Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 383]
| |
De Historiën van Emanuel van Meteren.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 384]
| |
hoogheyt ende souvereiniteyt, de Provinciën in 't generaal rakende, hebben die selve Provinciën elcks die aan haar behouden, zoo in saken van politie als van justitie met alle haar privilegiën, rechten, vryheden ende gewoonten’. Uit deze woorden leidt De Groot af, hoever zich, volgens de opvatting der toenmalige regeering, het recht der provinciën tegenover de Generaliteit uitstrekte; hij kent dus aan de editie van 1614 een officieel karakter toe. Hij gaat hierin blijkbaar te verGa naar voetnoot1). Het is mij gebleken dat dezelfde woorden, die hij aanhaalt, reeds in vroegere uitgaven, die Van Meteren onafhankelijk van allen invloed der Staten bezorgd heeft, worden gevonden, en dat de regeering derhalve in deze niets gedaan heeft dan hoogstens stilzwijgend goed te keuren wat door den auteur geschreven was. Desniettemin is de getuigenis van De Groot toch van veel belang. De editie van 1614 krijgt daardoor in onze oogen een geheel bijzondere waarde. Zij is niet on voor waardelijk als het werk van Van Meteren te beschouwen; zij is doorgaans herzien, en hier en daar verbeterd door hooggeplaatste personen. Tot welke staatspartij zullen die reviseurs behoord hebben? De Groot doet het voorkomen, alsof zij tot de overwinnaars van 1618, tot de stadhoudersgezinden, behoorden. Het is mogelijk, dat er een enkele van die partij in de commissie gezeten heeft; maar uit den aard der zaak volgt, dat de meerderheid zal hebben bestaan uit dezulken, die in 1614 in de regeering de bovenhand hielden, en dat naar hun geest en hun stelsel van regeeren de tekst herzien en gewijzigd zal zijn. Toevallig zijn wij in staat dit vermoeden tot zekerheid te brengen. Een brief van den Statenklerk Daniël Tresel aan Gillis van Ledenberch, den bekenden secretaris der Staten van Utrecht, laat geen twijfel over. Hij staat gedrukt in het Tijdschrift voor Geschiedenis, oudheden en statistiek van UtrechtGa naar voetnoot2), en luidt aldus: | |
[pagina 385]
| |
‘Mijnheer. Alsoo mijn swager Hillebrant Jacobsz. my heden heeft comen aendienen, dat het drucken van de Historie van De Metere beter vordert als hy wel hadde gemeent, en alreede soo verre is ghekomen, dat hy met den eersten sal behoeven de cohieren Uwer E. toeghesonden, daerinne het stuck van Utrecht wordt verhaelt, versoeckende derhalve dat ik Uwer E. daervan advys soude willen geven, ten eynde deselve mochte gelieven ordre te geven, dat hem de voorsz. cohieren terugge mochte gesonden worden, behoorlijk (de voorsz. sake van Utrecht aengaende) gedresseert tot vol genuegen ende contentement van mijn Ed. Mo. Heeren Staten 's lants van Utrecht. Bidde oversulcx dienstelijck dat Uwer E. ghelieve daeraen de goede hand te houden, opdat den druck niet en worde verachtert, daerdoor enighe alhier souden mueghen misnuegen scheppen.... Uyt den Hage, den 28 April 1614. Uwer E. oetmoedich ende getrouw dienaar D. Tresel.
Opschrift: Aan Mijnh. etc. Ledenberch, raet ende secretaris der E. Mo. Heeren Staten 's lants van Utrecht’.
Nu wij weten dat Ledenberch en Tresel, beiden slachtoffers der revolutie van 1618, de hand in deze uitgaaf hebben gehad, is het overbodig nog verder naar de mede-arbeiders te zoeken. Wij mogen, zonder vrees van ons te vergissen, onderstellen, dat De Groot zelf, de vriend en lotgenoot van Ledenberch, de beschermheer van Tresel, insgelijks oog in het zeil heeft gehouden. Hij was in 1615 lid der commissie, benoemd om de bouwstof, door Bor tot voortzetting zijner Historiën bijeengebracht, te onderzoekenGa naar voetnoot1), en zelf was hij sedert 1611, op aanmoediging der Staten van Holland bezig met het schrijven der geschiedenis van den opstand. Is het dan denkbaar, dat men hem hier, bij het beoordeelen van het werk van Van Meteren, voorbij gegaan zal hebben? Zijn voorstelling, alsof dat werk in den geest der regeering van 1618 herzien zou wezen, is dus stellig onjuist. Dat deze of gene uit de commissie na 1618 van partij veranderd en tot het regeeringsstelsel der overwinnaars bekeerd is, is licht mogelijk, en wij gelooven het gereedelijk nu De Groot het te kennen geeft, maar | |
[pagina 386]
| |
dat neemt niet weg, dat wij de veranderingen in den tekst van Van Meteren aan hem en zijn vrienden, en niet aan de tegenpartij, moeten toeschrijven. Hoe ver hebben zich hun toezicht, hun verbeteringen uitgestrekt? Eer ik deze vraag ga beantwoorden, zal het noodig zijn de vroegere geschiedenis van het boek van Van Meteren na te gaan. De schrijver was van natuur een snuffelaar, een navorscher, een liefhebber en verzamelaar van curiosa van allerlei soort: van schelpen, van munten, van medailles, van boeken en van blauwboekjes. Vooral beijverde hij zich om te verzamelen wat betrekking had op de geschiedenis van zijn vaderland en van zijn tijd. Zoo kreeg hij allengs een schat van bouwstof bijeen, waaruit zich een soort van jaarboeken liet samenstellen. De beroemde Ortelius, de geograaf, aan wien hij verwant was, wekte hem op, om aan zulk een werk zijn krachten te beproevenGa naar voetnoot1). Hij liet zich gezeggen, en verwerkte zijn stof zonder veel kunst tot een samenhangend geheel, niet om het reeds uit te geven, maar om als legger te dienen bij zijn verdere nasporingen, en als grondslag voor een latere meer zorgvuldige beschrijving. Inmiddels zond hij een kopie van zijn handschrift naar een graveur in Duitschland, om tegen den tijd der uitgaaf een stel koperen platen gereed te maken. Dit zal omstreeks 1595 geschied zijn. Maar de man, aan wien de kopie was toevertrouwd, kwam te sterven, en zijn erfgenamen begrepen dat de uitgaaf eener Duitsche vertaling geen kwade speculatie zou wezen. Het werk kwam dan ook, zonder naam van den auteur, in het Hoogduitsch in 1596 te Neurenberg uit en met den naam van den auteur te Keulen in het Hoogduitsch en in het LatijnGa naar voetnoot2). Van deze vertaling kwamen exemplaren herwaarts over. De drukker Vennecool te Delft kreeg er een in handen, en nam zich voor de vertaling weer in het Hollandsch te vertalen en uit te geven; hij verzocht en verkreeg daartoe octrooi van de Staten, in dato 23 Augustus 1597. Maar intusschen was Van Meteren uit Engeland, waar hij zich sedert lang gevestigd had, naar Holland overgekomen. Hij vernam er met tegenzin het plan van Vennecool. De Duitsche vertaling | |
[pagina 387]
| |
