Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
De annales van Franciscus Dusseldorpius.
| |
[pagina 268]
| |
Buitendien de bedoeling met de uitgaaf is waarlijk geen misdadige, geen die de schrijver, leefde hij nog, zou mogen wraken. Men verlangt dat ook zijn getuigenis en zijn beoordeeling gehoord zullen worden tegenover die van zoovele zijner tegenstanders, opdat uit de tegenstrijdige voorstellingen en meeningen de waarheid hoe langer zoo meer gelouterd aan den dag kome, en een ieder, die in het groote drama onzer zestiende eeuw een rol van beteekenis heeft vervuld, eer of schande wegdrage naar hij verdient. De geschiedenis van een zoo hevigen burgertwist en worstelstrijd, als toen in onze Nederlanden in Kerk en Staat plaats greep, kan niet goed gekend en niet billijk beoordeeld worden, zoo men haar niet uit het oogpunt van elk der aan den strijd deelnemende partijen met onbevangen blik en welwillende aandacht heeft gadegeslagen; en mij is geen geschrift bekend, waarin het gevoelen en de hartstocht der uiterste fractie van de overwonnen partij zich zoo onbewimpeld uitdrukken als in de tot nu toe ongedrukt gebleven Annales van Frans van Dusseldorp. De Roomsche geschiedschrijvers, wier werken gedrukt en algemeen bekend zijn, ik noem Van der Haer en Burgundus als de beste, bepalen zich meestal tot den aanvang van den strijd, en zijn, waarop het hier vooral aankomt, met Dusseldorp vergeleken in hun wijze van denken en voorstellen gematigd, en althans van de bovenmatige strengheid der Spaansche regeering, met name van den hertog van Alva, afkeerig. Dusseldorp is een der weinigen, die zich integendeel daar onvoorwaardelijk vóór verklaart, en het betreurt dat het stelsel van Alva niet vroeger ingevoerd en niet langer volgehouden is. Niet aan de strengheid, integendeel aan de toegeeflijkheid der regeering wijt hij de ellende, waarin hij zijn vaderland gedompeld ziet. Met de ketters, die uit hun aard rebellen tevens zijn en, als zij de overhand nemen, Kerk en Staat overheerschen en aan hun moedwil onderwerpen, is maar één handelwijs redelijk. Van het oogenblik af dat zij zich vertoonen, moeten zij te vuur en te zwaard zonder genade verdelgd. Omdat de Nederlandsche regenten en rechters dit niet bijtijds hebben ingezien en de heilzame maatregelen van den Spaanschen koning hebben gedwarsboomd, gaan thans de goede katholieken gebukt onder het onteerende en nijpende juk, hun door een hoop onzinnige en boosaardige ketters uit de heffe des volks op den nek geworpen. Stond onze schrijver met deze zienswijs en met dien haat alleen, men zou hem zonder schade over het hoofd kunnen zien. Maar, al is hij een uit weinigen, die in dien geest geschreven en de | |
[pagina 269]
| |
gebeurtenissen van hun tijd beschreven hebben, dat hij uitsprak wat betrekkelijk velen met hem dachten en bedoelden, is kwalijk in twijfel te trekken. Hij was een man van beteekenis bij zijn leven; hij verkeerde met aanzienlijke geestelijken en leeken en was met velen, in de eerste plaats met het hoofd der Nederlandsche Kerk, Sasbout Vosmeer, bevriend en vertrouwd; zijn raad werd in gewichtige zaken gevraagd en, zoo niet altijd gevolgd, steeds in aanmerking genomen. De toon, dien hij aanslaat, is dan ook niet die van iemand, die zich bewust is een roepende in de woestijn te wezen. Hij spreekt met overtuiging en in vertrouwen van te zullen overtuigen. Wij hebben hem als den vertegenwoordiger en den tolk eener niet zeer talrijke, maar wel invloedrijke partij te beschouwen, en daarom oplettend aan te hooren. Het meest karakteristieke gedeelte althans van zijn geschrift verdient uit dien hoofde zonder verwijl binnen het bereik van een ieder, die onze geschiedenis beoefent, gebracht te worden. Om het geschrift en zijn karakter juist te waardeeren, dienen wij evenwel vooraf met den schrijver en zijn lotgevallen kennis te maken.
