Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 364]
| |
Het journaal van DuyckGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 365]
| |
schillig te weten wat de schrijver zelf er van oordeelde, in hoe ver hij het ongeschikt achtte om in het licht te verschijnen. Om welke reden kan Duyck de uitgaaf van zijn journaal verboden hebben? Kapitein Mulder zegt: ‘er kwamen een tal van oordeelvellingen in voor, die menigen tijdgenoot niet aangenaam konden zijn’. Hij had dit, dunkt ons, wel wat nader mogen verklaren; hij had dienen aan te toonen, welke tijdgenooten van Duyck in zijn journaal ongunstig worden voorgesteld. Zoo zou hij de wezenlijke reden op het spoor zijn gekomen. Duyck was in later dagen een der fiscalen in het proces van Oldenbarnevelt, hij volgde dezen als raadpensionaris van Holland op. Hij behoorde tot de partij, die met prins Maurits over de Staten van Holland triompheerde; hij was een voorstander der nieuwe staatsbegrippen, die na 1618 in praktijk werden gebracht, een aanhanger van de souvereiniteit der Staten-Generaal boven de Staten der afzonderlijke provinciën. Doch hoe laat hij zich in het Journaal, in vroegere dagen onder andere omstandigheden geschreven, over die begrippen van staatsrecht, over prins Maurits en de andere Nassau's uit? Het spreekt van zelf dat, zoo er tusschen zijn later handelen en zijn vroeger schrijven een merkbaar verschil bestond, de raadpensionaris geen opgewektheid hebben kon om het journaal van den advokaat-fiskaal in het licht te geven. Inderdaad, de geest waarin het Journaal geschreven is, hoewel doorgaans bezadigd en omzichtig, is toch moeielijk overeen te brengen met den ijver voor het gezag der Staten-Generaal en met de eerbiedige liefde voor het huis van Oranje, die wij in een partijman van 1618 verwachten. Stellen wij ons in het geval van Duyck, dan gevoelen wij even als hij, dat het best is voor den opvolger van Oldenbarnevelt dat het oude journaal maar onuitgegeven blijft liggen. Het zal niet overbodig zijn in enkele voorbeelden aan te toonen dat de gezindheid, die in het Journaal doorschemert, wezenlijk een andere is, dan die na 1618 heerschend werd. Vooreerst legt de schrijver weinig ingenomenheid met de beide stadhouders, Maurits en Willem Lodewijk, aan den dag. Geen gelegenheid laat hij voorbijgaan om op te merken, hoe het bijzonder belang der stadhouders invloed uitoefent op het voeren van den oorlog. In 1595 lag het leger bij Bisselich tegenover Xanten aan den Rijn gekampeerd. Om vrij te kunnen fourageeren was het van belang dat er een brug over de rivier werd geslagen, | |
[pagina 366]
| |
en daartoe werd dan ook in den krijgsraad besloten. Maar Maurits gaf aan dit besluit geen uitvoering. Onze schrijver klaagt daarover zonder ophouden in zijn dagelijksche aanteekening. Hij gelooft dat Maurits het bouwen van de brug opzettelijk uitstelt om het land van Kleef voor plundering van zijn krijgsvolk te vrijwaren. En waarom is de Prins zoo bezorgd voor het land van KleefGa naar voetnoot1)? ‘Om eenige heymelicke handelinge (over een huwelijk) met jonckvrou Sibille’, zuster en misschien erfgename van den kinderloozen hertog, vermoedt onze schrijver. - Iets later waagt Maurits een aanval op Meurs. ‘Tot desen aenslach (lezen wij in het JournaalGa naar voetnoot2)) was Sijn Excellentie beweecht bij de Grevinne van Meurs om haer wederom in haer goet te helpen, ende, soo men seyde, omdat dselve Graevinne hem die partye naer heur doot gemaeckt hadde, - ende voort om Berck te benaauwen’, enz. Wij zien hier Duyck de reden van staatsbelang slechts in de tweede plaats noemen; de voorname reden, die Maurits beweegt, is blijkbaar, volgens hem, eigenbelang. Nog duidelijker spreekt zich zijn achterdocht jegens het huis van Nassau uit in zijn verhaal van den twist tusschen Willem Lodewijk en Karel Roorda, lid van de Staten van Friesland. Als wij hem gelooven, had dit geschil, behalve den algemeen bekenden politieken grond, nog een anderen van personeelen aard. Roorda verzette zich namelijk als gedeputeerde van Friesland ter vergadering der Staten-Generaal tegen het uitbetalen eener som van 300,000 gld. aan Jan van Nassau, wegens voorschotten in vroeger dagen aan Willem van Oranje en aan de Staten, zoo het heette, verstrekt. Bij die gelegenheid beweerde Roorda, ‘dat de versoucken van thuys van Nassau maar een labirinthe was’. En dat Duyck hem hierin geen ongelijk gaf, toont zijn wijze van voorstellen duidelijk genoegGa naar voetnoot3). Hij eindigt zijn verhaal met deze opmerking: ‘dese actie van Roorda heeft onder de hant soo veel menschen naerdencken gegeven, dattet huys van Nassau in vele versoucken metter tijt wel mocht grootelijcx beletten, omdat van dien bynaest egeen eynde is’. Die zoo spreekt over de schuldvorderingen van het huis van Nassau zou allicht, onder andere omstandigheden, hebben ingestemd met Jan de Witt en de Staten van Holland, die in 1654 de rekening opmaakten van hetgeen ‘by de princen | |
[pagina 367]
| |
