Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 454]
| |
Van Deventer's Gedenkstukken van OldenbarneveltGa naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 455]
| |
Het verdient die, zoowel om de nauwkeurigheid en zorgvuldigheid der uitgaaf, als om de belangrijkheid der thans voor het eerst uitgegeven gedenkstukken. Doch de kritiek mag niet door dankbaarheid geleid worden, zij moet strikt rechtvaardig wezen. Heeft de uitgever zijn taak goed verricht? niet: heeft hij zich moeite gegeven en verdienstelijk gemaakt? wordt haar gevraagd. Gelukkig kan haar antwoord gunstig luiden. Zoover wij zonder vergelijking met het oorspronkelijk mogen oordeelen, is de tekst, dien Van Deventer ons te lezen geeft, getrouw. De samenhang en het verband waarborgen ons de juistheid van de enkele zinnen en woorden. Zelden maar stooten wij op onbegrijpelijke plaatsen, die ons doen vermoeden dat de lezing bedorven is. Een enkele keer zijn wij geneigd een conjectuur te maken. Zoo lezen wij (blz. 53) dat ‘Mijnheere de Prince,... soo verstandig ende wedervaren is’. Wat beteekent dit laatste woord? De uitgever verklaart het ervaren - tegen het woordenboek in, als ik het wel heb. Ik emendeer welervaren. Zulke vergissingen zijn er misschien enkele meer. Maar, als alle uitzonderingen, kunnen zij slechts den regel bevestigen, en die is: bestendige getrouwheid van den tekst. De uitgever overdrijft verder de waarde van zijn verzameling geenszins. Vroeger had hij er wel eens een ophef van gemaakt, die mij overdreven voorkwam. Hij verzekerde ons, ‘dat die allerbelangrijkste verzameling voldoende was om nagenoeg allen twijfel omtrent den persoon (van Oldenbarnevelt) op te heffen’. Wetende dat er zoo goed als geen particuliere brieven van den advokaat onder zijn papieren voorkwamen, vond ik de bewering van Van Deventer wel wat gewaagd. Hij heeft ze dan ook thans, in zijn voorrede, gematigd en binnen de juiste perken teruggebracht; hij erkent dat ‘een vertrouwelijke briefwisseling van den advokaat ontbreekt, en dat zij toch voor de samenstelling eener volledige karakterschildering niet geheel te ontberen zou zijn’. Zoo is het inderdaad: over den persoon van Oldenbarnevelt verspreidt deze verzameling geen nieuw licht. Slechts één enkel stuk betreft zijn bijzondere aangelegenheden; het is een ‘Memorie van 't gene gevordert moet worden, ingevalle ick binnen twee maanden soude van huys blyven’, anno 1585. Wij zien daaruit welk een scherp financier de advokaat was, en hoe weinig de staatszorgen hem het zorgen voor zijn eigen vermogen deden vergeten. Als de pachters niet op den tijd betalen, ‘doet denselven nae eene vermaning dachvaarden’. Wie had zich Oldenbarnevelt als huisvader | |
[pagina 456]
| |
anders gedacht? Wij wisten van ouds dat hij een man van orde, een goed huishouder, een streng heer was. De ‘memorie’ leert ons daaromtrent niets nieuws; zij leert ons den persoon van Oldenbarnevelt niet nader kennen. Maar over het staatkundige leven van den advokaat bevat deze verzameling een aantal hoogst belangrijke bescheiden: terecht noemt de uitgever zijn boek Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd. Want de geheele tijd, de tijdgenooten van den advokaat en de gebeurtenissen waarin hij betrokken was, worden evenzeer door de thans voor het eerst gedrukte stukken opgehelderd, als het bedrijf van den advokaat zelven. Van Deventer heeft dit zoo gewild, want anders had bij sommige stukken niet behoeven op te nemen, die Oldenbarnevelt, zelfs als staatsman, niet onmiddellijk betreffen. Hij heeft ook in dit opzicht het voorbeeld van Groen van Prinsterer nagevolgd, die in zijn Archives eveneens veel geeft, dat noch in het Huisarchief gevonden is, noch op het buis van Oranje bijzondere betrekking heeft. Maar juist die vrijgevigheid maakt beider verzamelingen zoo leerrijk voor de geschiedenis; zij zijn geen bouwstof voor biographiën alleen, zij dienen tot den opbouw der historie in het algemeen. De rijkste overvloed van bescheiden betreft het Engelsche