was onnauwkeurig, en met een aanhangsel van een andere hand vermeerderd. Een vertaling van deze vertaling zou een slecht werk wezen, waarbij de auteur geen eer kon inleggen. Hij stelde zich daarom met den uitgever in betrekking, en kwam met hem overeen om niet de vertaling maar het oorspronkelijk opstel der Historiën te drukken. Voor het vreemde toevoegsel zou een vervolg, door hem zelven opgesteld, in de plaats komen. De echte uitgaaf, hoopte hij, zou de slechte vertaling verdringen. Omstreeks Nieuwjaar van 1599 zag het werk het licht. Het baarde veel opzien. Geen wonder: er was in het Hollandsch nog niets over den opstand uitgekomen, wat hiermeê vergeleken kon worden. De verhalen van Henricpetri en enkele andere, die, in het Hollandsch vertaald, verschenen waren, konden noch in uitvoerigheid noch in nauwkeurigheid met dit werk mededingen. Bor had wel reeds in 1595 het eerste stuk van zijn lijvig werk in de wereld gezonden, maar dit liep niet verder dan het jaar 1567. En juist de geschiedenis der latere jaren was het belangrijkste gedeelte van het werk van Van Meteren; de gebeurtenissen van den laatsten tijd, bepaaldelijk die van het afgeloopen jaar 1598, werden er het uitvoerigst en het best beschreven. Dat jaar was rijk geweest aan gewichtige voorvallen. De vrede tusschen Frankrijk en Spanje waste Vervins gesloten. Om dit te keeren was een Nederlandsche ambassade naar Frankrijk afgevaardigd. Een ander gezantschap had met koningin Elisabeth de zwevende geschillen bijgelegd, en de weerkeerige verhouding voor het vervolg geregeld. De koning van Spanje had de heerschappij over de Nederlanden aan zijn dochter en schoonzoon overgedragen. Van al die gebeurtenissen gaf Van Meteren een nauwkeurig verhaal, en van de ambassaden vooral een zoo breed en juist verslag, dat hij het ontegenzeggelijk van dezen of genen regent bekomen moest hebben. Dit laatste vooral mishaagde den Staten-Generaal. De geheimen der regeering wilden ze niet geopenbaard hebben. En weldra kwamen hooggeplaatste personen, Hohenlohe, om er een te noemen, zich beklagen, dat hun in de Historiën geen recht werd gedaan. De roekelooze schrijver werd voor de Staten geroepen, en den 31sten Januari ondervraagd: ‘deur wien hy de instrumenten, emmers van de saecken een jaer herwaerts gepasseert, hadde becomen’? Na eenige aarzeling noemde Van Meteren zijn begunstigers, en beleed, ‘dat eenen van de heeren, met hem confererende over sekere munimenten, hem die naerder onderrichtinge | |
[pagina 388]
| |
hadde gliedaen’. De resolutiën der Staten noemen den schuldige niet; het zou mij niet verwonderen, indien het Christiaan Huygens, de secretaris van den Raad van State was geweest, tot wien Van Meter en zich eenige jaren later, in een brief, die bewaard is geblevenGa naar voetnoot1), wendt, met verzoek om staatsstukken voor het vervolg van zijn geschiedwerk, en dat op een toon, die doet vermoeden dat zulke verzoeken wel meer gedaan, en niet te vergeefs gedaan waren. Hoe dit zij, de Staten lieten zich niet tevreden stellen, maar verboden het verder verbreiden en verkoopen van het boek, en legden zelfs beslag op de exemplaren, die bij den drukker voorhanden waren. Zij hadden daartoe het volste recht, want het uitgegeven boek was een geheel ander dan dat waarvoor zij, nadat het door hun historieschrijver Menyn gezien en goedgekeurd wasGa naar voetnoot2), octrooi hadden verleend. De octrooibrief sprak van een werk ‘in 18 boecken, van den jare 55 totten teghenwoordighen jare 97’, doch het gedrukte bevatte een boek meer, en liep tot het eind van 1598. Dat nieuwe gedeelte was niet eens aan de goedkeuring der Staten onderworpen, en het octrooi zelf was vervalscht, zoodat in plaats van ‘18 boeken’ ‘19 boeken’ en voor ‘97’ ‘98’ gedrukt stond. Auteur en drukker hadden dus werkelijk genoeg misdaan, om te verdienen dat hun werk verboden en opgehaald werd. Doch zoover gingen de Staten niet. Een half jaar bleef het boek verboden, maar sedert werd de verkoop toegestaan of althans gedoogdGa naar voetnoot3), natuurlijk zonder het octrooi, dat, als verbeurd, van het titelblad werd weggelatenGa naar voetnoot4). Wij vinden echter niet, dat het vervallen van het octrooi het nadrukken van het boek ten gevolge heeft gehadGa naar voetnoot5). Toen het in omloop kwam, gaf het nieuwen aanstoot. De predikanten vonden ‘dat er verscheyde onware vertellingen tot nadeel | |
[pagina 389]
| |
van sommige kercken en kerckendienaren’ in voorkwamenGa naar voetnoot1). Welke die vertellingen waren, blijkt niet; maar de ergernis der predikanten is begrijpelijk, als wij weten, dat in de voorrede, onder het nut dat de lezer uit de historie trekken kon, werd gerekend, dat ‘die van de ghereformeerde religie oock souden moghen aanmercken, hoe seer schadelycken henlieden dickwijls gheweest is haeren ontydighen ende onmaetichen yver, ende hoe groote confusien in verscheyden provintiën daerwt menichmael ontstaen zijn’. Zulke vertellingen en zulke lessen vielen niet in den smaak van heeren predikanten, en wij kunnen licht begrijpen dat zij reeds uit de voorrede zagen hoe scandaleus het geheele boek moest zijn. Toen er derhalve in 1603 sprake was van een nieuwe uitgaaf, verzetten zich de geestelijken bij tijds daartegen, en de Staten-Generaal, met hen instemmende, verboden, bij resolutie van 26 November 1603, den drukker Vennecool om het boek, gelijk het lag, zonder hun voorkennis en verlof te herdrukkenGa naar voetnoot2). De auteur was niet minder ontevreden op de regeering dan deze op hem. Hij was zich bewust met geen ander doel geschreven te hebben dan om de waarheid te bevorderen, en hij nam het den Staten kwalijk, dat zij ‘met haar censure en druckersprivilegie’ zijn werk ‘partiael’ in plaats van ‘neutrael’ maken wildenGa naar voetnoot3). Ook was hij de onbepaalde aanmerkingen op zijn werk hartelijk moede, en hij verzocht, in een request aan de Staten, eindelijk eens te mogen weten, wat men ‘in zyne historiën soude begeeren verbetert of verandert te hebben’, opdat hij daarop bij den voorgenomen herdruk zou kunnen lettenGa naar voetnoot4). Nu togen aanstonds de politieken en de kerkelijken aan het lezen en navorschen | |
[pagina 390]
| |
van foutenGa naar voetnoot1), maar, naar het schijnt, zonder veel onwaars te ontdekken. Ten minste, de auteur verhaalt ons, in de voorrede van de uitgaaf van 1609, dat toen hij ‘vele zyner berispers ende teghensprekers alomme te kennen gegeven had van de herdruckinge, biddende te willen zyne fouten bewyzen’, dat hij toen ‘veel weyniger bevonden had die hem met waarheyt wat wisten aan te wyzen, dan hy verwachtende was geweest’. Maar zoolang de berispers hun aanmerkingen nog niet hadden ingeleverd, mocht de herdruk geen voortgang hebben: het verbod der Staten-Generaal bleef van kracht. In September 1605 vinden wij den auteur, die weêr naar Engeland terug was gekeerd, nog altijd met het voorbereiden eener nieuwe uitgaaf bezig. Hij verschoof ze gedurig tot in 1608Ga naar voetnoot2). Toen was eindelijk zijn geduld uitgeput. Zonder langer op verlof der Staten en op octrooi te wachten, legde hij toen zijn veel vermeerderd en verbeterd werk ter perse. In de eerste helft van 1609 kwam het uit, gedrukt, zooals het titelblad luidt: ‘op Schotlandt buyten Danswyk, by Hermes van Loven’Ga naar voetnoot3). Men heeft naar dien drukker en naar de drukplaats onderzoek gedaan; te vergeefs en noodeloos bovendien. Want blijkbaar prijkt de firma slechts voor de leus op den titel. Achteraan op de laatste bladzijde staat: ‘tot Londen voor Emanuel van Meteren’; ook deze aanwijzing schijnt valschGa naar voetnoot4). Het geheele werk is waarschijnlijk in Nederland gedrukt, en alleen om de censuur der Staten te ontgaan wordt de ware drukplaats verzwegen. Dit blijkt niet alleen uit het karakter van den druk, maar ook uit de voorrede der uitgaaf van 1614, waar de schrijver, na de geschiedenis der eerste editie verhaald te hebben, aldus voortgaat: ‘Daernaer is met onsen believen ende vermeerderinghe 't selve ghedruckt tot Amsterdam, ende eyndelick mede tot Dordrecht’, - van een uitgaaf buiten 's lands geen enkel woord; | |
[pagina 391]
| |