van Oraignen ende de Haren genooten is’, ten bewijze dat de diensten en verplichtingen der stadhouders en der Staten weerkeerig waren en elkander opwogen. In 1619 zou Duyck de zaak anders hebben ingezien en ongetwijfeld anders hebben voorgesteld. Dezelfde reden, die de Staten van Holland in vroeger en later tijd tegen de stadhouders deed opkomen, het besef, dat de klimmende grootheid van het huis van Nassau hun aanzien en hun macht in de schaduw stelde, diezelfde reden nam ook Duyck tegen Maurits en Willem Lodewijk in. Hij was advokaat-fiskaal van den Raad van State en daarom een ijverig voorstander van de rechten van den Raad. Hij toont zich naijverig op iedereen, die de bevoegdheid van den Raad zoekt te verkorten. Zoo heeft hij het, niet minder dan op de stadhouders, op de Staten-Generaal, op de Staten van Holland en op den advokaat Oldenbarnevelt geladen. Naar zijn opvattingGa naar voetnoot1) van het staatsrecht der Republiek zijn de Staten-Generaal niet meer dan de afgevaardigden van zelfstandige, souvereine, gewesten, ‘ad certas causas gecommitteert’, en niet gerechtigd om daarenboven, buiten voorkennis en machtiging van hun principalen, eenig besluit te nemen. Hij veroordeelt daarom bij iedere gelegenheid iedere eigenmachtige beschikking der Staten-Generaal op voorkomende aangelegenheden van belang. Een vreemde leer voorwaar voor een aanstaanden rechter van Oldenbarnevelt! Maar zeer passend daarentegen in den mond van den advokaat-fiskaal van den Raad van State. Want hoe nauwer de bevoegdheid der Staten-Generaal beperkt wordt gehouden, des te uitgebreider moet de werkkring van den Raad van State wezen. De Raad verloor zijn aanzien en zijn macht sedert de Staten-Generaal permanent bijeen bleven en op de dagelijks voorkomende zaken beschikten. Tusschen de stadhouders, die te velde en over de krijgszaken meer en meerde uitvoerende macht verwierven, en de Staten, die onmiddellijk aan de stadhouders hun bevelen deden toekomen, verdween de Raad van State ongevoelig en van zelf. Duyck ergert zich niet weinig over die onmiddellijke verstandhouding tusschen Staten en stadhouders. Toen Maurits in 1595 het leger, dat werkeloos tegenover den even machtigen vijand te veld lag, naar de garnizoenen uiteen wilde zenden, vroeg hij daartoe machtiging van de Staten-Generaal. De Staten vaardigden eenigen uit hun midden naar het leger af, en dezen beraadslaagden daarop met Zijn | |
[pagina 368]
| |
Excellentie en graaf Willem LodewijkGa naar voetnoot1) ‘sonder den Raet van State daerbij te roepen, niettegenstaende die in tleger was, 't welcke geen cleyne verachtiginge van den Raet is, ende een al te souvereyne maniere van doen van Gedeputeerden, dewijl de Raet soo wel een lit van de regieringe van tlant is als sij luyden’. Duyck heeft gelijk: het gezag van den Raad werd in dit geval en doorgaans miskend. Dat hij de redenen, die tot deze miskenning leidden, voorbijziet, is hem niet kwalijk te nemen. Ons, die uit de verte de zaken in haar geheel overzien kunnen, komen zij gewichtig voor, en genoegzaam om de handelwijs der Staten en der stadhouders te billijken. Wij zullen ze thans niet opzettelijk beschouwen noch beoordeelen. Van een enkele, die ons hier te pas komt, willen wij alleen gewagen. Dat de stadhouders den Raad niet kenden in het beramen van plannen tot heimelijke aanslagen op vestingen en sterkten, tot overrompelingen en verrassingen, volgde uit den aard der zaak. Een geheim, aan een geheel college medegedeeld, blijft niet lang geheim. De stadhouders namen dus liever zulk een aanslag op hun bijzondere verantwoording, en gaven er aan den Raad kennis van, als alles was afgeloopen. Zoo handelde Maurits b.v. ten opzichte van Huy, welke plaats op zijn last, zonder voorweten van den Raad van State, zonder voorweten der Staten zelf, alleen in overleg met Oldenbarnevelt, door Heraugière verrast werd. Zoo doende namen de stadhouder en de advokaat van Holland zeker wat al te veel op hun verantwoording. Want Huy behoorde tot een neutraal gewest, tot het bisdom van Luik; door de stad aan te tasten stelde men zich bloot aan een nieuwen oorlog met den ons toch reeds vijandigen bisschop. Het was niet zeker dat de Staten, zoo men hen raadpleegde, zulk een gevaar loopen en bevel of verlof tot den aanslag geven zouden. Het was zelfs niet uitgemaakt dat de Staten-Generaal bevoegd waren buiten ruggespraak met hun principalen, de Staten der bijzondere provinciën, tot zulk een aanslag te besluiten, waaruit een nieuwe oorlog volgen kon, die, volgens de Unie van Utrecht, niet dan met eenparige toestemming van alle vereenigde provinciën begonnen mocht worden. Maurits nam dus wel wat veel op zich. Hij en Oldenbarnevelt waren verantwoordelijk voor de gevolgen der onderneming. Wat stond hun te wachten, zoo eens de Staten, na den afloop, de onderneming afkeurden en desavoueerden? Het succes alleen kon hun handelwijs | |
[pagina 369]
| |