tijdvak onzer geschiedenis: over het sluiten van het verdrag van 1585 ontvangen wij de meest uitvoerige inlichting; en juist dit traktaat is de sleutel tot hetgeen er vervolgens tusschen de Staten en Leicester is voorgevallen. Het treft gelukkig dat dit eerste deel nog tijdig aan Motley in handen zal gekomen zijn, voor hij het vervolg van zijn groot werk, dat juist over dit tijdvak handelen moet, in druk heeft gegeven. Wij zullen de uitgaaf daarvan, die reeds aangekondigd is, afwachten, en dan de bewerking met de stukken zelve vergelijken, en beide tegelijk beoordeelen. Voor het oogenblik willen wij slechts over één gedenkstuk, dat tot een vroeger tijdvak behoort, eenige opmerkingen in het midden brengen. Ik bedoel het ‘Ontwerp der nadere Unie, met de aanteekeningen en veranderingen van Oldenbarnevelt’Ga naar voetnoot1). De uitgever hecht aan dit stuk zeer groote waarde. Hij meent daarin het bewijs gevonden te hebben, dat Oldenbarnevelt ‘tot de voornaamste ontwerpers der Unie behoort’, dat de Unie ‘door den geest van Oldenbarnevelt gevormd is’. Immers, bijna al de toevoegsels en verbeteringen, door Oldenbarnevelt op zijn exem- | |
[pagina 457]
| |
plaar van het ontwerp aangeteekend, zijn later in den tekst gekomen. - Tegen deze gevolgtrekking moet ik opkomenGa naar voetnoot1). Het is bekend dat het eerste ontwerp van de Unie van Utrecht, tusschen den 2den en den 15den September, te Arnhem is in behandeling genomenGa naar voetnoot2). Dat ontwerp werd vervolgens aan de verschillende provinciën ter overweging toegezonden. In een latere vergadering te Utrecht, in het begin van December, werd het overeenkomstig de door de provinciën gemaakte aanmerkingen gewijzigd, en toen nog eens aan de beoordeeling der provinciale Staten onderworpen, en ten laatste den 23sten Januari, nogmaals, doch zeer weinigGa naar voetnoot3) gewijzigd, vastgesteld. Wat beteekent nu het stuk, door Van Deventer ons meegedeeld? Het is het eerste, het Arnhemsche, ontwerp met aanmerkingen door Oldenbarnevelt opgeteekend. Buitendien staan er nog eenige andere aanteekeningen bijgeschreven, maar die op het tweede concept, dat van December, slaan. De tweeërlei kantteekeningen zijn, in de uitgaaf van Van Deventer, en naar het schijnt ook in het oorspronkelijke stuk, behoorlijk onderscheiden. Ongelukkig heeft Van Deventer verzuimd het stuk, dat hij gevonden had, te vergelijken met de Ontwerpen der Unie, door Van de Spiegel uitgegeven. Hij zou gezien hebben dat het daar met letter B. gemerkte ontwerp eensluidend is met het zijne, en dat de meeste kantteekeningen van Oldenbarnevelt ook daar gevonden wordenGa naar voetnoot4). Nu had Van de Spiegel zijn stuk ontdekt in een oud register, ter griffie der Staten van Zeeland berustende. Is het denkbaar, dat in zulk een register een handschrift van Oldenbarnevelt gekopieerd zou zijn? Veel waarschijnlijker komt het mij voor dat de aanteekeningen van Oldenbarnevelt niets anders zijn dan de slotsom van de beraadslagingen, over het Arnhemsche ontwerp in de samenkomst der Staten van Holland en van Zeeland te Gorcum gevoerd. | |
[pagina 458]
| |
Deze gissing wordt bijna zekerheid, indien wij het verslag der beraadslaging van de Staten van Zeeland, ons door Van de Spiegel meegedeeldGa naar voetnoot1), aandachtig nalezen. Dan blijkt het ons dat het ontwerp, dat bij de Staten ter tafel kwam, behalve een tekst nog ‘marginaele annotatien’ bevatte, en het is onmiskenbaar dat althans de kantteekening op art. XV dezelfde was, die op het stuk van Oldenbarnevelt gevonden wordt. Wat is nu waarschijnlijker dan dat de Staten van Holland aan die van Zeeland het Arnhemsche ontwerp, met de bij hen opgerezen bedenkingen op den kant aangeteekend, ter overweging gezonden zullen hebben? Zoo wordt het duidelijk wat het ontwerp B. van Van de Spiegel eigenlijk is. De daar aangeteekende ‘marginaele annotatien’ zijn dan van Hollandschen oorsprongGa naar voetnoot2). Maar de Staten van Zeeland maken op hun beurt ook weer aanmerkingen. Welke die