Frans van Dusseldorp was, gelijk hij zelf het ergensGa naar voetnoot1) uitdrukt, te gelijk met de onlusten, wier geschiedschrijver hij wezen zou, den 23sten October 1567 te Leiden geboren uit een deftig geslacht, waarvan enkele leden tot de stadsregeering geroepen werden. Of het oorspronkelijk van de Hoogduitsche stad, waarnaar het heette, afkomstig was, en wanneer het zich, als dit zoo zijn mocht, naar Leiden had overgeplant, is nog niet gebleken, en voor ons ook van geen groot gewichtGa naar voetnoot2). De vader van onzen schrijver, Mr. Frans Jansz. van Dusseldorp, was toen hij huwde een der veertigen, waaruit de vroedschap der stad bestond. Zijn bruid, Mary, was dochter van Jacob Houtkoper, insgelijks een veertig. Het huwelijk, dat zij den 20sten Januari 1567 sloten, was van slechts korten duur; in Augustus van hetzelfde jaar overleed reeds de vader, een paar maanden dus voordat de zoon ter wereld kwam. De moeder hertrouwde niet en wijdde zich geheel aan de opvoeding van haar zoon, hetgeen deze niet verzuimd heeft in zijn geschiedboek tot haar eer te getuigenGa naar voetnoot3). Zij | |
[pagina 270]
| |
was bemiddeld genoeg om in haar stand te blijven leven. Vijf jaren bracht zij in den kring harer aanzienlijke verwanten rustig door. Daar brak in den zomer van 1572 de omwenteling uit, die in de gevolgen haar en haar kind overleven zou. Nieuwe personen en nieuwe belangen heeft zij omhoog geheven, en daarentegen de oude geslachten, die aan de oude begrippen en toestanden gehecht waren en zich naar de nieuwe niet schikken konden of wilden, naar omlaag gedrukt. Maar zoo zagen dezen dit aanvankelijk niet in; zij vleiden zich dat een terugkeer tot het oude niet lang uitblijven zou. Zij hoorden naar het bevel van Alva en togen met hun honderden, ja duizenden, uit het oproerige Holland naar Utrecht en naar het gehoorzame Zuiden weg. Onze schrijver heeft later in zijn geschiedboek op de noodlottige gevolgen van dien uittocht gewezen, die het tegenwicht, dat de vrienden van Koning en Kerk in de schaal gelegd zouden hebben, wegnam en zoodoende aan de ketters noodzakelijk het overwicht in de steden en in de stadsregeeringen bezorgdeGa naar voetnoot1). Ook zijn moeder met hem en zijn ooms van moederszijde behoorden tot die glippers. De zwager zijns vaders, Nicolaas van Montfoort, zijn eenige naverwant van die zijde en daarom ook een zijner voogden, bleef daarentegen, en voegde zich weldra bij de winnende partij. Dat leidde natuurlijk tot een verwijdering van elkander, die met de jaren toenam en in vijandschap oversloeg. De uitgewekenen ondervonden spoedig de ellende van hun lot. Dusseldorp en zijn moeder waren naar Brabant getogen en werden er, zoo verhaalt hijGa naar voetnoot2), met den nek aangezien en om hun getrouwheid nog bespot toe. Hij heeft zijn leven lang dan ook die Brabanders gehaat en geminacht. Als knaap moet hij bijzonder ontwikkeld en vroeg rijp geweest zijn: op zeldzaam jeugdigen leeftijd werd hij in 1572 te Antwerpen door bisschop Sonnius in eigen persoon in de kerk der minderbroeders gevormdGa naar voetnoot3). Hij zag daar ook, op het kasteel, het metalen standbeeld, dat de hoogmoed van Alva voor zich zelf had opgerichtGa naar voetnoot4), en dat zijn opvolger, met 's konings instemming, zoo spoedig mogelijk weer verdwijnen deed. Tijdens het beleg van hun vaderstad waren moeder en zoon nog uitlandig. De oom van vaderszijde, Claes van Montfoort, onderscheidde er zich onder de | |