rechtvaardigen. Was Huy eens ingenomen, dan zouden de voordeelen, uit het bezit der vesting te trekken, allicht de Staten bewegen om de verantwoording van den aanslag op zich te nemen. Zoo ging het ook wezenlijk. Heraugière nam de plaats, en maakte zich sterk haar te houden. De Staten, over die schennis der neutraliteit aangesproken, verklaarden na eenige aarzeling, dat de verrassing met hun voorweten geschied was. Maar op denzelfden dag, waarop zij die verklaring aflegden, ging de onneembaar geachte vesting weder verloren. Men gaf de schuld van het verlies aan het kwade beleid en aan de vreesachtigheid van Heraugière. Er was sprake om hem terecht te stellen; maar Maurits en Oldenbarnevelt zorgden, dat het zoover niet kwam. Waarom hielden dezen hem de hand boven het hoofd? Duyck vermoedt, uit vrees van zelf gecompromitteerd te worden. Volgens hem had Heraugière wel in een brief aan de Staten geschreven, dat de plaats, die hij verrast had, onneembaar was, maar hij had dit slechts gedaan uit vrees, dat de brief den vijand in handen mocht vallen, en hij had mondeling, door den overbrenger van den brief, aan Maurits en Oldenbarnevelt laten weten dat de vesting, zoo zij belegerd werd, niet te houden zou zijn. Dezen echter, wel voorziende dat de Staten het overrompelen eener neutrale stad niet zouden goedkeuren en op hun verantwoording nemen, indien zij wisten dat die stad niet eens te houden was, hadden de mondelinge boodschap geheim gehouden en, om zich zelf te redden, de Staten opzettelijk misleid. En daarom konden zij nu Heraugière niet in het verhoor laten nemen en in de verzoeking brengen om de ware toedracht der zaak te openbaren. Ziedaar wat de ergdenkende Duyck vermoedt. Ten onrechte, naar wij meenen - doch dit doet hier niets ter zake. Dat hij zulk een vermoeden opvatte, is zeker geen bewijs van eerbied en vertrouwen jegens den stadhouder. En de woorden, die hij bezigt, getuigen daarvan nog minder. Maurits en Oldenbarnevelt, zegt hijGa naar voetnoot1), moesten Heraugière wel tegen rechtsvervolging behoeden, ‘omdat anders de provinciën seer oevel souden genomen hebben, dat sy op eygener autoriteyt ende contrarie de Unie nieuwe oirlogen hadden willen beginnen, daeraff sy heur nu met dese snoode practijcke ontheffen ende, heur vuyttreckende, den Staten-Generael onweetende in de plaetse vougen’. Men zou van zulk een beschuldiging na 1618 vreemd hebben opgezien, en Duyck had alle reden om een journaal, in | |
[pagina 370]
| |
dezen geest geschreven, toen niet op zijn naam uitgegeven te willen hebben. Wij rekenen het hem ten goede aan, dat hij het niet vernietigd of, wat nog erger zou geweest zijn, naar de begrippen van den nieuwen tijd veranderd heeft. Immers juist om den geest, waarin het geschreven is, heeft dit journaal voor ons hooge waarde. Wij zijn gewoon het krijgsbeleid, de bekwaamheid, de vaderlandsliefde van Maurits en Willem Lodewijk, gedurende de veldtochten voor het Bestand aan den dag gelegd, zoo onvoorwaardelijk te hooren prijzen, dat het ons aangenaam is die geprezen verrichtingen ook eens door andere, minder partijdige, zelfs eenigermate afgunstige getuigen te hooren beschrijven en beoordeelen. De kritiek hoort gaarne beide partijen. Tegenover Reyd, den lofredenaar van zijn meester Willem Lodewijk en diens neef Maurits, nemen wij met belangstelling den naijverigen fiskaal van den Raad van State, den achterdochtigen Duyck, in het verhoor. Maar na het hooren en vergelijken van beider getuigenissen blijft ons oordeel over de verdiensten der stadhouders onveranderd. Niets dan goeds weet Duyck van hun handelen te zeggen. Hij mag meer dan Reyd zich bewust zijn dat de stadhouders menschen blijven, die naast de algemeene belangen ook hun bijzondere behartigen; hij mag de bedoelingen, waarmeê zij handelen, soms verdenken: van hetgeen zij gedaan hebben weet hij niets anders te verhalen dan wat Reyd er van zegt, niets wat hun niet tot eer zou verstrekken. In het onopgesmukte verhaal van Duyck komen de beide stadhouders, en vooral Maurits, niet minder eervol te voorschijn, dan in de lofrede van Reyd. Als Maurits afwezig is, vorderen de belegeringswerken langzaam; nauwelijks is hij teruggekeerd, of met nieuwen ijver worden zij voortgezet. Zoo gaat het voor Geertruidenberg, zoo gaat het overal. Onophoudelijk zien wij den stadhouder in de weer, zorgvuldig, vol beleid, menschlievend, warsch van partijschap. Zoodra een stad zich overgeeft, trekt 's Prinsen garde vooruit de poorten binnen, om haar tegen plundering te behoeden. In de nieuwe regeering, die met medewerking van den stadhouder wordt gesteld, worden bij voorkeur onpartijdige lieden gekozen, geen teruggekeerde ballingen, opdat op de overwonnen partij geen weerwraak zou genomen worden. Van andere hoofden, van Philips van Nassau b.v., valt soms iets buitensporigs, iets onzedelijks te melden, van andere een wreede toepassing van het krijgsrecht, maar van de stadhouders hooren wij niets van dien aard. Nu weten wij, dat wij in Duyck een onpartijdigen getuige hebben. | |
[pagina 371]
| |