en toch was de uitgaaf van 1609 met bewilliging van den auteur geschied: hij noemt ze zelf in de voorrede ‘deze onze tweede en leste editie’. Aan den anderen kant is niets bekend van een Amsterdamsche uitgaaf. Behoeft het dan wel nader betoogd te worden, dat de uitgaaf van 1609 uit een Amsterdamsche drukkerij afkomstig is? Evenmin is er iets bekend van een Dordtsche editie. Maar er bestaat een kwarto uitgaaf, waarin de laatste boeken, te beginnen met het 18de, het tweede deel vormen, terwijl het eerste een bloote nadruk der vorige uitgave isGa naar voetnoot1). Zij is misschien in 1611 gedrukt, ‘op Schotlant buiten Danswyck, bij Hermes van Loven’. Het is mogelijk, dat deze uitgaaf niet te Amsterdam maar te Dordrecht gedrukt is. De editie van 1610, waarvan Frederik MullerGa naar voetnoot2) gewaagt, is dezelfde als die van 1609, met toevoegsels van 10 folio's aan het appendix. Na de uitgaaf van 1609 is er aan de eerste boeken weinig of niets meer veranderd; de latere drukken bevatten gedurig nieuwe vervolgen, maar geven het lichaam van het werk nagenoeg onveranderd weerGa naar voetnoot3). In de uitgaaf van 1609 hebben wij dus de definitieve redactie; zij verschilt aanmerkelijk van de eerste, van 1599, en toont hoe nauwlettend de schrijver zijn oorspronkelijk werk herzien en verbeterd heeft. Onafgebroken vervolgde hij het, en bracht het kort voor zijn dood tot aan het jaar 1612; daar wilde hij voor goed eindigen, en thans alles in een nieuwe volledige uitgaaf bijeenbrengen. Wij zagen reeds dat daartoe alles gereed was, dat de voorrede zelfs reeds was geschreven, toen de doodden werkzamen man van zijn taak afriep. Ware hij blijven leven, hij zou den nieuwen druk zeker weer zonder octrooi der Staten ondernomen hebben. Maar zijn erfgenamen, dien het meer om voordeel dan om onpartijdigheid der geschiedenis te doen was, wilden zich tegen mogelijken nadruk door een privilegie der Staten vrijwaren. Wij weten het, zulk een privilegie was niet te bekomen dan na voorafgaand onderzoek en censuur van het geschrevene. De erfgenamen van Van Meteren onderwierpen zich aan deze voorwaarde, en lieten de regeering met den tekst naar welgevallen omspringen. Zij gedoogden zelfs | |
[pagina 392]
| |
dat de veranderingen, die de reviseurs daarin maakten, op naam van den auteur werden gesteld, en dat op den titel gedrukt werd: ‘nu de laeste mael by hem voor syne doodt merckelijck verbetert’. Uit het tot dusver betoogde blijkt, dat de uitgaaf van 1609 meer dan die van 1614 te vertrouwen is, en meer recht heeft dan deze om voor de definitieve redactie van Van Meteren zelf door te gaan. Maar de editie van 1614 heeft toch haar eigenaardige niet geringe waarde; immers zij stelt de zaken voor zoo als de Staten ze beschouwd wilden hebben. Zij was in zekeren zin de vraagbaak der regeering, het repertorium der antecedenten. Bij resolutie van 10 November 1614 besloten de Staten-Generaal, dat ieder lid een exemplaar op kosten der Generaliteit ontvangen zou, en dat er buitendien een exemplaar voor het college zou worden aangeschaft, ‘om te dienen tot een leggher op de tafel in haar Ho. Mo. vergadering’Ga naar voetnoot1). En hoedanig zijn nu de veranderingen, op last der Staten in het verhaal van Van Meteren gemaakt? Een vergelijking van de laatste uitgaaf met de vorige, bepaaldelijk met die van 1609, moet het antwoord op deze vraag geven. Ik had geen tijd en geen lust om deze vergelijking over het geheele werk uit te strekken; ik heb een keus gedaan, en mij bepaald tot die gedeelten, waarin ik vermoedde dat de Staten de hand konden gehad hebben. Ik heb bevonden dat er betrekkelijk niet veel veranderd is; dat er veel is behouden wat een meer eigendunkelijke en op lof gestelde regeering allicht zou hebben geschrapt. Maar toch, hier en daar is de verandering nog al groot en opmerkelijk. Een paar voorbeelden mogen dit aantoonen. In de vierde uitgaaf, van 1611, had de auteur over de pas uitgebroken twisten tusschen Gomarus en Arminius - wier strekking en gevolgen toen nog niet te voorzien waren - het volgende op het jaar 1610 aangeteekendGa naar voetnoot2): ‘Daer is in Holland in de Universiteyt van Leyden een verschil gerezen onder de professoren in de Theologie en de predicanten, aengaende het recht verstant van verscheydene puncten der Theologie, als van de predestinati, | |
[pagina 393]
| |
vryen wille, erfzonde etc., questiën die meer curieusheyt dan stichtinge smaken. Daartoe voornemelyc occasie gegeven hadde D. Arminius, professor in de Theologie ende successeur van dien vermaerden ende treffelijcken D. Franciscus Junius. Dezen Arminius heeft eerst, disputatie-wyse, onder de studenten dese questien op de bane ghebracht, daerna aenhanc vindende heftiger in de scholen ende kercken voorgestelt met andere manieren van spreken ende in eenen anderen sin dan die selve in 't gemeyn verstaen ende aengenomen waren. Hier tegen heeft hem Gomarus, Arminii mede-professor, voornemelyck met andere gestelt, eerst mondelyck, so in scholen als in conferentiën. Ende so desen voorgaendenwinter desen D. Arminius gestorven was, so zijnder schriftelyke boecxkens in druc wtcomen, watter in de conferentien was gepasseert, seer schampich d' een teghen d' ander, tot grootte ergernisse van velen, doende vergeten de liefde tot God ende synen naesten; dan sy [d. i. die velen, die zich ergerden] hoopten door haer kerckelyke byeencomsten ofte synoden, met noodighe authoriteyt van de overheyt, verbiedende alle andere manieren van spreken en leeren dan de schriftuere selve spreeckt ende ghebruykt, een goede vereeninghe daer over’. De aard en de toedracht van het geschil zijn hier, dunkt mij, met de meeste onpartijdigheid voorgesteld, zooals zij aan een oud man, die wist wat er al in naam der godsdienst en der theologische waarheid misdreven wordt, moesten voorkomen. De auteur trekt geen partij, maar geeft aan Arminius de schuld van het eerst begonnen te zijn. Van de tusschenkomst der synode, behoorlijk door de regering bijgestaan, wacht hij blijkbaar goede uitwerking. Hoort thans wat in plaats van deze voorstelling door de gemachtigden der Staten-Generaal in de uitgaaf van 1614 gesteld isGa naar voetnoot1). Misschien vergis ik mij, maar ik meen hierin de pen van De Groot te herkennen. ‘Daer is in Hollandt in de Universiteyt tot Leyden verschil gheresen onder de professoren van de Theologie aldaer, namelyck D. Franciscum Gomarum ende D. Jacobum Arminium, aengaende de godlycke predestinatie met den aencleven van dien. 't Verschil is daeruyt ontstaan, dat D. Arminius int voorschreven poinct niet en heeft ghevolght 't ghevoelen van sommighe vermaerde leeraers der gereformeerde kercke, die een absolute predestinatie dryven, ende over sulcx in dese materie hogher ende subtiler gaen als wel hebben gedaen sommige | |
[pagina 394]
| |
