard, en zijn uitgaaf kan alleen dienen om uit te maken of een fout bij Calkoen voor een drukfout, of voor een schrijffout van het handschrift, dat hij volgde, te houden is. Wij leggen dus bij voorkeur den tekst van Calkoen bij onze verdere onderzoekingen ten grondslag. Bezien wij dien tekst nauwkeurig, dan blijkt het ons al | |
[pagina 521]
| |
aanstonds dat de copie, die door Calkoen gebruikt werd, afgeschreven is naar een onduidelijk en hier en daar bijna onleesbaar origineel. Wij kunnen nu en dan den afschrijver op een valsche lezing betrappen, en een zekere emendatie maken. Zoo lezen wij: ‘gelijk het menschelijk en mogelijk is,’ waarvoor wij zonder veel kritiekGa naar voetnoot1) ‘wenschelijk’ in de plaats stellen. ‘De tegenwoordige constitutie des humeuren ende Lands’ zal wel moeten zijn ‘der humeuren.’ Beide fouten komen èn bij Kluit èn bij Calkoen voor, en stonden dus reeds in de copie. Een andere zin is zeker corrupt maar niet met zekerheid te herstellen. Bewijzen genoeg, dunkt mij, voor de stelling, dat de vervalsching van den brief, zoo er van vervalsching sprake moet zijn, niet in den tijd van Calkoen, maar veel vroeger heeft plaats gehad, zoodat de afschrijver niet eens meer alles in het origineel kon ontcijferen. Dat deze geen bedrog heeft gepleegd blijkt onder andere daaruit, dat hij in de alledaagsche woorden de spelling gemoderniseerd, en slechts in enkele ongewone woorden de oorspronkelijke behouden heeft. Had hij getracht een valsch stuk voor echt en oud uit te geven, hij zou juist het tegenovergestelde hebben gedaan: hij zou zich waarschijnlijk bij vreemde woorden wel eens in de spelling vergist, maar de oude welbekende schrijfwijs van de gewone woorden nauwkeurig nagebootst hebben; voor aa zou hij overal ae, voor k ck, voor z dikwerf s hebben geschreven. Zeker zou hij ook niet het slot van den brief achterwege hebben gelaten, waardoor de dagteekening ontbreekt, die nu, alleen in het eigengemaakte opschrift, aan het hoofd van den brief, voorkomt. De goede trouw van den afschrijver wordt juist door die kleinigheden het krachtigst bewezen. Wij moeten derhalve de verdichting van den brief veel vroeger stellen dan de uitgaaf. Maar met welk doel kan zij dan hebben plaats gehad? Om Maurits in een ongunstig daglicht te doen voorkomen, en tegenover Willem Lodewijk te vernederen? Doch dit doel was door de verdichting alleen niet te bereiken; daartoe was de uitgaaf evenzeer noodig. Als de verdichte brief onuit- | |
[pagina 522]
| |
gegeven bleef liggen, werd het eenige doel, waarmeê hij kan zijn opgesteld, stellig gemist. Er moeten dan tegen het uitgeven bezwaren zijn opgerezen, die de vervalscher niet had voorzien, en die wij ons moeielijk kunnen voorstellen. Even moeielijk is het een tijdstip te bedenken, waarop de vervalsching kan hebben plaats gehad. Stellen wij haar kort na den dood van Oldenbarnevelt, toen de partijschap het heftigst en de zucht om Maurits te krenken het sterkst was, dan begrijpen wij niet hoe de vervalscher zonder eenige noodzaak in den brief laat zeggen, dat de Friesche gedeputeerden ter Staten-Generaal en Anthonie Duyck (die eerst in 1629 gestorven is) kennis droegen van de gezindheid van Willem Lodewijk. Zoo stelde hij zich noodeloos aan tegenspraak bloot. Nemen wij daarentegen een later tijdstip aan, toen de betrokken personen reeds ten grave waren gedaald, dan staan wij verbaasd over de juiste kennis van allerlei bijzonderheden, die de vervalscher aan den dag legt, en die in zijn tijd zeer moeielijk te verkrijgen moet geweest zijn. Om te beginnen met de opschriften van den brief van Willem Lodewijk en van het antwoord van Maurits: voor ons, die de briefwisseling tusschen de twee neven voor ons hebben liggen in de Archives, zou het niet moeielijk zijn die opschriften juist te stellen. Maar wie onzer zou anders gedacht hebben dat Maurits wel zijn neef met een ‘Welgeboorene, vrundtlijke, lieve Broeder’ aansprak, maar dat deze hem eerbiedig ‘Hooggeboren Vorst, genadige Heer’ terug schreef? Dat Willem Lodewijk Maurits ‘Uwe Excellentie’ noemt, maar Maurits hem eenvoudig ‘Uwe Liefde’Ga naar voetnoot1)? Mij dunkt de verdenking van de echtheid van den brief wordt reeds bijna weerlegd door die bloote inachtneming van de eigenaardige betiteling der beide neven. Opmerkelijk is tevens de belachelijke schrijffout der copie: ‘UE. Exc’. voor ‘U Exc.’, hoedanige een zoo goed ingelichte vervalscher als de onze niet licht maken zou, en die opnieuw bewijst dat de afschrijver een vrij onleesbaar origineel voor zich moet gehad hebben. In de tweede plaats, de brief droeg een dubbele dagteekening, naar den ouden en naar den nieuwen stijl. Zoo teekende Willem Lodewijk zijn brieven veelal. De verdichter heeft die gewoonte goed nagevolgd. Het was trouwens niet moeielijk. Maar hoe kon | |