Had hij iets ten nadeele van Maurits of van Willem Lodewijk te zeggen gehad, hij zou het niet verzwegen hebben. Zijn zwijgen is een verklaring in hun voordeel. Juist omdat hij zijn kwade vermoedens openhartig mededeelt, mogen wij ons verzekerd houden dat hij geen kwade berichten te geven heeft gehad. Voor de politieke geschiedenis van ons land is dus dit Journaal een belangrijke bijdrage. Voor de geschiedenis van het krijgswezen geeft het, naar het mij voorkomt, minder dan men ons voorzegd had. Ik voor mij heb er althans niet veel nieuws in gevonden. Nieuwe bijzonderheden treffen wij er wel in aan, maar meest alle aangaande zaken, die reeds genoegzaam bekend waren. De oorzaak ligt voor de hand. Duyck volgde wel het leger te velde, maar in qualiteit van advokaat-fiskaal van den Raad van State; hij bekleedde geen militair ambt, hij was geen krijgskundige. Hij beschrijft wat hij ziet en hoort, als een gewoon toeschouwer, niet als een man van het vak. Slechts zelden waagt hij zich aan het beoordeelen van hetgeen hij ziet doen. Van de eigenaardige wijs van oorlogvoeren, door Willem Lodewijk en Maurits uitgedacht en ingevoerd, leert hij ons zeer weinig; het ontbrak hem daartoe aan juiste kennis van de tot nog toe gevolgde routine. Daarover verhaalt ons Reyd, hoewel evenmin een krijgskundige, nog altijd meer. Wij twijfelen om die reden of het doel, dat het Ministerie van Oorlog beoogt, nog niet beter bereikt had kunnen worden dan door het uitgeven van dit Journaal. Natuurlijk is Duyck het best ingelicht omtrent de zaken, die binnen den kring zijner bemoeiingen vielen. Wij zouden daarom gaarne weten wat hij eigenlijk bij het leger te doen had. Daarover geeft ons kapitein Mulder in zijn inleiding slechts onvolledig en onvoldoend bericht, en de instructie van den advokaat-fiskaal, die hij in het commissie-boek van den Raad van State heeft aangetroffen, heeft hij, wij begrijpen niet waarom, voor zich gehouden. Wij zouden meenen, dat die instructie een allereerste plaats verdiend had onder de bijlagen, die hij aan het Journaal heeft toegevoegd. Herhaaldelijk zijn er bij ons, onder het lezen van het Journaal, vragen opgerezen, waarop wij vermoeden dat de instructie het antwoord kan geven. In hoever droeg Duyck kennis van hetgeen in den Raad van State voorviel? Werd hem medegedeeld wat de leden van den Raad, die het leger vergezelden, vernamen en besloten? Men begrijpt van hoeveel belang het is ter beoordeeling van het Journaal een juist antwoord op die vragen te bekomen. Soms lezen wij berichten als het vol- | |
[pagina 372]
| |
gendeGa naar voetnoot1): ‘Ten selven daege vertrocken vuyttet leger Milord Borris ende Sidney metten Overste Vere, soe men vermoet om eenich meerder volck te doen marcheren’. Wie vermoedde hier? Was het alleen de advokaat-fiskaal die in het onzekere was wat Borris en Sidney gingen uitrichten, of was de geheele Raad van State, voor zoover hij te velde was, daaromtrent onkundig? Op een anderen tijdGa naar voetnoot2) kwam Vere onverwachts in het leger en vertrok weer even plotseling kort daarna, ‘sonder dat men weet waeromme hij soe schielijcken quam ende weder vertrock’. Ook hier vragen wij, wie is die men, die niet weet; is de Raad van State daaronder begrepen? Niet enkel wat hij bijwoonde schreef Duyck in zijn journaal op, ook wat hij vernam dat elders gebeurd was teekende hij aan, meestal niet op den dag, waarop hij het bericht ontving, maar op dien, waarop de gebeurtenis was voorgevallen. Natuurlijk hebben alleen zijn berichten omtrent hetgeen hij zelf had bijgewoond voor ons groote waarde. Voor hetgeen hij van anderen hoorde kan ons zijn geloofwaardigheid geen waarborg zijn. Het is dus van belang te weten waar zich Duyck op een gegeven oogenblik bevond. Maar ook hieromtrent zijn wij niet zelden in het onzekere. Volgde hij steeds het leger van Holland, of vergezelde hij soms ook dat van Friesland? Wij hadden wel gewenscht dat de uitgever, wien de talrijke bescheiden van het Rijksarchief ten dienst staan, ons zoo veel mogelijk uit die onzekerheid geholpen had. Een bijzondere waarde geeft de vorm van het Journaal aan de berichten omtrent de veldtochten en belegeringen, die het bevat. Dag voor dag hooren wij wat er gedaan, wat er geschied is. De gebeurtenissen, die wij gewoon zijn als een geheel samengevatte zien voorstellen, aanschouwen wij hier in haar wording, in haar langzame ontwikkeling. De vele bijzonderheden, die tot niets hebben geleid, en die derhalve in het geschiedverhaal doorgaans worden weggelaten, leeren wij hier nevens de overige kennen. Wij krijgen daardoor een zoo volledige voorstelling van de gebeurtenissen, als hadden wij ze zelf bijgewoond. Niemand, durven wij beweren, zelfs niet hij, die van de geschiedenis van dit tijdvak zijn bijzondere studie gemaakt heeft, zal het Journaal doorlezen zonder er veel uit te leeren wat hem nergens elders was voorgekomen. Maar eerst later, als het Journaal in zijn geheel uitgegeven zal | |
[pagina 373]
| |
wezen, zal het tijd zijn na te gaan wat het ons voor belangrijk nieuws oplevert. Thans willen wij ons, na deze weinige algemeene opmerkingen, bepalen tot de uitgave zelf, tot haar verdiensten en gebreken. Misschien kan onze beoordeeling den geachten uitgever nog te pas komen bij het voortzetten van zijn taak. De eerste en voornaamste eisch, dien men aan iederen uitgever stelt, is dat hij ons den tekst juist en zuiver teruggeve. Aan dien eisch wordt door kapitein Mulder, zoover wij zonder vergelijking met het oorspronkelijke oordeelen kunnen, voldaan. Het was trouwens in zijn geval niet zeer moeielijk daaraan te voldoen. Het handschrift, door Duyck zelven net en leesbaar geschreven, biedt zelfs aan een ongeoefenden lezer geen groote moeielijkheid aan, te oordeelen naar het facsimile, dat ons als een proeve wordt voorgelegd. Het heeft iets anders te beteekenen een goeden tekst te leveren van de bijna onleesbare brieven van Oldenbarnevelt, of het net geschreven Journaal van Duyck zonder fouten na te drukken. Het is dus geen zeer groote verdienste, die wij in kapitein Mulder roemen, als wij getuigen dat zijn tekst ons voorkomt goed en zuiver te zijn. Maar het is toch de hoogste lof, dien wij aan het boek kunnen toekennen. Enkele fouten zijn ons echter voorgekomen. Zoo lezen wij, blz. 528: ‘zijne Extie met zijn suster.... vertrocken vuyten naer de bruiloft’. Natuurlijk moeten wij vuyten Haege lezen, hetzij kapitein Mulder het woord bij ongeluk heeft laten uitvallen, hetzij Duyck zelf het in het schrijven heeft overgeslagen. - Blz. 135 lezen wij: ‘....werdt gewacht off daer yemand was die Spaens spreecken konde, ende geantwoort seynde, jae’ enz. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat voor gewacht gevraecht moet gelezen worden. - Blz. 292: ‘hebben ze in route gebracht’, de zin vordert in deroute. - Erger zien de weinige volzinnen Italiaansch er uit, die op blz. 498 en 499 voorkomen. Of Duyck inderdaad geschreven heeft: ‘El denari non te maquerano’, of hij althans niet maquerano, met een streepje boven de eerste a, zal gespeld hebben, laat ik in het midden; maar de uitgever, die blijkens zijn verwijzingen naar Bentivoglio en Campana Italiaansch verstaat, had zulken onzin niet zonder eenige waarschuwing moeten overdrukken. Niet minder fraai is de zinsnede: ‘andarette dretto el paradiso’. Om het even of ook hier de fout oorspronkelijk bij Duyck of bij den uitgever ligt, op het minst had de laatste de goede lezing aan den voet der bladzijde moeten opgeven. Hij weet zeer goed, dat het emendeeren van zoo blijkbare schrijffouten tot zijn taak behoort, | |
[pagina 374]
| |
en hij heeft ook een paar malen bedorven lezingen in de aanteekening verbeterd, of liever getracht te verbeteren, want hij is daarin niet altijd gelukkig. Zoo verandert hij te recht op blz. 135 Spangiaert Major in Sergeant Major, maar eenige regels later wil hij zonder grond dezelfde verandering gemaakt hebben; de zin vordert daar Spanjaard en niet serjant, en buitendien zouden twee gelijke verschrijvingen zoo kort na elkander al heel toevallig wezen. Doch dit daargelaten. Van meer belang is een andere ongelukkige emendatie, omdat zij toont met hoe weinig zorgde uitgever te werk is gegaan. Duyck verhaalt onsGa naar voetnoot1), dat de sluipmoordenaar Michel Renichon bekend had in last te hebben om behalve Maurits nog om te brengen ‘Barneveld, Aldegonde ende Longolig’. Hierbij teekent de uitgever aan: ‘Hiermede (met den bedorven naam Longolig) wordt waarschijnlijk de graaf van Hohenlo bedoeld, wiens naam in dien tijd vooral door vreemdelingen op de meest wonderlijke wijze geschreven werd, als Holaque, Holac, Hollock, Hollach enz.’ Deze aanteekening is wonderlijk. Hoe komt iemand er toe, te gissen dat de regeering van Brussel den verloopen en weinig beteekenenden Hohenlo de eer zou aandoen van naast Maurits, Oldenbarnevelt en Aldegonde, als een der hoofdleiders van den opstand, aan de sluipmoordenaars te worden aangewezen? Om zoo iets aan te nemen moeten ons al zeer duchtige redenen nopen. Maar de uitgever brengt geen andere bij dan de opmerking, dat de naam van Hohenlo soms wonderlijk geradbraakt wordt. De voorbeelden, die hij opgeeft, bewijzen tegen hem. Dat van Ho'lo, zooals de naam werd uitgesproken, Holac en Holloch gemaakt wordt, is niet zoo verwonderlijk. Maar indien van Ho'lo wezenlijk Longolig worden kan, zouden wij zeker reden hebben om verbaasd te staan. En indien Duyck het was, die zich aan zulk een verknoeiing schuldig maakte, zouden wij voortaan wel alles mogelijk moeten achten. Maar voor wij ons aan zulke gissingen wagen, moeten wij omzien of er ook omstandigheden zijn, die ons in het opsporen der waarheid kunnen leiden. Zijn er nog andere schrijvers, die van de bekentenis van Renichon gewagen; hoe spellen deze den bedorven naam? Op die vraag vinden wij aanstonds een alleszins voldoend antwoord. De Staten hebben in het gedrukte vonnis van den moordenaarGa naar voetnoot2) zelf de hoofdzaak zijner confessie meêgedeeld, en daarin lezen wij, dat | |
[pagina 375]
| |
Renichon beleden had te moeten ‘extermineren: Barnevel of Barnevelt, Longolius ende Aldegonde’. Het vonnis geeft blijkbaar de namen zooals Renichon ze had uitgesproken; Barnevel durft het wel verklaren; de verklaring lag ook voor de hand; maar Longolius geeft het bloot zonder eenige verklaring of gissing op. De Latijnsche uitgang van den naam duidde echter met waarschijnlijkheid aan wie de bedoelde persoon was, en Van Meteren schrijft zonder aarzelenGa naar voetnoot1), dat Renichon vermoorden moest ‘de heeren van S. Aldegonde, van Oldenbarnevelt ende den Cancelier Leoninus’. Wij erkennen het, ook Van Meteren kon slechts gissen. Maar is zijn gissing niet wel zoo waarschijnlijk als die van onzen schrijver? Iedereen zal toestemmen, dat bij Aldegonde en Oldenbarnevelt de kanselier van Gelderland beter voegt dan Hohenlo. Wij zouden den uitgever verder aanbevelen, nog eens goed te zien of er in het handschrift van Duyck wel Longolig staat; wij gissen dat ook daar Longolius, met het gewone teeken van den uitgang us, zal geschreven staan. Een tweede eisch, dien wij den uitgever van een oud handschrift mogen stellen, is, dat hij