zijn, leert ons hunne resolutie van 4 October, in den bundel van Van de Spiegel (No. 7) afgedrukt. Wij zouden reeds uit den aard der zaak vermoeden, dat deze nu weer aan de overweging der Staten van Holland onderworpen zijn. Maar wij behoeven niet eens te gissen. In de resolutie staat met zooveel woorden ‘Opt vijffde artikel sal men met die van Hollandt treden in communicatie’. En nu is het alleropmerkelijkst dat verscheiden aanteekeningen van Oldenbarnevelt, die niet in ontwerp B. gevonden worden, blijkbaar zijn voortgevloeid uit de aanmerkingen der Staten van Zeeland, zooals wij in de genoemde resolutie aantreffen. Al dadelijk bij den aanhef van het stuk staat op deze passage: ‘Soo is 't, dat die van den Furstendom van Gelre ende Graafschap van Zutphen, die van de landen van Hollant, Zeelant enz.’ - met de hand van Oldenbarnevelt aangeteekend ‘Graafschappen ende landen van Hollant en Zeelant’. Die verbetering | |
[pagina 459]
| |
wordt, dunkt mij, gemotiveerd door de volgende plaats uit de resolutie der Staten van Zeeland: ‘Int prooemio van de voirsz. Unie te specificeren 't Graafschap van Zeelandt ende Hollandt als andere’. De groote aanteekening f. op art. 5 is een gevolg, naar het schijnt, van een andere opmerking der Zeeuwsche Staten; zij is echter te uitvoerig om ze hier af te schrijven. Hetzelfde geldt van de aanteekening op art. 9, waar gehandeld wordt over de wijs van stemmen, in de vergadering der Geünieerde provinciën te volgen; als regel wordt gesteld dat ‘elke opinie strekken zal nae dat deselve provincie tot de gemeene defensie zal contribueren’. Vindt dit niet zijn gereede verklaring in de volgende plaats der Zeeuwsche resolutie: ‘Men sal oock zien te bespreken hoe die cleyne Provinciën tegen die groote en machtige zullen hebben te stemmen in saacken dezer Unie, ende zy gelet oft die voixen nyet en behoeren genomen en gedoubleert te worden naer die macht van de contributie van elke provincie in die gemeyne middelen’? Enkele aanmerkingen der Staten hebben tot geen aanteekening van Oldenbarnevelt geleid: waarschijnlijk omdat de Staten van Holland zich daarmee niet konden vereenigen. - Den 4den October hadden de Staten van Zeeland deze resolutie genomen; den 14den resumeerden die van Holland het ‘concept van 't Verbondt’. Het woord resumeeren toont dat zij er reeds vroeger over gehandeld hadden. Als ik het wel heb, was die eerste behandeling aan die der Staten van Zeeland voorafgegaan, en werd bij de resumtie over het ontwerp, zooals het uit Zeeland terug was gekomen, beraadslaagd. Het resultaat hebben wij dan in de kantteekeningen van Oldenbarnevelt. Niemand, die met den toestand des lands, zooals hij toen was, vertrouwd is, kan twijfelen of de Staten van Holland en Zeeland zich inderdaad hebben verstaan over de wijs waarop zij in de zaak der Unie dienden te handelenGa naar voetnoot1). Maar ten overvloede schrijf ik nog de volgende plaats af uit een brief van een der gedeputeerden naar Utrecht, Caspar van Vosbergen, in dato 21 November. ‘Die van Middelborch van haere privilegien ende die van der Goes van haere Satisfactie hadden wel goede begeerte gehadt om in de voornoemde Unie te doen clausuleeren 't ghene tot haere voirdeele hen docht best te dienen, dan sijn ophouden (lees op huyden) in onze privée convocatie (tuschen Hollandt en Zeelandt gehouden) alsoo uitgesproken dat zy 't selve niet in der Unie, maar by de | |
[pagina 460]
| |