andere treffelycke leeraers der selver kercke, die wat matiger daerinne gevoelt ende geleert hebben; welckers voetstappen Arminius met oock eenige predicanten goet vonden te volgen. 't Welc D. Gomarus niet connende goedt vinden, is daerover oneenigheydt onder de professoren ende studenten, ende voorts in de kercken van Hollandt onder de predicanten, gevallen. Waeromme oock eenighe conferentie gehouden is in 's Gravenhaghe tusschen de voorschreven professoren. Waernaer D. Arminius, die jaer ende dach seer sieckelyck hadde ghegaen, deser werelt overleden zijnde, en is daermede evenwel 't voorschreven different niet verstorven, maer soo verre verspreyt door 't landt, dat vele handelinghen ende misverstanden daerover gevallen, oock verscheyden boecxkens ende libellen uytghegheven sijn geweest. Ende alsoo de Heeren Staten van Hollandt, als Hooghe Overheyt van die landen ende voorstanders van de Religie, eenighe ordre hierin begonnen te stellen, die sommighen kerckendienaeren niet heel wel en behaeghde, is oock geschil gevallen tusschen de predicanten aengaende de authoriteyt, die een hoghe christelycke Overheydt heeft in kerckelycke saecken. Eyntelick is noch door ordre van de voornoemde Heeren Staten eene formele conferentie geordonneert, die gehouden is in den volgenden jaere, 1611, in 's Gravenhage, tusschen ses predicanten van d' eene en ses van d' andere zyde, die oock naederhandt met publycke authoriteyt in druck ghegeven is. Ende zijn de Overheyden vast besich om dit different met gevoeghelyckheyt te accommoderen ende ter neder te legghen, ende alsoo de kercken ende goede gemeynten in rustte stellen ende te houden’. Zeker, dit alles is veel beter van stijl en van expositie dan het tamelijk verwarde bericht van Van Meteren: de man die het geschreven heeft is in de theologie en in het onderwerp van geschil veel beter te huis dan de eenvoudige koopman-geschiedschrijver. Maar zijn verhaal is slechts in schijn kleurloos en onpartijdig; inderdaad worden de Contra-remonstranten in het ongelijk gesteld, hun leer voor hooggaand en subtiel en ongematigd uitgemaakt, en de quaestie ter beslissing van de hooge overheid gesteld, zonder de minste toespeling op de kerkelijke overheid, en op het gezag eener synode. Door aan Van Meteren deze woorden in den mond te leggen, maakten zich de Staten aan opzettelijke vervalsching schuldigGa naar voetnoot1). | |
[pagina 395]
| |
Het oproer te Alkmaar in 1609, waarbij de Staten het gevaarlijk antecedent stelden van door den stadhouder buiten tijds de magistraat te doen verzetten, wordt ook in de uitgaaf van 1614 geheel anders beschreven dan in de vroegere uitgaven. Maar de grootste verandering betreft het verhaal van de onlusten te Utrecht in 1610, die tot de belegering der stad door de troepen der Unie leidden. Dit verhaal, geheel afwijkend van dat van Van Meteren in de vorige uitgaaf, is waarschijnlijk door den secretaris der Staten van Utrecht, Grillis van Ledenberch, opgesteld. Daarvoor pleit de brief, ons door Dodt meegedeeldGa naar voetnoot1), waarin gewaarschuwd wordt, dat de druk van het werk van Van Meteren snel vordert, en spoedig komen zal tot de aan Ledenberch gezonden cahiers, ‘daerinne het stuck van Utrecht wordt verhaelt’, zoodat het noodig is deze onverwijld terug te zenden, ‘behoorlyck gedresseert tot vol genoegen ende contentement van mijn Ed. Mo. Heeren Staten 's landts van Utrecht’. Het verhaal is te uitvoerig om het hier over te drukken, en de uitgaven van 1614 en later zijn daarenboven in ieders handen. Nu wij weten dat het van de Utrechtsche regeering zelve afkomstig is, wordt het voor de geschiedenis van dubbel belang. Het waren niet alleen de gebeurtenissen van de allerlaatste jaren, die anders werden voorgesteld dan Van Meteren gedaan had. Ook de vorige boeken zijner geschiedenis werden naar de zienswijs der regeering veranderd. Als voorbeeld moge dienen het verhaal van het gebeurde te Utrecht in 1598. Van Meteren had dit reeds in zijn eerste uitgaaf van 1599 te boek gesteld, en, zooals hij het toen had geschreven, onveranderd in de latere uitgaven van 1609 en 1611 herhaald, in dezer voege: ‘Tot Utrecht rees in dese maent van April swaricheyt over eenighe penninghen te vinden, die niet vele waren, met de lichtinghe van de welcke de Magistraet dochte de Borgheren te beswaren, maer dorsten dat de Borgherye niet wel voorleggen, voordat sy eerst 't consent der Borghersche capiteynen [dat zijn de officiers | |
[pagina 396]
| |
van de schutterij, de eigenlijke vertegenwoordigers en voorstanders der ingezetenen] daerover hadden. De welcke, op 't Raethuys ontboden zijnde, terstont weygeringe deden, segghende dat men de Borghers daermede niet en behoorde te belasten, ende de geestelycke collegien in allerhande overdaet te laten leven; datter wel hondert en tseventich Canonicken in de stadt waren, behalven alle de jofvrouwen- en andere cloosters, rijc ende weeldich; dat men die behoorde behoorlicke alimentatie te geven, als in andere landen, en het overschot te bruycken totte ghemeyne saken. Hierover gheschiede terstont veel opspraken, murmuratien ende dreygementen onder de Borgherye, die veel stercker op de wacht ghingen, malcanderen opruyende om sulck niet te lyden, maer liever, so lange daer geestelycke goederen waren, die aen te spreken ende aen te tasten. Waerom de magistraet in den Hage sonde aen de Staten-Generael ende Pr. Maurits; die schreven ten besten sy conden, maer de Borghers hieven daerby, dat tgene datter te cort quame aen de versochte somma van penninghen souden de geestelijcken moeten geven, ofte sy wilden se ter stadt uitjagen; waeromme de Magistraet andere middelen moeste soecken’. Wij kunnen licht begrijpen, dat de Staten van Utrecht met deze voorstelling der zaak geen vrede hadden. Zij maken daarin geen fraaie figuur. Het verhaal, dat de uitgaaf van 1614 geeft, luidt dan ook heel anders. ‘Tot Utrecht rees in deze maent van April swaericheyt over eenighe penningen te vinden tot de gemeyne saecke, die niet vele en waren, die men over de ghemeynte naer gewoonte moste vinden. Waerover de Borghersche capiteynen, op 't Raedhuis ontboden zijnde, terstont weygheringe deden, zegghende, dat men de Borghers daermede niet en behoorde te belasten en de Geestelijcke Collegien hare goederen te laten behouden. Hierover gheschiedde terstont veel opspraken, murmuratien ende dreyghementen onder de Borgherye, die veel stercker op de wacht ginghen, malcanderen opruyende om sulcks niet te lyden, maer liever, soo langhe daar gheestelijcke goederen waren, die aen te spreken ende aen te tasten; sonder dat de stichters van dese ende diergelycke muyteryen en conden ofte wilden verstaen de notoire onbilicheydt van soodanighen voorslach, eensdeels omdat die niet en conde in 't werck ghestelt worden, sonder de capitulatien ende accoorden mette gheestelijckheydt ghemaekt 't eenemael te verbreecken, ende den staat des landts te troubleren, anderdeels omdat de geestelycke goederen haer aenpaert totte vervullinghe van de ghemeyne lasten mede droegen. Waerom de | |
[pagina 397]
| |
Magistraet in den Haghe sonde aen Staten-Generael ende Prince Maurits, in sulcker voeghen dat eyntelyck de saecke is ghestilt ende ter neder gheleydt’. Met geringe verandering is hier het verhaal tot een apologie gemaakt. Dat het op die wijs niet meer past in een kroniekachtige en bloot refereerende geschiedenis, als die van Van Meteren, komt bij Ledenberch, of wie de auteur der nieuwe redactie wezen mag, niet op. De gemeente moet uit de geschiedenis leeren, dat de heeren van de magistraat het gelijk aan hun zijde hebben en vroeger gehad hebben. Daarop komt alles aan. Deze proeven zijn, naar ik meen, voldoende om den aard der veranderingen, die de Staten zich in het werk van Van Meteren veroorloofd hebben, te doen kennen. Het zou de moeite wel waard zijn de vergelijking over al de 32 boeken uit te strekken, en zoodoende alle veranderingen, die de tekst ondergaan heeft, bijeen te zoeken. Ik laat dit aan anderen overGa naar voetnoot1). Het is mij genoeg, dat ik heb aangetoond, hoe weinig de uitgaaf 1614, die in alle latere drukken bloot herhaald is, voor de definitieve redactie van den auteur gehouden mag worden, en dat ik de aandacht heb gevestigd op die brokstukken, waarin de regeering zelve, onder den naam van Van Meteren, haar daden voor het publiek en voor het nageslacht heeft trachten te rechtvaardigen. (Bijdragen voor Vadert. Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. IV, blz. 82-98.) | |
IIGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 398]
| |
wijzigd naar haar welbehagen, in het licht is gegeven. Bij die gelegenheid heb ik ook met een enkel woord gesproken over het onderwerp, dat ik thans, ter aanvulling van dat vorige stuk, meer opzettelijk wil behandelen. Ik word daartoe in de gelegenheid gesteld door de uitgaaf der brieven van en aan Abraham OrtelGa naar voetnoot1). Ortel en Van Meteren waren volle neven en goede vrienden. In de briefwisseling tusschen hen beiden komt, zooals te verwachten was, nog al wat voor omtrent het geschiedwerk van laatstgenoemde. Het stemt doorgaans overeen met wat de schrijver zelf ons kortelijk in de voorrede zijner uitgaaf van 1609 bericht. Ook het levensbericht, dat Simeon Ruytinck van hem opgesteld en in de uitgaaf van 1614 geplaatst heeft, wordt door de brieven bevestigd en met kleine bijzonderheden vermeerderd. Aan deze drieërlei bronnen is het volgende ontleend. Van Meteren was de zoon van ijverig protestantsche ouders. Zijn vader Jacob Cornelisz., uit Breda geboortig, verdient met een enkel woord herdacht te worden, want hij is het aan wien het protestantsche Engeland den zoogenaamden Coverdale-Bible van 1535 te danken heeft. In de voorrede, door Miles Coverdale onderteekend, wordt erkend, dat deze het werk bezorgd heeft voor een anderen ongenoemden ‘begetter’Ga naar voetnoot2). Nu verhaalt Ruytinck ons, dat Van Meteren's vader zijn bijzonderen ijver voor het nieuwe geloof betoonde ‘in het bekostigen van de overzetting en druk van den Engelschen Bijbel binnen Antwerpen, daartoe gebruikende den dienst van een geleerd student met name Miles Coverdal, tot groote bevordering van het rijk Jesu Christi in Engeland’. Het is Henry Stevens, die uit de samenvoeging van deze twee berichten het besluit heeft getrokken, dat wel door niemand zal worden tegengesprokenGa naar voetnoot3). In hetzelfde jaar, waarin die bijbel uitkwam, werd de historieschrijver geboren. Zijn naam Emanuel droeg hij ter herinnering | |
[pagina 399]
| |
aan de uitredding zijner moeder, Ottilia Ortel, die tijdens zij van hem zwanger ging, in het afwezen van haar echtgenoot te Antwerpen den schrik van een huiszoeking der politie had te doorstaan, waarbij echter tot haar groot geluk noch haar oom Leonard Ortel, om wien het te doen was, noch de verboden boeken, die zij in een kist bewaarde, ontdekt werden. Den zoon, dien zij in deze benauwdheid onder het hart had gedragen, noemde zij uit erkentelijkheid Emanuel, d.i. Nobiscum Deus; en hij, tot jaren van onderscheid gekomen, voegde aan dien naam de tweede helft der spreuk toe: quis contra nos. Zoo vinden wij de voorrede van zijn eerste uitgaaf der Historiën, en van de volgende insgelijks, onderteekend. Zijn beide ouders heeft hij op eenmaal verloren. Om de vervolging in hun vaderland te ontgaan hadden dezen zich naar Engeland ingescheept, in den tijd toen Karel V met Hendrik II in oorlog was. Een Fransch oorlogschip tastte het vaartuig, waarop zij waren, bij den overtocht aan en schoot den brand in het kruit, zoodat zij met de gansche bemanning in de lucht vlogen en omkwamen. Hij was toen in dienst van een Antwerpsch koopman, Sebastiaan Danckaerts, die zich te Londen had gevestigd, en is ook na diens dood aldaar blijven wonenGa naar voetnoot1). Slechts nu en dan voor een korte poos heeft hij zijn vaderland later bezocht, maar steeds is hij met zijn landgenooten in druk verkeer gebleven. De beide vrouwen, die hij getrouwd heeft, waren Nederlandsche. In al wat hier voorviel stelde hij het levendigste belang. Ook zorgde hij dat zijn vrienden hem op de hoogte hielden der gebeurtenissen. Zoo verzamelde hij allengs een menigte bouwstoffen voor een geschiedenis van zijn tijd. Maar hij ging niet om met het plan van zelf die geschiedenis te schrijven. Hij was zich bewust, dat hij daartoe de gaven niet bezat. Hij zou tevreden zijn geweest, indien een meer bevoegde zich had willen bedienen van hetgeen hij had verzameld. Met dit doel had hij dan ook, op raad van Ortelius, de stof chronologisch in den vorm van annalen geschikt en in het net geschreven, en liet nu door zijn vrienden omzien naar iemand, die lust had en in staat was om ‘met een heerlijke en aangename style daaruit een perfecte historie in te stellen’. Zoo verzekert de bescheiden man in de voorrede zijner latere uitgaven, en zijn levensbeschrijver voegt er bij, dat dit | |
[pagina 400]
| |
omstreeks 1583 is geschied. Een en ander wordt op merkwaardige wijze bevestigd door een brief aan hem, die onder de correspondentie van Ortelius bewaard is gebleven en thans met deze ons wordt medegedeeld. Het is een brief, een nog onuitgegeven brief, van niemand minder dan van Marnix van St. Aldegonde, met wien Van Meteren ook al in betrekking stond. Het overdrukken van dien brief in zijn geheel laat ik gaarne aan prof. Van Toorenenbergen over. Ook is het de aanvang slechts, die ons hier te pas komt. Deze luidt aldus: ‘Eerbare wyse ende seer discrete. Ick en can my niet genoech verwonderen, dat U.L. [uw liefde] myne brieven nu op verscheyden reysen aldaer gesonden geheel onbeantwoort laetet, daer ik nochtans wt anderen verneme dat deselve in goeden doene is, ende mercke uwe diligentie in anderen te schryven. Ick hebbe U.L. historie aenvanck gezien ende bevalt my zeer wel. Ick hoore dat het alhier in latijn wort overgesett; den stijl schijnt een weynich slap te wesen. Woudense U.L. in latijn doen setten, het waere goet yemant daertoe te kiesen, die de spraecke wat conde vercieren’. De brief is gedagteekend uit Antwerpen, den 29sten April 1584. Een tijd, waarin Marnix er niet aan kon denken, zelf zich aan het schrijven van een sierlijk werk te zetten. Hem stond ander, zwaarder en tevens ondankbaarder werk te wachten. Maar dat anders het ruwe opstel van Van Meteren te zijner beschikking was gesteld, is duidelijk. Uit zijn schrijven blijkt tevens, dat Van Meteren liefst een Latijnsche bewerking verlangde, die voor alle volkeren leesbaar zou zijn. Maar iemand te vinden, die zich daarmee belasten wilde, gelukte niet. Van zijn opstel werden intusschen meerdere afschriften genomen en in omloop gebracht. Eindelijk, zoo verhaalt hij zelf, verzocht hem Ortelius ‘een copye aan een zyner vrienden in Duitschland te zenden, om de principaalste geschiedenissen in koperen platen te doen snyden’. Wij zullen dit zoo te verstaan hebben, dat die Duitscher, die niemand anders was dan de vermaarde plaatsnijder Frans Hogenberg, bij Ortelius had gehoord naar iemand die hem een tekst wilde leveren, waarbij hij zijn Nederlandsche historieprenten kon voegenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 401]
| |
Ortelius dacht natuurlijk terstond aan Van Meteren en bood diens Memoriën aan. Uit de briefwisseling volgt, dat dit in of omstreeks 1586 gebeurd moet zijn. De vraag, die zich toen opdeed, was: wat voor loon zou de auteur van den uitgever mogen bedingen? Van Meteren ging hierover te rade met Ortelius en ontving van dezen den volgenden briefGa naar voetnoot1).