de verouderde, onverstaanbare woorden verklare. Hierin de juiste maat te houden is moeielijk. Allicht verklaart men te weinig of te veel. De oude notenmakers vervielen doorgaans in een van beide uitersten, sommige zelfs in beide te gelijk: zij verklaarden wat geen verklaring behoefde; zij gingen stilzwijgend voorbij wat de lezers niet verstonden, en zij evenmin als de lezers. Onze uitgever is van dit euvel niet geheel vrij. Hij verklaart niet veel, maar toch nog het een en ander dat onverklaard had kunnen blijven; daarentegen gaat hij veel voorbij wat het groote publiek, waarvoor wij hopen dat Duyck's verhaal bestemd zal zijn, niet gemakkelijk zal begrijpen. Als wij lezenGa naar voetnoot2) dat uit het veroverde Zutphen met het Spaansche krijgsvolk uittrokken twee papen en drie monniken ‘in twaerlick gecleet’, behoeft ons wel niet gezegd te worden, dat dit beteekent ‘in wereldlijk gewaad’. Zeker honderd uitdrukkingen, die niet verklaard worden, zijn moeielijker te verstaan. Zoo verdiende de uitdrukking ‘'s morgens naar de dianen’Ga naar voetnoot3) veeleer een woord van opheldering. Evenzoo de kreet ‘arm, arm’Ga naar voetnoot4) van het Nederlandsche krijgsvolk, als het zich onverwachts bedreigd ziet; een | |
[pagina 376]
| |
herinnering aan den oorsprong van het woord alarm zou hier tevens te pas zijn gekomen. Maar wij erkennen gaarne, dat de uitgever niet verplicht is ieder woord, dat voor het groote publiek zwarigheid oplevert, te verklaren; wij zouden alleen wenschen, dat hij zich zelf gelijk bleef, en niet bij voorkeur het onverklaarbare met stilzwijgen voorbijging. Hoeveel lezers zullen begrijpen wat op blz. 478 beteekent ‘een gevoerde peys te obtruderen’? Wat is een gevoerde vrede? Ik beken gaarne dat ik de bedoeling eerst gevat heb, toen ik op een andere plaats van het JournaalGa naar voetnoot1) hoorde spreken van ‘een peys met moorden ende assasinaeten gevoert’. Had die tweede plaats niet tot verklaring der eerste geciteerd moeten worden? Waren nog maar de weinige verklaringen van ongewone woorden, die ons gegeven worden, alle juist! Doch ook hierin laat de uitgever veel te wenschen over. Blz. 200 wordt de uitdrukking ‘op de strange’ vertaald ‘op het strand’. Het is waar, bij oude schrijvers beteekent stranghe onder andere litus. Het is ook mogelijk dat Duyck den oever der Donge minder juist strand heeft gelieven te noemen. Maar uit het verband blijkt ten stelligste, dat hier geen strand of oever bedoeld kan zijn. Achter de palissade op de strange staande, zegt Duyck, werd een hording geslagen; daarachter werden aken bevestigd, waarin wachten geplaatst waren, en daarachter oorlogschepen tot het diep toe. Zoo lang men nu de schepen in het water en niet op het land plaatst, zal de strange dus hier wat anders dan het woord strand beteekenen. De bedoeling van den auteur wordt met andere woorden door Van Meteren dus omschrevenGa naar voetnoot2): ‘daar het water omtrent den lande ondiep was waren gevlochten tuynen ghestelt, ende met oorlogscheepkens bezet, datter nyemant doormochte’. Strange is dus in dezen zin het af hellend gedeelte van de bedding van den oeverrand tot aan het diep. Even noodzakelijk als de verklaring van verouderde woorden is in een uitgave als de onze de verklaring van vreemdgespelde namen van personen en plaatsen. Ook hierin is kapitein Mulder zeer spaarzaam en zeer willekeurig. Het weinige van dien aard, dat gegeven wordt, betreft geenszins het moeielijkste. Slechts twee of drie plaatsnamen worden in de aanteekeningen opgehelderd en wel zulke die eigenlijk geen opheldering behoefden. Dat de | |
[pagina 377]
| |
stroom bij Geertruidenberg de Donge heet is bekend; doch op de plaatsGa naar voetnoot1), waarbij ons dit herinnerd wordt, wordt juist niet de Donge in het algemeen bedoeld, maar een bepaalde en zeer duidelijk omschreven vertakking van het riviertje. De aanteekening is overbodig en onjuist tevens. Waarom niet liever eldersGa naar voetnoot2) aangeteekend wat voor een plaats Noucits is, waar de Nederlandsche gezanten audiëntie bij koningin Elisabeth kregen? Niet alle lezers zullen weten, dat hiermee het koninklijk lustgoed Nonesuch bij Londen bedoeld wordtGa naar voetnoot3). Wij vorderen niet, dat een uitgever meer doe dan den tekst van zijn auteur zuiver weer te geven en zoo veel noodig toe te lichten. Dat hij de bedoeling van den schrijver verklare of de waarheid van die berichten toetse, daartoe achten wij hem niet verplicht. Maar zoo hij vrijwillig die taak op zich neemt, hebben wij weer recht van hem te vorderen, dat hij bij voorkeur toelichte en vergelijke wat het onduidelijkst en wat het belangrijkst is; bovenal dat hij met zorg en oordeel te werk ga, en ons door geen onjuiste aanteekeningen van den weg brenge. Aan geen van die eischen voldoet onze uitgever. Niet al zijn aanteekeningen immers zijn juist. Ik bepaal mij tot een enkel voorbeeld. Toen Geertruidenberg aan het leger der Staten was overgegeven, vermoedde men (zegt DuyckGa naar voetnoot4)), dat Duivenvoorde in de stad ‘vuytten naem van den jongen heere graaf Hendrik van Nassau commanderen mochte’. Kapitein Mulder teekent hierbij aan, dat de Staten kort te voren aan Frederik Hendrik, hoewel nog te jong om zelf te kommandeeren, een regiment van 20 vaandels hadden gegeven, en tot luitenant-kommandant daarover Duivenvoorde hadden aangesteld. Zeer waar. Maar wat doet dit hier ter zake? Niet als luitenant-kolonel van het regiment van Frederik Hendrik zou Duivenvoorde over Geertruidenberg kommandeeren, maar ‘als gouverneur vuyten naeme van den jongen Graaff, dien dselve bij testement van zijn vader gemaakt was’, zoo als Duyck zelf ons een paar bladzijden verderGa naar voetnoot5) bericht. Geertruidenberg was een heerlijkheid van prins Willem geweest, en het stellen van den gouverneur kwam aan diens erfgenaam toe. Ook hier is dus de | |