Staten van Hollant en Zeelant, by acte van non prejudicie, zien te versoucken’. Zoo vervalt dus, naar mijn oordeel, de gevolgtrekking van Van Deventer, dat de aanteekeningen, door de hand van Oldenbarnevelt geschreven, ook door hem ontworpen en door zijn gezag in den tekst gesteld zouden zijn. En daarmee vervalt tevens de stelling, dat de advokaat tot de voornaamste ontwerpers der Unie van Utrecht zou behooren. Wel is hij een der afgevaardigden van Holland, eerst naar Arnhem, vervolgens naar Utrecht, geweest, en gaarne gelooven wij dat een man van zijn bekwaamheid en van zijn invloed meer dan anderen aan de beraadslagingen deel zal hebben genomen; maar wij hebben geen grond om hem in dezen meer toe te schrijven. In zijn RemonstrantieGa naar voetnoot1), waarin hij de diensten den lande bewezen in het breede opsomt, spreekt hij ook niet van zijn aandeel aan het sluiten der Unie, hetgeen hij wel niet zou verzuimd hebben, indien dit aandeel werkelijk zoo groot was geweest als Van Deventer meent. Maar dit neemt niet weg dat het bewuste gedenkstuk van groot belang is voor de geschiedenis. Vergeleken met het ontwerp B. van Van de Spiegel leert het ons, wat Holland, wat Zeeland op het eerste ontwerp vonden aan te merken en tevens wat beide provinciën, na gemeen overleg, veranderd wenschten. En dan wijst de latere vorm, waarin de Unie den 6den December werd omgewerkt, ons verder welke van de door Holland en Zeeland verlangde veranderingen door de gezamenlijke bondgenooten goedgekeurd, en welke daarentegen door hen verworpen zijnGa naar voetnoot2). De kantteekeningen van Oldenbarnevelt op het nieuwe concept zijn van minder belang; het ontbreekt ons ook aan de noodige gegevens om haar oorsprong op te sporen. Denkelijk bevatten zij het resultaat van de overwegingen der Staten van Holland alleen. Doch terecht schreven de Zeeuwsche afgevaardigden den 26 Januari: ‘De begoste Unie.... is ghesloten. Daar is zeer weynich in de geconcipieerde articulen verandert’. De Unie, zooals zij den 23 Januari gesloten is, wijkt niet wezenlijk af van het concept | |
[pagina 461]
| |
van 6 December. Hoe dat geworden is, wenscht de geschiedkundige te weten, en daartoe levert het stuk van Van Deventer een hoogst belangrijke bijdrage. | |
II.
| |
[pagina 462]
| |
niets belangrijks gevonden; tot onzen spijt, want in die jaren valt juist de voorbereiding tot gewichtige ondernemingen. Van 1594 af wordt ons een aantal zeer belangrijke gedenkstukken aangeboden: om iets te noemen, de depeches van Caron, den agent der Staten bij Elisabeth, die van Calvart, den agent der Staten bij Hendrik IV, de instructies hun gegeven, en de verbalen van hun onderhandelingen, door hen overgelegd. Verder het allergewichtigste verbaal van de ambassade, in 1598, bij gelegenheid van den den vrede van Vervins, naar Frankrijk afgevaardigd, waarin Oldenbarnevelt de hoofdrol heeft vervuld. Vervolgens de instructies van François van Aerssens, als agent in Frankrijk door de ambassade achtergelaten, en zijn eerste depeches. Ten slotte gewichtige documenten over de oprichting der Oost-Indische Compagnie, en een menigte van andere meer of min leerrijke bescheiden. De meeste van deze stukken had ik (het zij mij vergund van mij zelven te spreken) reeds vroeger in handschrift gelezen; met bijzonder genoegen herlas ik ze thans in den netten afdruk. Ik trof er enkele onder aan, die mij nog onbekend waren; maar ik miste daarentegen andere, die ik dacht dat in dezen bundel behoorden. Waarom, b.v., wordt ons wel de tweede instructie van Calvart in haar geheel medegedeeld, doch van de eerste slechts enkele gedeelten? Zij was nog niet dan vertaald, bij Bor, uitgegeven. Waarom blijft het verbaal van Van der Meulen achterwege, ons voor jaren in het Nederlandsche Rijksarchief, zaliger gedachtenisse, toegezegd? Wij zouden meer dergelijke vragen tot den uitgever kunnen richten. Maar wij moeten erkennen dat het bijna onmogelijk is uit den overrijken voorraad van stukken een keus te doen, die ieder voldoet. Wij zouden daarbij evenwel als regel aangenomen willen hebben, dat het beter is te veel dan te weinig te geven. Nu de verzameling van Van Deventer voor de hand ligt, zal men niet zoo spoedig in de archieven naar andere bescheiden gaan zoeken: wat dus hierin geen plaats krijgt, loopt gevaar voor goed in het vergeetboek te raken. Ik heb in dit deel geen stukken aangetroffen, die elders reeds gedrukt stonden; het kan echter gebeuren, dat er mij een of ander ontsnapt is. Zoo heb ik eerst, na mijn aankondiging van het eerste deel, bemerkt dat No. X reeds was opgenomen in de Historie van Oldenbarnevelt (uitgaaf van 1648 in 4to.), blz. 293; No XL in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, dl. VI, blz. 112; No. LIII bij Bor, dl. III, blz. 107, | |