‘Adj 17 November 1586. In Antwerpen.
Eersaeme ende beminde cousijn Emanuel. Ick en weete nauwelijck wat raeden U.L. in eysschen des loons van uwen arbeyt, in de Historie gedaen ende te doene. Des nyt min al en weet ick er nyt in te raeden, ick salder te minsten wat in seggen, non tamquam consilium, sed potius historia. My dunckt, so veele als ick in onsen tijt bevonden hebbe, so hebben de aucteuren selden gelt van haer boeken, want meest wordense aen druckeren gesconcken. Dan sy hebben wel gemeynlijcken wat exemplaren alse gedruckt sijn, ende dan oock wachtense gemeynlijcken wat van de dedicatie, idque pro Maecenatis aut patroni liberalitate, die dicwils ende oock meest (geloove ick) hem mist. Ick hebber oock by geweest dat Plantyn 100 daelders toe creech van den aucteur, om dat hy sijn boeck drucken soude willen, ende dat was Adolphus Occo, tot sijn Medaliboeck; ende dat is, omdat mogelijck de Typographus hem liet voorstaen dattet nyt wel vercocht en soude worden. Dan anders, tot boecken daer groote cost toe gaen moet, als van veel figueren te moeten laeten daertoe maecken, dat moet den aucteur gemeynlijcken costen. Sambucus becostichde alle de figueren van sijn Emblemata. Plantyn heeft nu corts noch een boexken aengenomen, daer hy 200 gulden toe sal hebben. Also dat my dunckt dat aucteuren selden geldt van den druckeren ontfangen, dan, gelijck ick geseyt hebbe, altewatGa naar voetnoot2) somyge exemplaren. Het grootste getal hier van dat ick gehoort (ende dat met besprocken conditie) was 100. Doen Plantyn mijn Synonymia gedruckt hadde, doen sondt hy er my 25 thuys, ick bedankte hem seer. Wat hy doen sal van mynen Thesaurus (die hy nu op sijn persse heeft) sal de tijt leeren. Somyge, alse sagen dat haer werck fray ende heerlijck gedruckt was, hebben hem met een silveren scale besconken. Maer dat nu al geseyt hebbende, sal mogelijck U.L. wederseggen, ende seggen, soot is warachtelijck, | |
[pagina 402]
| |
dat dit vorseyde u al nyt aen en gaet. Want dese hebben alle proprio motu et sibimet aut suo genio indulgentes geschreven, idque varias ob caussas, aut honoris, aut parandi amici, aut remunerationis a Maecenati, vel ad nomen parandum (daer veel sotten boecken om schryven hedendaechs). Dan dit alle en is by U.L. niet, maer is een stuck wercks dat ex aliorum motu u aenbesteedt is, ende daerom met redene loon verdient heeft ende weerdich is. Ende hoe groot desen is, hier ben ick te bloode ende te slecht toe om te seggen; ende ick weete wel, dat gy nochtans geerne van my wat hooren soudt. Ende om U.L. daerin te willen te syn en can ick er nyt stom over blyven, ende segge dit. U.L. bedencke haer op 100 gulden ende schryve sijn meyninge aen Hoochbergen selve (want U.L. sijn seecker dat tusschen hem ende my van geenen prijs, maar wel van loon, gelijck U.L. selve in sijn brieven, aen my gesonden, gesien hebt, gesproocken en is). Ghy hebt met eenen te doene die redelijck is, maar wel slecht. Hondert gulden sijn wel luttel, weet ick wel, na den arbeyt. Het souden cleyne dachueren sijn. Maer tot noch toe hierof. Dese saecke bevele ick voort uwer beyden. Ick bedancke U.L. van de Coninginne. Ick hebbe hem eene van oliverwe (hier gedaen) gesonden, die my dunkt, aut fallor, beter int aensicht gelijckt. Hy heeft my gesonden een appendix tot sijn Leo Belgicus, om aen U.L. te bescicken. Ick dencke het te doen metten naesten. Ick en hadde geen kennisse metten post die nu ginck. Boncompaigne seet de naeste reyse te gaan, dan dencke ick aen te besteden, ten waere U.L. begeerde dat ick sondt onbesteedt, op sijn discretie, U.L. mogelijck met hem beter denckende te overcomen. Te Frankfort sijn somyge dingen gedruckt u dienstelijck, na mijn duncken, dan ick dencke U.L. die by Ascanius al sien sult.... Vale. Tuus Ab. Ortelius’. Wij zijn het toeval dank verschuldigd, dat deze kleine bijdrage tot de kennis van de verhouding tusschen auteur en uitgever op het laatst der 16de eeuw voor ons bewaard heeft. Veel daarvan is ons nieuw, al kan het ons niet verrassenGa naar voetnoot1). Wij hadden alle reden om te vermoeden, dat het toen ter tijd placht toe te gaan zooals wij thans vernemen dat het werkelijk toeging. Tusschen Van Meteren en Hogenberg schijnt dan ook, dat op deze voorwaarde de koop is gesloten. Maar de kooper haastte zich niet | |
[pagina 403]
| |
om van het gekochte partij te trekken. Jaar in jaar uit bleven de Memoriën ongedrukt. Onderwijl schijnt de auteur over een Fransche vertaling voor eigen rekening gedacht te hebben. Althans hij kreeg den 14den Januari 1590 het volgende, door hem zeker gevraagde, advies van OrteliusGa naar voetnoot1). ‘....Het (Nederduitsche handschrift) is hier nu al overgeset; nu wachtet weder na u. Aengaende het boeck selve te drucken schrijft U.L. Soo veel ick sulcke affairen verstae, niet by mynen raede te moeden met een dingen geheel buyten professie. Daerenboven die druckt moet grooten hoop gereet gelts verschieten ende ontfangen dat weder metter tijt met lusken [sic], oock veel borgen, ende daervan dan nemmer meer geldt; gehaet daerenboven van de college der boeckvercoopers. Wordet dan quaelijck verkocht, u scade; wordet wel verkocht, terstont van een ander nagedruckt, wt gierigheyt eensdeels, wt spyte andersdeels, omdat gy geen boekvercooper en sijt; dan sidt gy daer met uwe exemplaren, ende sy, als met malcanderen handelende, mangelende, wetense quyt te worden, tu non item. Sed haec tantum in medium ago, non ut tibi dissuadeam: mihi enim nec seritur nec metitur. Dan is U.L. dies van sin, mocht om de eere ende behoorlyckheyt aen Hoochbergen dat eens vragen, hy u dat sonder sijn schaede begeert toe te laeten, nempe in francois te drucken; ende soude dencken: ia. Anders my is sulken dingen oock wel van sommygen aengegeven, maer om deselve oirsaeken, boven geschreven, en hebbe ick my daertoe noyt laeten bewegen. Die met boecken om wil gaen, moet een boeckvercooper sijn.... Aengaende dat U.L. geerne wat voor uwen arbeyt hadde, daer en verwondere ick my nyt van. Maer om dat te hebben opt beleefdelijckste ende eerlijckste so soude ick besien, als by comt gedruckt te sijn, wat een exemplaer daerof gelden sal, ende nae dien prijs dan van den drucker sien te hebben voor u moeyte dus oft soo veel exemplaren. Want veel gelts te eyschen, dewijl de man nijt dan cost daertoe sonder ophouden en doet ende nijt daeraf en ontfangt, denckt dattet hem geen blyde maere en soude syn. Mogelijck ia trouwens. Maer als de cost gedaen sal sijn ende de hope by is om gelt daerwt beginnen te maecken, sal hy genegender sijn om wat te geven; ja, en soudet u met eere nijt connen ontseggen, ia oock nijt begeeren te ontseggen. Ende U.L. salt even eens comen, oftse gelt heeft oft tgene daerse gelt oft vriend- | |
[pagina 404]
| |
schap wt maecken can. Voorts so bidde ick U.L. van my dese woorden int goede te nemen, ende nijt als raedt te verstaen maer als goedtduncken alleen. Want al handelt U.L. contrarie hier, ick en sals nijt voor quaelijck gedaen nemen. De redenen, die U.L. contrarie weet, sijn mogelijck van so goeden stoffe als de myne. Ende ditye hier of’.