[pagina 523]
| |
hij weten dat Willem Lodewijk kort voor den 10den April 1619 uit Den Haag naar Leeuwarden vertrokken was? Wij weten het uit de brieven van Carleton, die in de tweede helft der vorige eeuw zijn uitgekomen. Maar ik ken geen anderen geschiedschrijver, die hiervan spreekt, en van wien de verdichter het had kunnen vernemen. Evenmin kon hij voor de uitgaaf van Brandt's Rechtspleging van Oldenbarnevelt uit eenig geschiedverhaal weten, dat Willem Lodewijk met Duyck had geraadpleegd over het beste middel om den advokaat te behouden. En dat hij uit de door Brandt meegedeelde aanteekening van Overlander niet geput heeft, toont het verschil tusschen de aanduiding in den brief en het meer uitvoerige verslag in die aanteekening; van een raadpleging met de Friesche leden van de Staten-Generaal wordt nergens elders dan in den brief gewag maakt. De brief mist dus een der gewone kenmerken van vervalschte stukken, dat zij namelijk niets nieuws leeren; hij leert kleine bijzonderheden, niet belangrijk genoeg om de moeite van een verdichter te beloonen, maar juist van den aard der meeste bijzonderheden, die zulke brieven bevatten. Ook den stijl van Willem Lodewijk heeft de vervalscher kunstig nagebootst. Hoe Groen juist in den stijl het kenteeken van onechtheid heeft kunnen ontdekken, begrijp ik niet. Dezelfde germanismen in keus van woorden en in constructie, waardoor alle brieven van Willem Lodewijk zich onderscheiden, vinden wij ook in den brief in quaestie terug. De gewoonte om twee zinnen aaneen te hechten door het werkwoord van den tweeden zin in het participium te stellen, wordt ook in onzen brief gevolgd. Een uitdrukking gansch in den smaak van Willem Lodewijk is bij ongeluk in de uitgaven van Kluit, van Van der Kemp en van de Archives bedorven geraakt, maar door Calkoen nauwkeurig behouden; in plaats van de zinsnede ‘na voleindiging des Proces’ stond in het oorspronkelijke ‘na voleindigden Proces’. Van zulke uitdrukkingen is de brief vol, die, men zal het bekennen, niet gemakkelijk zijn na te bootsen zonder gezochtheid en zonder blijkbare overdrijving, waarvan hier geen zweem bestaat. De taal van den brief is die van den tijd van Willem Lodewijk. Enkele woorden, aan dezen eigen, vinden wij in den brief terug: ‘mijnes oordeels’, ‘mijnes erachtens’ en diergelijke. Vooral verdient onze aandacht het gebruik van ‘U Exc.’ met het werkwoord in het meervoud: in onzen brief lezen wij ‘Uwe Exc. hebben te bedenken’, ‘Uwe Exc. zullen goedvinden’. Van der Kemp | |
[pagina 524]
| |
neemt de vrijheid de eerste phrase zonder waarschuwen te verbeteren, en bij de tweede teekent hij aan: ‘denkelijk te lezen zal voor zullen’. Maar daarmee zou juist een eigenaardigheid van de schrijfwijs van Willem Lodewijk worden uitgewischt. In andere brieven, aan wier echtheid niet te twijfelen valt, lezen wij insgelijks: ‘U Exc. hebben meer als oorzaak’, ‘dat zij (U Exc.) zich niet en willen laten in den slaap brengen’. Misschien vergis ik mij, maar ik kan niet gelooven dat een verdichter zulke nietige eigenaardigheden van Willem Lodewijk heeft kunnen afzien en nabootsen. Wij merkten reeds op dat de spelling in de copie, die tot ons is gekomen, doorgaans gewijzigd en gemoderniseerd is. Uit de spelling kan dus geen bewijs tegen de echtheid ontleend worden, maar wel een voor de echtheid. Enkele woorden toch hebben hun oude schrijfwijs in de copie behouden. Voor ‘vreemd’ heeft de tekst van Calkoen ‘vreembd’, voor ‘voegen’ ‘vougen’ en soortgelijke meer, die juist overeenkomen met de gewone spelling van Willem Lodewijk. Welk verschil is er ten slotte tusschen de echte brieven en dezen verdachten nog denkbaar, dat tegen den laatsten zou kunnen getuigen? Ik weet niets te bedenken. Want wat den geest betreft, waarin hij geschreven is: Groen zegt daarover zelf: ‘les opinions et les sentiments, que la lettre exprime, sont parfaitement en harmonie avec la sagacité habituelle de Guillaume-Louis et avec la bonté de sou caractère’. - Ik durf dus Groen vrijmoedig uitnoodigen om het punt in geschil nogmaals in overweging te nemen, en, zoo hij bij zijn oordeel volhardt, de gronden, waarop het berust, aan het letterkundig publiek bekend te makenGa naar voetnoot1). (Algemeene Konst- en Letterbode, Jaarg. LXXIII, 1861, No. 51, blz. 401 vlg.) |
|