[pagina 463]
| |
en No. LVIII gedeeltelijk bij Bor, dl. II, blz. 907. Aan den anderen kant heeft het Historisch Genootschap van Utrecht in zijn Kronijk van 1861 nog eens als onuitgegeven afgedrukt, wat reeds bij Van Deventer onder No. XIX te vinden was. De uitgaaf is, zoover wij kunnen oordeelen, even nauwkeurig als die van het vorig deel; klaarblijkelijk valsche lezingen zijn mij niet in het oog gevallen. Alleen gis ik dat op blz. 53 in plaats van Capitein Bouchant gelezen moet worden Capitein Bouchout, welken naam wij ook wel Boucholt gespeld vinden. De aanteekeningen zijn doorgaans gepast en juist, zelden of nooit overbodig. Maar, naar ons oordeel, zijn zij te schaarsch. Menig gezegde, menige toespeling behoeft dringend verklaring, en kan alleen verklaard worden door iemand, die van de geschiedenis van dit tijdvak zijn bijzondere studie heeft gemaakt. Vooral achten wij het noodig, dat de lezer bij ieder stuk verwezen wordt naar de overige daarbij behoorende stukken, die in allerlei boeken verspreid staan. Nu en dan heeft de uitgever dit ook gedaan, maar te zelden, naar het ons voorkomt. Wij betreuren dit gebrek vooral om de schade, die het de verzameling zelve doen zal. Met zoo weinig opheldering kost het lezen van deze Gedenkstukken veel inspanning, veel en uitgebreiden arbeid. Zullen vele vrienden onzer geschiedenis zich dien arbeid getroosten, zullen er zelfs wel vele in de gelegenheid zijn hem te ondernemen? Groen van Prinsterer heeft in de eerste serie der Archives een ander, zeer navolgenswaardig, voorbeeld gesteld. De stukken, die hij meedeelt, zijn voor een ieder te genieten, die zich de moeite wil geven de aanteekeningen van den uitgever er bij te lezen. Eerst op die wijs kan het letterkundig publiek van de historische gedenkstukken wezenlijk nut trekken. Uitgaven als die van Van Deventer zijn alleen voor geschiedkundigen van beroep geschikt. De inleiding - wij hebben het reeds gezegd - is blijkbaar de vrucht van uitgebreide en ernstige studie. Zij bevat veel oorspronkelijks en wetenswaardigs. Maar zij heeft een groot gebrek: zij is onduidelijk en moeielijk te begrijpen. Er schijnt veel als bekend verondersteld te worden, dat eigenlijk slechts aan weinigen bekend is. Maar zelfs zij, die weten wat Van Deventer bij zijn lezers onderstelt, hebben soms moeite zijn meening juist te vatten. Het is met de inleiding als met den tekst; beide kosten te veel inspanning, dan dat wij hun talrijke lezers zouden durven beloven. Wij zullen Van Deventer in zijn voorstelling van dit tijdvak niet volgen. Ik heb het elders op mijn wijze beschreven. Hij zegt, | |
[pagina 464]
| |
in zijn voorrede, dat hij meermalen in meening van mij verschilt, doch het is mij voorgekomen, dat dit verschil toch niet in het oog loopt. Slechts op één punt heeft hij het opzettelijk aangewezen. Het zij mij vergund daarbij even stil te staan, en te onderzoeken, in hoever de meening van Van Deventer boven de mijne de voorkeur verdient. Ik had op gezag van Villeroy, den minister van Hendrik IV, gezegd, dat onze Staten, toen zij, in 1596, met Frankrijk en Engeland in verbond tegen Spanje traden, misleid zijn geworden, want dat het verdrag tusschen Engeland en Frankrijk, dat aan hen werd overgelegd, vervalscht was, en dat Engeland zich verbonden had om Frankrijk niet met 4000 man, zooals aan de Staten verzekerd werd, maar slechts met 2000 man, en nog wel onder zekere bepalingen die evenzeer verzwegen werden, bij te staan. Ik had er bijgevoegd, dat onze agent, Calvart, slechts voor de leus bij de onderhandeling over dit verbond te Londen was toegelaten, en met geen ander doel dan om de Staten des te gemakkelijker te kunnen bedriegen. Van Deventer acht die voorstelling der zaak onjuist. Immers het verdrag was inderdaad gesloten zooals het aan de Staten werd meegedeeld, en de verandering