Al is dit alles niet even duidelijk, zooveel begrijpen wij er toch uit, dat Hogenberg bijzonder langzaam aan de prenten graveerde, die hij voor de genomen uitgaaf behoefde, en dat Van Meteren, ongeduldig wordende, op een uitgaaf van den tekst in Fransche vertaling het oog had. Maar tegen zulk een onderneming golden waarlijk de bedenkingen, die Ortelius opperde, en het kan ons dan ook niet verwonderen dat het, zoover wij weten, bij een los plan gebleven is. Evenmin kwam Hogenberg met de Duitsche uitgaaf verder. Toen hij in 1592 overleed, lagen Van Meteren's Memoriën nog steeds ongedrukt in de lessenaar. Zoo verhaalt ons de auteur zelf in de voorrede zijner latere uitgaven, en zoo blijkt ook uit de thans verschenen brieven. Op zijn klacht over al dien tegenspoed ontving hij van Ortelius, den 16den Augustus 1592, het volgende ten antwoordGa naar voetnoot1): ‘Den uwen, eersaeme ende beminde cousijn, wel ontfangen, ende verstaen wat u de weduwe Hoochebergen schrijft, te weten van de besicheyt met haer mans sone [haar stiefzoon] om daaraf te scheiden, dewelck ick weet dat so is. U.L. sal seer wel doen met te vinden eenen Latijnschen interpreten tot de reste, want voorwaar het wort hier lang werck...’ De boedelscheiding moest zeker vooraf uitmaken, aan wie der erven het kopierecht der Memoriën toebehoorde, voordat tot het uitgeven kon worden besloten. Het is op deze wijs 1596 geworden, eer het werk voor de eerste maalGa naar voetnoot2) in druk verscheen. Over deze eerste uitgaaf laat de auteur zich ongunstig uit, ‘Soo hebben (zegt hij in de voorrede der uitgaaf van 1609) des voors. vrients erfghenamen nae zijn doodt deselvighe Memoriën, in Hoogduytsch ende Latijn overgheset, met aenhangselen op onsen naem ende tot onsen grooten naedeele ende menigte onwaer- | |
[pagina 405]
| |
achtigheden doen drucken’. Wij zouden hieruit allicht afleiden, dat de uitgaaf zonder zijn voorkennis, althans zonder zijn medewerking, geschied is. Maar dat is zoo niet. Het tegendeel blijkt uiteen brief van hem aan Ortelius, Londen 9/19 Januari 1595 gedagteekendGa naar voetnoot1), waarin hij o.a. zegt: ‘Ick hebbe nu bycans den 17en boeck Historie beschrevenGa naar voetnoot2), sende dat over met den eersten; dan dat volck, die dien drucken, laeten daer wt na hun goetduncken ende luimen; dan so sulcks in het Latijn doen, sullen niet wel doen, ende soude my leet sijn....’ Dus is Ortelius nog steeds de tusschenpersoon, die het werk van den auteur, naar mate het voor de pers gereed komt, aan de drukkers doet toekomen. De auteur is wel niet gesticht over de wijs, waarop met zijn werk wordt omgesprongen, maar vindt daarin toch geen genoegzame reden om zijn verdere medewerking te ontzeggen. In een laatste hoofdstuk vervolgt hij zelfs zijn geschiedverhaal tot op het jaar der uitgaaf, en stelt dit ter beschikking van den uitgever. Die eerste uitgaaf in het Duitsch is niet zoo zeldzaam geworden of verschillende onzer openbare boekerijen bezitten er exemplaren van. De Thysiana heeft er twee, één gewoon en één met een menigte van Hogenberg's prenten tusschen den tekst ingevoegd. Men kan van deze de opgaaf vinden in den met zooveel zorg door Tiele bewerkten catalogusGa naar voetnoot3). Op het titelblad komt wel het jaar 1596, maar niet de plaats der uitgaaf voor. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij te Keulen, waar Hogenberg zijn werkplaats had, zal zijn uitgekomen, en zoo oordeelt ook o.a. Tiele. Evenwel er bestaat aanleiding om aan de juistheid dezer onderstelling te twijfelen. Wij treffen namelijk (in de Bibliotheek der Utrechtsche Universiteit en in het Britsch Museum) exemplaren aan, voorzien van een Register oder Kürtze Verzeichnung aller Gedenckwürdiger Geschichten dieser Niederlendischen History, welke aan het slot dus onderschreven is: ‘Gredrückt zu Hamburgk, In verlegung Francois von Dortt, Anno 1596’. Ik ben geen bibliograaf en waag het dan ook niet te beslissen, of dat onderschrift op den tekst zoowel als op het register slaat, en of het overeenkomstig de waarheid is, of om redenen, ons onbekend, aldus voorgewend. Het doet ook weinig ter hoofdzake af. | |
[pagina 406]
| |
Het beschrijven der volgende Hoogduitsche drukken wordt mij gemakkelijk gemaakt door het Vervolg op Frederik Mullers Catalogus van Portretten van Nederlanders, waarvoor wij J.F. van Someren te danken hebben. Ik zou zelfs kunnen volstaan met naar zijn beschrijving te verwijzen, ware het niet dat aan zijn nasporingen één uitgaaf ontsnapt is, die juist de belangrijkste is van alle. Ik bedoel die, waarvan hij zegt: ‘Eene uitgave van hetzelfde jaar (1596) te Neurenberg gedrukt, volgens Fred. Muller, Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, dl. I, blz. 40, is nergens elders vermeld. Waarschijnlijk draagt een aantal exemplaren van den bovengenoemden druk het adres van een Neurenbergschen uitgever’. Hoe waarschijnlijk deze gissing zijn moge, ik acht ze toch onjuist. Immers, na lang rondhooren hier te lande en buiten 's lands naar den door Muller vermelden druk, werd mij eindelijk door Campbell een boek uit de Koninklijke Bibliotheek verstrekt, dat mij voorkomt te wezen wat ik zocht. Ongelukkig is het slechts een tweede deel. Het vermeldt geen drukplaats noch op het titelblad noch in eenig colofon. Misschien dat het eerste deel het doet, en dat daarop Muller gelezen heeft wat hij opgeeft. Het is met veel grooter letter en wijder uiteen gedrukt dan de beter bekende uitgaven; maar waardoor het zich bovenal van deze onderscheidt, het is vol van Hogenberg's prenten, aan de keerzijde met den tekst bedrukt. De onderschriften dier prenten zijn weggelaten, maar niet zoo, of hier en daar is er nog iets van overgebleven. Zoo draagt de belegering van Maastricht nog het nommer 31, de verovering van Cateau Cambresis het nommer 43, de aanslag op Bergen op Zoom het nommer 45. Juist dus de nommers, waarop zij in het afzonderlijke prentwerk geplaatst zijnGa naar voetnoot1). Wij vinden hier derhalve juist de toedracht, die Muller beschrijft: ‘De platen op Nederland betrekkelijk (zegt hij) zijn (waarschijnlijk na de afzonderlijke uitgave bij enkele reeksen) geplaatst in de vijf telkens vermeerderde uitgaven van Aitzinger, Leo Belgicus.... alsmede in de Duitsche vertaling van Van Meteren,... die te Neurenburg in 1596 in twee deelen in 4o het licht zag’. Aan deze beschrijving beantwoorden de uitgaven, die Van Someren kent, geen van alle; alleen de uitgaaf, waarvan het tweede deel in de Koninklijke Bibliotheek berust, doet dit ten volle, met uitzondering slechts van de opgaaf der drukplaats, tenzij het eerste deel deze ook mocht aanwijzen, en van het for- | |