[pagina 271]
| |
verdedigersGa naar voetnoot1). Twee ooms van moederszijde, Reyer Jacobsz. Houtkoper en Cornelis van der Hooch, bevonden zich aan den anderen kant bij den stadhouder De la Roche te Utrecht, en onderteekenden de brieven mede, waarin aanzienlijke glippers de tot het uiterste benarde burgers bezwoeren om hun stad toch onverwijld aan dien genadigen heer over te gevenGa naar voetnoot2). De derde October bracht aan hen en niet minder aan den jeugdigen Dusseldorp een bittere teleurstelling. De rebellen triomfeerden. De vader van den rebellischen oom en voogd, Dirk Jacobsz. van Montfoort, was een der nieuwbenoemde burgemeesters. Twee jaren later, nadat Requesens ontijdig gestorven, het Spaansche krijgsvolk aan het muiten geslagen en de tot nog toe onderdanige vijftien provinciën tot opstand tegen de machtelooze regeering getergd waren, volgde de Pacificatie tusschen de oude en de nieuwe rebellen, die voor de glippers van Holland en Zeeland den terugkeer in hun haardsteden en eigendommen bedong. Dien tengevolge keerden ook de moeder en bloedverwanten van Dusseldorp met hem terug. Althans zoo zegt hij. Maar er bestaat reden om te gelooven, dat wij dit niet letterlijk hebben op te vatten, en dat zijn moeder met hem reeds vroeger, niet lang na het ontzet, te Leiden is teruggekomen. Wij vinden althans in de aanteekeningen van RijckhuysenGa naar voetnoot3) aangehaald, uit het op het Leidsche gemeente-archief niet meer voorhanden voogdenboek van 11 Januari 1565 tot 10 Mei 1575, dat den 8sten Juli 1568 als voogden over den jeugdigen Frans Fransz. van Dusseldorp fungeerden Claes Dirksz. van Montfoort en Marie Jacobz dochter, zijn moeder. Dit schijnt op een toenmalig verblijf van den minderjarige in de stad te wijzen. En vreemd zou het ook niet zijn, indien het aanzien, dat de voogd en diens vader zich bij de burgerij verworven hadden, de moeder had bewogen om zich onder hun bescherming in haar eigen huis, dat door de treurige ballingschap dubbel aantrekkelijk zal geworden zijn, weer te vestigen. De ooms, die zich meer gecompromitteerd hadden, zullen zich wel tot op de Pacificatie buiten schot hebben gehouden. Omstreeks dezen zelfden tijd, in den loop van 1576, als onze | |
[pagina 272]
| |
schrijver zich juist uitdruktGa naar voetnoot1), moet zijn moeder door een beroerte getroffen zijn, die haar voor haar gansche volgende leven huiszittend maakte. Voortaan leefde zij stil in haar engen kring van verwanten, uitsluitend voor haar zoon, en nam gehoorzaam de voorschriften der Kerk op voorbeeldige wijze waar. Met den medevoogd, den ketter, ontstond spoedig verschil. Gedurende de ballingschap waren den minderjarige erfporties aangekomen van drie rijke nalatenschappen, waarin die voogd ook voor zichzelf deel had gekregen. Bij het deelen nu werd men het oneens. Onze schrijver gewaagt hiervanGa naar voetnoot2), en het memoriaal der weesmeesters stelt ons in staat den juisten tijd van het gebeurde te bepalen. Op Woensdag 8 Juli 1579 vinden wij namelijk aangeteekend: ‘Claes van Montfoort Dirksz. nomine uxoris [Mary Van Dusseldorp Jan's dochter] ende Maritge Jacobsdr., wede van Mr. Frans Jansz. van Dusseldorp, haer weeskint, out omtrent 12 jaren: gewonnen bi haer zal. man, versochten scheydinge te doene van de goederen onder hen comparanten ghemeen ende gepriseert zijnde. Es hen gelast