[pagina 378]
| |
aanteekening overtollig en onjuist. En anders hebben wij waarlijk niet over te veel aanteekening te klagen. Waar b.v. Duyck zegtGa naar voetnoot1), dat, indien de vaart benoorden om Azië naar Indië doenlijk wordt bevonden, ‘dselve niet weynich de heele westersche navigatie sal installich maken’, wordt met geen enkel woord verklaard, hoe de vaart om de Kaap de Goede Hoop naar Indië de westersche genoemd kan worden. Even zoo had het gezegde van DuyckGa naar voetnoot2), dat de verovering van Nijmegen ‘die van Dort meest roerde’, wel een korte verklaring vereischt. Maar wij durven nauwelijks zulke aanmerkingen maken, want kapitein Mulder waarschuwt ons vooruit in de inleiding, dat ‘bij de keuze der aanteekeningen het krijgshistorisch element uit den aard der zaak op den voorgrond moest treden’. Wij weten wat zulke woorden te zeggen hebben, en dat zij ons geen recht geven om te verwachten, dat de andere elementen althans op den achtergrond verschijnen zullen. Wij zien dus alleen om naar verklaringen van krijgshistorischen aard, die niet mochten ontbreken. Daartoe rekenen wij onder anderen een aanteekening op de plaats, waar gesproken wordt van ‘de Raden van Sijn Extie’Ga naar voetnoot3), onderscheiden van den Raad van State. Noch in de inleiding, noch in de aanteekeningen vinden wij wie die Raden waren, in welke verhouding zij tot den stadhouder en den Raad van State stonden. Wij gelooven niet dat de uitgever onderstellen mocht, dat dit aan al zijn lezers bekend was. Soms verzuimt Duyck in zijn Journaal omstandigheden te vermelden, die tot recht verstand der gebeurtenissen noodzakelijk moeten gekend worden. Zoo zwijgt hij, om een voorbeeld te noemen, in het beschrijven van den veldtocht van 1591 ten noordoosten van den IJssel, van de bewegingen van Verdugo, waarnaar Maurits zich richten moest. Het zou de taak van den uitgever geweest zijn die leemte aan te vullen. Bij het beschrijven van de belegering van Steenwijk zegt Duyck op eensGa naar voetnoot4): ‘Voorts belaste Sijn Extie. 16 tonnen polvers te leveren aan Bouviers batterie’; maar van die batterij was nog niet gesproken; alweer verzuimt de uitgever ons uit andere plaatsen van het Journaal te leeren, wie deze Bouvier, elders Bovi genoemd, en wat zijn | |
[pagina 379]
| |
batterij wasGa naar voetnoot1). Zoo is het overal: de lezer moet de noodige inlichting zelf in het vervolg van het Journaal zoeken; de uitgever komt hem daarin niet tegemoet. Een paar malen heeft ons kapitein Mulder ter opheldering of verbetering van Duyck's berichten naar Spaansche schrijvers verwezen. Waarom bij uitzondering een paar maal alleen, waarom juist op die plaatsen en niet elders, begrijpen wij niet. Men zij consequent; men late òf den lezer zelf nagaan in hoever de Spaansche auteurs met Duyck overeenstemmen, òf men bespare hem die moeite doorgaans, en vergelijke alles in een doorloopende aanteekening. En men ga met oordeel te werk. Niet iedere Spaansche en Italiaansche schrijver verdient even nauwlettend vergeleken te worden. CampanaGa naar voetnoot2), een veelschrijver, die, ver van het oorlogstooneel verwijderd, zijn geschiedenissen samenstelde uit allerlei berichten van anderen, en Bentivoglio, die evenmin de gebeurtenissen had bijgewoond, waarvan hij veertig jaren nadat zij waren voorgevallen zijn schilderachtig verhaal schreef, verdienen niet op één lijn geplaatst te worden met Coloma en Carnero, Spaansche oversten, die schreven wat zij zelf hadden bijgewoond of op de plaats zelve van ooggetuigen hadden vernomen. Nog hebben wij niet genoemd wat wij het meest missen, goede kaarten van de veldtochten en platte gronden van de belegerde steden. Zonder deze, zonder de platte gronden vooral, zijn de krijgsbedrijven moeielijk te begrijpen, en een ieder, die het Journaal met vrucht bestudeeren wil, zal voor zich zelf naar bruikbare kaarten ter opheldering moeten omzien. Mijn kleine verzameling heeft mij slechts gedeeltelijk voldaan; ik durf niet onderstellen dat de meeste lezers beter voorzien zullen wezen. Juist ten behoeve van de krijgshistorie had een zorgvuldig bijeengezocht stel kaarten bij dit werk niet mogen ontbreken. Daarentegen hebben wij den uitgever te danken voor eenige belangrijke extracten uit de registers van den Raad van State en uit andere origineele stukken, in het Rijksarchief en in het Archief van het Koninklijk huis bewaard. Wel is ook ten opzichte van sommige dezer uittreksels de vraag bij ons opgerezen: waarom juist deze meêgedeeld? - maar die vraag is | |
[pagina 380]
| |