[pagina 407]
| |
maat, dat niet in 4o, maar klein folio is. Licht mogelijk dat Muller zich te dien aanzien vergist heeft. Maar ik heb nog verzuimd den volledigen titel mede te deelen. Hij is gedrukt op een losse strook, en met stijfsel op het gegraveerde en in ons exemplaar gekleurde titelblad gehecht, en luidt aldus: Historiae // Unnd Abcontrafeytung // fürnemblich der Niderländischen // Geschichten unnd Kriegshändelen. Der // ander Theil mit höchstem // fleiss beschrieben, durch D.M.M. // Anno MDXCVI. // Cum Gratia et PriuilegioGa naar voetnoot1). Wat in geen enkele der overige drukken het geval is, hier wordt dus de ‘Abcontrafeytung’ nevens de ‘Historia’ als inhoud van het boek op den titel genoemd, en zulk een werk moet het ook geweest zijn, waarvoor Hogenberg van Ortelius een tekst vroeg. Wij zouden uit dien hoofde geneigd worden deze uitgaaf voor de oorspronkelijke en de andere, zonder de afbeeldingen, voor goedkooper nadrukken te houden, indien dit niet door inwendige bewijzen weerlegd werdGa naar voetnoot2). De tekst in de geïllustreerde uitgaaf bevat namelijk een kort vervolg, van 8 bladzijden, op den tekst der andere, die door Van Someren te recht voor de eerste wordt gehouden. Op deze volgt als tweede onze geïllustreerde editie, en op haar de zoogenaamde tweede van Van Someren, inderdaad de derde, die weer een kort vervolg levert op den reeds vervolgden tekst onzer tweede. De Latijnsche uitgaaf eindelijk, door Tiele en Van Someren terecht op 1598 gesteld, vervolgt den overgeleverden tekst al weer iets verder. Alle vier deze uitgaven worden gelijkelijk door Van Meteren afgekeurd en verstoten. ‘Om te thoonen (zegt hij) dat sulck ons werck niet eyghentlick ende geheel en was’, heb ik in 1599 den Delftschen drukker Vennekool in staat gesteld om ‘de voornoemde Memoriën te drucken naer onse (Nederlandsche) copye; wiens werck wy alleene gehouden hebben voor het onse ende gheen andere. Zoo hebben dus deze Hoogduitsche uitgaven geen gezag en weinig belang voor ons. Ik heb dan ook om die reden geen lust gevoeld, om ze met den Nederlandschen tekst te vergelijken, en te onderzoeken in hoe ver zij van deze verschillen mogen. Op de stellige | |
[pagina 408]
| |
verklaring van den auteur af schuif ik ze alle als onbetrouwbaar ter zijde. Over de Nederlandsche uitgaven handelt Van Someren uitvoerig en, ik geloof, volledig. Hij is de eerste, zoover ik weet, die een tweede uitgaaf van Vennecool, van 1605, vermeldt. Ik was op zoo eene wel verdacht maar kende ze niet. Ik had namelijk in de Resolutiën der Staten-Generaal van 31 December 1604 gelezen: ‘Opte requeste van Jacob Cornelisz. Vennecool, boeckdrucker, versoeckende te mogen voortvaren in de voltreckinge van 't historie-boek van De Metere ende tselve te vercoopen: is opgehouden noch ter tijt daerop te disponeeren’. Hieruit werd een tweede uitgaaf waarschijnlijk, die wij thans dan ook, dank zij de nasporingen van Van Someren, leeren kennen. Bij een anderen uitgever, die niet genoemd wordt maar in de voorrede van de uitgaaf van 1614 als een Amsterdammer wordt aangeduid, zijn de uitgaven van 1609 en 1610 verschenen, waarover Mulder Bosgoed in den Navorscher het noodige heeft gezegdGa naar voetnoot1). Bij weer een anderen, een Dortenaar, verscheen die van 1611, in twee kwartijnen. Over de uitgaaf van 1614 eindelijkGa naar voetnoot2), de belangrijkste van alle en die later steeds herhaald werd, mag ik naar mijn eigen, bovenaangehaald opstel verwijzen. Van wat ik daarin uiteen heb gezet heb ik naderhand nog wel nieuwe bewijzen aangetroffen, maar daar deze aan het betoog niet veranderen, dat bovendien geen tegenspraak heeft ontmoet, acht ik het overbodig mijn lezers er op nieuw mee bezig te houden. Misschien is het bovenstaande reeds te veel overeen onderwerp, waaraan slechts een ondergeschikt belang mag worden toegekend. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. IV, blz. 417 vlg.) | |
[pagina 409]
| |
ToevoegselGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 410]
| |
die namen op den kant van zijn exemplaar aangeteekend en daarbij nog een paar andere namen, insgelijks door Bor vermeld, ‘Oom Heddingh’ en ‘D'ovelins’. De zetter, die uit dit met kantteekeningen overdekte exemplaar den nieuwen druk vervaardigde, heeft, gelijk zoo dikwerf gebeurt, die namen te verkeerder plaatse ingevoegd, en de uitgever heeft den misslag niet bemerkt, evenmin als zij, die de vele latere drukken bezorgd hebben. De eerste, die gezien heeft dat er aan den tekst iets haperde, is Wagenaar; maar in plaats van de juiste emendatie heeft bij een conjectuur gewaagd, die de fout slechts verergert. Hij begreep, dat de naam niet die van een schip kon zijn maar van een persoon moest wezen, en waarom dan niet de naam van den schipper? Zoo schreef hij: ‘Zij namen een schip, gevoerd door oom Hedding Dovelins van Antwerpen’. Dit schijnt een gezonde lezing; immers niets verhindert dat een Antwerpsch schipper zoo heet. De fout springt nu niet meer in het oog, en zij zou zelfs moeilijk te betrappen zijn, indien wij haar wording niet toevallig konden nagaan. - Hoe menige plaats van klassieke auteurs is op dezelfde wijs onherstelbaar verknoeid door diergelijke schijnbare verbeteringen! (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. VIII, blz. 204-206). |
|