in het getal der hulptroepen was eerst een maand later in een additioneel artikel vastgesteld. Er kan dus geen bedrog gepleegd zijn vóór den 26 Juni, den dag waarop het additioneel artikel geteekend is. Bij gevolg is ook Calvart niet misleid, en niet enkel voor de leus bij de onderhandeling toegelaten. Mij dunkt, Van Deventer vergeet één ding, dat namelijk de datum op een traktaat niet altijd te vertrouwen is. Welke reden laat zich denken, waarom Hendrik IV, indien eens het traktaat, zooals het aan de Staten werd voorgesteld, door Elisabeth goedgekeurd en geteekend was, een maand later zou hebben toegestaan het in de hoofdzaak, uitsluitend in zijn nadeel, te wijzigen? Veel liever zou hij er in berust hebben dat Elisabeth haar woord brak en haar belofte niet gestand deed, dan dat hij haar van haar verplichting zelf zou hebben ontslagen. De toedracht wordt eerst begrijpelijk, als wij aannemen wat Villeroy verzekert, dat de bondgenooten, reeds bij het teekenen van het traktaat, overeen waren gekomen omtrent hetgeen later in het additioneele artikel werd beschreven. Dat men een maand liet verloopen eer men het op schrift stelde, geschiedde om inmiddels, zonder rechtstreeks te liegen, de Staten te kunnen misleiden. En waarom zou Villeroy | |
[pagina 465]
| |
de zaak anders dan zij zich had toegedragen, hebben voorgesteld? Hij trachtte te bewijzen dat Elisabeth zich jegens Frankrijk onedelmoedig gedragen had. Hij beweerde dat zij zich door niets had laten bewegen om meer dan 2000 man te hulp te zenden. Maar hoe veel krachtiger zou zijn redeneering geweest zijn, indien hij in waarheid had kunnen getuigen, wat Van Deventer meent dat gebeurd is, dat Elisabeth, na eerst bij een plechtig gesloten traktaat 4000 man beloofd te hebben, later den koning gedwongen had zich met de helft tevreden te stellen. Er is dus alle reden om te gelooven, dat Villeroy de waarheid zegt, en dat wij aan de dagteekening van het additioneele artikel niet te veel moeten hechten. Maar gesteld de zaak heeft zich toegedragen zooals Van Deventer meent, dan zijn de Staten niet vóór den 25 Juni bedrogen, maar bedrogen zijn zij in alle geval. Eerst den 31 October teekenden zij het traktaat, waarbij zij tot de ligue van Frankrijk en Engeland toetraden. Zij deden het in de gedachte dat er geen verandering in de voorwaarden van die ligue was gemaakt, zij vertrouwden dat Elisabeth wezenlijk verplicht was 4000 man hulptroepen te leveren. Eerst in Mei van 1597 ontdekten zij de waarheid uit een brief van Hendrik IV, hun door Buzanval bij vergissing medegedeeld. Zij waren daarover niet weinig ontzet; ‘want (zegt BorGa naar voetnoot1)) men verstont nu klaerlijk, dat de koninginne tot de alliantie alleen belooft hadde 2000 mannen en dat alleen voor eenen korten tijd, onder belofte van restitutie van penningen, daer men nochtans den Staten 4000 mannen zonder zulke belofte opgedrukt hadde’. De zaak komt dus altijd hierop neer, dat men onder valsch voorgeven van de Staten meer gevergd had, dan men had kunnen vorderen als de waarheid gezegd was. Dat Calvart met geen ander doel dan ter misleiding der Staten bij de onderhandeling moet geroepen zijn, volgt hieruit van zelf. Ook waren de Staten van deze meening. ‘Men sag (getuigt BorGa naar voetnoot2)), dat Calvart in Engeland voor 't secreet van de Misse, so men seyt, niet was geroepen geweest,... en dat hy meer derwaerts gesonden was om daerna hier secours voor den koninck te vorderen, als om van de handelinge volle kennisse te hebben, so nochtans by den koninck geschreven was’. Zie daar met andere woorden hetzelfde gezegd, wat ik had beweerd, en nog steeds | |
[pagina 466]
| |
waarschijnlijk acht. Ik blijf gelooven, dat de Staten en Villeroy nader bij de waarheid zijn gekomen dan Van Deventer. Maar genoeg hierover en over het boek dat wij aankondigen. Wij zijn voor het vele wetenswaardige, dat ons wordt meegedeeld den schrijver erkentelijk, en wij wenschen hem voorspoed bij de voortzetting van zijn nuttig werk. | |
III.