staet van de goederen te maecken ende rekeninge, ende ooc te prepareren de scheydinge opt behage van de weesmeesteren. Mede dat men voochden zal nomineeren ende ordonneeren over tvoorz. weeskint, om de divisie voorz. te doene’. Ik zou meenen dat de voogden, als zelf partijen in de scheiding zijnde, voor dit geval niet dienen konden en daarom vervangen moesten worden. Wij vinden dan ook, dat van de zijde der moeder, in plaats van haar overleden broêr Claes Jacobsz. Houtkoper, haar andere broêr, de ons als glipper bekende Reyer Jacobsz., werd aangesteld; en in plaats van Claes van Montfoort een neef van dezen Frans (van Dusseldorp) Brouwer, en deze laatste wel met de bepaling: ‘om de divisie te helpen doen, zonder vorder’, dus uitsluitend voor de scheiding. De benoemde maakte echter bezwaar om den post te aanvaarden: vandaar al dadelijk vertraging in een procedure van bijster langen adem en vol van weerzijdsche verbittering. Ik heb mij niet verplicht geacht naar de bijzonderheden ervan een tijdroovend onderzoek in te stellen, op welks uitkomsten ik ook niet geloof dat mijn lezers bijzonder belust zouden zijn. Genoeg, dat wij van onzen schrijver zelven | |
[pagina 273]
| |
vernemen, dat het proces voor ‘onrechtvaardige rechters’ - de rechters waren ketters, en hij draagt er roem op hnn haat door zijn minachting wel verdiend te hebben jaren lang voortsleepte, totdat het eindelijk omstreeks 1594 werd gestaakt hij een transactie, die hem naar zijn zeggen niet meer dan een zesde van wat hem eerlijk toekwam aanbedeelde. Eer wij hem echter op dit punt, ten opzichte van de rechtmatigheid zijner aanspraak en van de partijdigheid zijner rechters, gelijk gaven, zouden wij de andere partij, zooals het spreekwoord raadt, eerst insgelijks willen hooren. Lang voordat hij dit accoord aanging, was hij mondig geworden en de maatschappij ingetreden. Van zijn eerste opvoeding te Leiden weten wij niets. Voor iemand van zijn rechtgeloovigheid was de stadsschool met haar ketterschen onderwijzer onbruikbaar. Deze of gene geestelijke, die ter sluiks in de stad vertoefde, zal hem misschien bij zijn moeder aan huisde beginselen der geleerdheid hebben meegedeeld. Want voor een geleerde carrière, overeenkomstig zijn stand en den rijkdom zijner moeder, was hij voorbestemd. Zijn vader had indertijd, blijkens het Mr. voor zijn naam, ook gestudeerd en zich een graad, waarschijnlijk dien van licentiaat in de rechten, verworven. Thans was het studeeren en promoveeren voor een burger van Leiden al bijzonder gemakkelijk geworden. Hij behoefde daarvoor niet buiten de stadspoorten te gaan. Sedert het heugelijk ontzet praalde zijn vaderstad met een hoogeschool, waarin niemand minder dan Hugo Donellus, wereldberoemd, de rechten doceerde. Maar voor een man als Dusseldorp was het alsof die school niet bestond. De geestelijkheid zijner Kerk kon desnoods gedoogen, goedkeuren in geen geval, dat een rechtgeloovige van dat onderwijs partij trok, maar geenszins dat hij zich als lid van de kettersche corporatie liet inschrijven en er een graad bij haalde. Daartoe moest een goed katholiek naar een katholieke universiteit trekken, zooals die te Leuven of die te Douay. Dusseldorp haastte zich niet met het doen eener keuze. Hij had de jongelingsjaren reeds achter den rug, toen hij aan de Waalsche universiteit de voorkeur gaf en, van zijn zorgzame moeder, die van haar eenig kind niet scheiden kon, vergezeld, naar Douay op studie ging. Van zijn verblijf aldaar en van het onderricht, dat hij er genoot, weet ik niets te zeggen, omdat hij zelf er ons niets van verhaalt en er mij van elders niets van gebleken is. Lang heeft hij den studietijd niet gerekt. In het voorjaar van 1586 zag hij nog te | |