niet te beantwoorden dan door hem, die den geheelen voorraad, waaruit te kiezen viel, onderzocht heeft. De vrij uitvoerige inleiding is van hetzelfde gehalte als de aanteekeningen. Wij vinden er juiste en onjuiste berichten en opmerkingen ondereen; wij treffen er aan wat ons overtollig schijnt, wij missen er wat naar ons oordeel niet mocht ontbreken. Overbodig noemen wij b.v. de herinneringGa naar voetnoot1) aan den regeeringsvorm zoo als die na de afzwering van den landsheer, sedert de vertegenwoordigers van de standen des volks tevens de souvereinen des lands waren geworden, gewijzigd was. Ik heb niets tegen de juistheid van de voorstelling in te brengen: zij komt in de hoofdzaak overeen met hetgeen ik daarover zelf geschreven had. Maar ook hier stooten wij weer op verwonderlijke onnauwkeurigheden. Wat moeten wij denken van de ‘periodieke bijeenkomsten der Staten, die het streng autokratisch karakter der landsheeren deden vervallen’? Wij laten het streng autokratisch karakter van het grafelijk bewind in zijn waarde. Maar wie heeft ooit onder de graven van periodieke bijeenkomsten der Staten gehoord? De uitgever is blijkbaar in de militaire geschiedenis beter dan in de politieke te huis; maar waarom dan buiten noodzaak herhaald wat men slechts uit de tweede hand bekomen heeft? Over de wapening en ordening van het krijgsvolk worden de reeds bekende zaken duidelijk uiteengezet en met nieuwe bijzonderheden vermeerderd. Vooral over de artillerie en de genie wordt veel wetenswaardig nieuws uit allerlei onuitgegeven bescheiden van het Rijksarchief meêgedeeld: wij zijn den uitgever daarvoor verplicht. Maar wij missen ongaarne, wat hier als inleiding tot de krijgsbedrijven van Maurits juist op zijn plaats zou geweest zijn, een opzettelijke en breedvoerige beschrijving van hetgeen door Maurits in het krijgswezen van zijn tijd veranderd en verbeterd is. Om dit naar den eisch te ontvouwen moet men krijgskundige zijn als kapitein Mulder en den toegang hebben tot de schatten der archieven zooals hij. Waarom heeft hij deze, hem als aangewezen, taak niet aanvaard? Over het opperbevel van het leger handelt hij uitvoerig maar niet zeer juist. Het is bekend, dat de Raad van State oorspronkelijk het beleid der krijgszaken bezat, doch dat zijn bevoegdheid mettertijd meer en meer beperkt is. Kapitein Mulder weet dit | |
[pagina 381]
| |
ook, en bij toont die beperking in bijzonderheden aan. Maar ongelukkig gaat hij daarbij uit van de instructie van den Raad van 1588, in plaats van die van 1584, waarop de andere de eerste en gewichtigste van alle beperkingen was. Veel van hetgeen bij voorstelt als in strijd met de instructie van 1588 geschied, vloeide integendeel uit de bepalingen dier instructie voor. Zoo is, om iets te noemen, het antwoord der Staten van Holland op de vraag van Hohenlo, in wat qualiteit hij den Lande voortaan dienen moet, bij lange na niet zoo belangrijk als de uitgever meent: immers het behelst niets anders dan hetgeen de Staten vroeger in hun remonstranties tegen Leicester, ten opzichte van het recht van patenten, hadden beweerd, en laat zich volkomen overeenbrengen met de instructie van den Raad van 1588. Over dat recht, om bij patenten de garnizoenen binnen de Vereenigde Provinciën te verleggen, dat later tusschen de stadhouders en de Staten zooveel getwist heeft veroorzaakt, waarbij zich de partijen steeds op de antecedenten uit dit tijdvak beriepen, had de uitgever ook wel opzettelijk mogen handelen. Evenzoo over het verschil der bevoegdheid van den stadhouder gedurende den veldtocht en in den winter, als het leger in de garnizoenen lag, bepaaldelijk ten opzichte van het aanstellen van oversten. Het meest heeft het ons verwonderd, dat in de inleiding op een journaal van een advokaat-fiskaal nagenoeg niets gezegd wordt over de krijgstucht en over de militaire jurisdictie. Ook over deze jurisdictie, over haar grenzen en over haar verhouding tot de civiele rechtspraak is in de latere dagen onzer republiek oneindig veel te doen geweest, en altijd hebben de twistende partijen zich op de antecedenten uit dit tijdvak beroepen. Waarom heeft kapitein Mulder ook omtrent dit onderwerp het zwijgen bewaard? Aan bouwstof tot een goede verhandeling ontbreekt het niet. In de gedrukte boeken alleen vinden wij daarover een onuitputtelijken voorraad van berichten en betoogen. Wie nog meer mocht verlangen, kan in de archieven zeker alles vinden wat bij begeert. Wij hebben onze recensie ten einde gebracht. Misschien zal men ze gestreng noemen. Ik erken, dat zij niet vergoelijkend is. Alle gebreken, die mij bij het aandachtig lezen van het boek onder het oog zijn gekomen, heb ik ter sprake gebracht; niets heb ik door de vingers gezien. Het kwam mij voor, dat een uitgaaf als deze, op advies van de Koninklijke Academie en op last van de regeering na een voorbereidende studie van meer dan drie | |
[pagina 382]
| |
jaren door een geacht geleerde bezorgd, strenger beoordeeld verdiende te worden dan het werk van dezen of genen dilettant. Wij hebben van dit Journaal nog twee deelen te wachten. Ik hoop en vertrouw dat deze niet zoo lang zullen uitblijven als het eerste deel, en beter dan dit beantwoorden aan onze rechtmatige verwachtingGa naar voetnoot1).
(De Gids, 1862, dl. I, blz. 913.) |
|