| |
[pagina 467]
| |
daar komen ook in dit deel onverstaanbare uitdrukkingen voor, die aan de juistheid der lezing doen twijfelen. Nu en dan zou ik den uitgever willen vragen: ‘hebt gij de woorden, die gij overdrukt, begrepen? - ik voor mij kan ze niet begrijpen’. Nergens teekent hij aan, dat hij den zin onduidelijk acht en aan de juistheid zijner lezing twijfelt. Om een voorbeeld te noemen: wie zegt mij wat het volgende beduidt: ‘eyeren in de panne geslagen, so commen daar geen stuckende van kyken’ (blz. 118)? Ik zou den zin vatten als er, overeenkomstig het bekende spreekwoord, stond: ‘so commen daer geen stinckende kiekens van’. - Elders lezen wij: ‘Meer lasten te houden als men betalen kan moet militaire alteratie brengen’ (blz. 135). Ik begrijp niet wat het woord lasten hier zeggen wil. De zin vordert ‘meer soldaten te houden’. Een of ander synoniem van dat woord zal denkelijk in het oorspronkelijke staan. - Twee bladzijden verder stooten wij op het volgende: ‘Ende gelyck alle voorzichtige ende vreetsamige burgers met Cicerone gebeden: quod semper sit consulendum paci, quum nihil habet insidiarum, - soo hebben wy daertegen van onze ouders en voorsaten geleert: quod belli sit securius, pace dubia’. In plaats der laatste onsamenhangende latijnsche woorden staat ongetwijfeld in het handschrift: ‘quod bellum sit securius pace dubia’; maar het voorafgaande ‘gebeden’ is even stellig corrupt. - Op blz. 204 en 215 staat ‘dissidentien’, voor ‘diffidentien’. Op blz. 13 ‘negotiatie’ in de beteekenis van ‘negotie’: dit kan echter even goed een schrijffout als een drukfout wezen. Daarentegen is het nauwelijks denkbaar, dat Aerssens het bekende plaatsje Bapaume (bij Arras) ‘Bopaulme’ zou genoemd hebben. - Maar ik wil aan mijn emendatie-lust den vrijen teugel niet vieren. De uitgever gelieve deze vitterijen op te vatten als een blijk der bijzondere aandacht, waarmee ik zijn werk gelezen heb, en der deugdelijkheid van zijn uitgaaf, waarop slechts zulke aanmerkingen te maken zijn. De stukken, in dit deel opgenomen, waren nagenoeg alle onuitgegeven. Van slechts enkele depeches van Buzanval hadden Groen, in de Archives, en Vreede, in zijn Aanteekeningen op Van der Kemp's Prins Maurits, fragmenten meegedeeld. Het laatste geschrift schijnt Van Deventer niet gekend te hebben: hij had er anders nog al partij van kunnen trekken. - Twee andere, uiterst gewichtige stukken, de heide proposities, door Aerssens in 1606 en 1607 uit naam van den Franschen koning bij onze regeering ingediend, waren reeds voor meer dan twee eeuwen | |
[pagina 468]
| |
afgedrukt in het bekende Vertoogh van Van der MyleGa naar voetnoot1). Van Deventer zou wel gedaan hebben, zoo hij uit dit pamflet de opschriften, boven de proposities geplaatst, had overgenomen. Zij bewijzen, dat Aerssens de voorstellen had geformuleerd en geschreven, maar dat koning Hendrik zelf ze had goedgekeurd en, als het ware, gearresteerd. Uit dit en andere boekjes van 1608, en uit de Verhooren van Oldenbarnevelt, had de uitgever ook veel tot opheldering der door hem meegedeelde brieven kunnen aanhalen. Thans zij dit aan de studie der belangstellende lezers van zijn werk aanbevolen. Hoofdzakelijk betreft dit deel de onderhandelingen die tot het sluiten van het Bestand hebben geleid. Met bevreemding heb ik niets gevonden over het jaar 1603, bepaaldelijk over het gezantschap naar Jacobus van Engeland, waartoe Oldenbarnevelt toch ook behoord had. Bestaat er van die ambassade geen verbaal? Zijn de brieven der gezanten aan de Staten alle verloren gegaan? Anders kan ik mij het gemis van zulke stukken in dezen bundel niet verklaren. Hetgeen Oldenbarnevelt tijdens zijn verblijf in Engeland met Sully besproken heeft, is hem later bij zijn verhooren als misdrijf toegerekend. En meermalen wordt daarop in dit deel der Gedenkstukken gezinspeeld. Waarom laat dan de uitgever deze ambassade, als ware zij van geen belang, geheel onvermeld? Over het Bestand en wat daartoe leidde zijn de thans voor het eerst uitgegeven bescheiden allerbelangrijkst. Reeds bezaten wij daarover de berichten der Fransche bemiddelaars in de Négociations van Jeannin, der Engelsche in de Winwood-Statepapers, der Spaansche onderhandelaars in de Historia van Gallucci. Nu komen de eigenhandige aanteekeningen van Oldenbarnevelt en van andere Hollandsche bewindslieden wat er nog ontbrak ten volle aanvullen. Wij kunnen thans het onderzoek voor gesloten verklaren, en met volledige kennis van zaken tot het beschrijven en beoordeelen van deze gewichtige onderhandeling overgaan. Van Deventer heeft daarvan zelf in zijn inleiding een welgeslaagde proeve geleverd. Het zou ons te ver leiden, indien wij hem in zijn uiteenzetting volgden; bovendien, doorgaans zouden wij slechts met hem hebben in te stemmen. Met hooge bewondering slaan wij in deze den grooten advokaat van Holland gade. Welk een man was die Oldenbarnevelt! Met | |
[pagina 469]
| |
vasten voet vervolgt hij zijn weg, zonder afdwalen, zonder weifelen, in het doolhof der diplomatische kronkelpaden. Wat hij van den aanvang af beoogde, bereikt hij ten slotte. Van Spanje bedingt hij wat den Spaanschen hoogmoed evenzeer als de Spaansche belangen krenkt; Frankrijk stelt hij te leur, zonder het aanstoot te geven. Eer de onderhandeling geopend werd, scheen aan de Vereenigde Provinciën slechts de keus gelaten tusschen onderwerping aan de Aartshertogen en erkenning van het protectoraat van Frankrijk. Maar tusschen beide klippen door voert de behendige staatsman de Republiek naar de open zee, waar zij vrij in haar bewegingen en betrekkelijk veilig is. Vrienden en vijanden hadden bij den aanvang van den tocht erkend: ‘Kan de advocaat dit schip in een verseekerde haven stueren, men behoort hem een gouden statue te stellen’Ga naar voetnoot1). Hij heeft het schip in veiligheid gebracht. Maar geen statue is opgericht. Op het schavot heeft de grijsaard het loon ontvangen, door zijn vroegere vrienden hem toegelegd. Ook in onze dagen zal niet licht een standbeeld ter eere van dien grootsten onzer staatslieden verrijzen; zelfs nu nog schijnt de rechtmatige hulde zijner verdiensten onvereenigbaar met de even rechtmatige erkentelijkheid jegens het huis van Oranje. Maar aere perennius staat zijn beeld afgedrukt in de staatkundige geschiedenis van zijn tijd. Aan Van Deventer komt de eer toe tot het stichten van dit gedenkteeken meer dan iemand anders te hebben meegewerkt. (Nederlandsche Spectator, 1860, blz. 365 vlg., 1862, blz. 219 vlg., 1865, blz. 315 vlg.) |
|