[pagina 274]
| |
Leiden den graaf van Leicester zijn intocht houden, en den 23sten October 1589, den dag waarop hij zijn 22ste jaar voleindigde, werd hij tot licentiaat in de rechten bevorderd. Zooals de tijden stonden kon de verworven waardigheid hem, die zijn kerkelijke en politieke beginsels niet ontveinzen wilde, bij het dingen naar een regeeringspost niet meer, gelijk voorheen zijn vader, van nut wezen. Alleen de loopbaan van advokaat stond voor hem open. Dat is te zeggen, open stond zij hem eigenlijk ook niet. Immers van den aankomenden praktizijn vorderde, naar de wet, het Hof de afzwering van den door de Staten afgezworen koning en een eed van trouw aan de nieuwe regeering. Een eed derhalve, die tegen het geweten van een Roomsch- en koningsgezinde streed. Maar in die dagen nam men het met het naleven dier wettelijke bepaling nog zoo nauw niet. Ook waren er onder de Haagsche advokaten een aantal, die als goed katholiek en volstrekt niet afkeerig van den koning bekend stonden. Naar het voorbeeld van dezen zette zich Dusseldorp, altijd van zijn moeder vergezeld, in het jaar na zijn promotie in de hofstad neder, zonder zich bij den president aan te melden of eenigen eed af te leggen. Van praktizeeren kwam uit den aard der zaak zoo dadelijk niet in. In afwachting van de cliënten die komen zouden, nam de jonge advokaat alvast onder zijn oudere collega's in de voor hen bestemde banken plaats en volgde hun pleidooien voor den Hoogen Raad zoowel als voor het Hof geregeld, ten einde hun de kunst af te zien tegen den tijd dat hij zelf het woord zou moeten voeren. Aanvankelijk viel hem niemand hierover lastig: men wist niet beter of hij was beëedigd; althans men deed als verkeerde men in dien waan. Ongelukkig yoor hem hadden te zelfder tijd een aantal geloofsgenooten van zijn stand evenals hij gehandeld, en zich te Leuven of te Douay het radicaal gehaald om voor het Hof te kunnen praktizeeren. Dat had de aandacht van de Staten van Holland getrokken, die, om er een eind aan te maken, niet lang nadat Dusseldorp zich in Den Haag gevestigd had, den 12 Maart 1591 bij plakkaat hun onderzaten verboden, voortaan aan een der universiteiten onder 's konings gehoorzaamheid te gaan studeeren, om reden dat het onderwijs aldaar tegen de nieuwe beginselen van Kerk en Staat gekant was en bij de promotie een eed werd gevorderd, die tot het ijveren voor de katholieke dwalingen en superstitiën verplichtte. Niemand aan een dier universiteiten gepromoveerd mocht dan ook in het vervolg tot het beroep van | |
[pagina 275]
| |
advokaat, en in het algemeen tot het bedienen van eenigen staat of officie, worden toegelaten, en van hen die reeds toegelaten waren, moest door het Hof en den Hoogen Raad worden gevorderd, dat zij den eed, bij hun promotie gezworen, verzaakten en er zich van lieten ontslaan. Alles op verbeurte van zekere geldboeten. Ware dat plakkaat met eenige zorg nageleefd, Dusseldorp zou voor een moeilijke keus zijn gesteld. Maar, hij zelf moet het erkennenGa naar voetnoot1), diergelijke plakkaten werden uitgevaardigd om aan de onverdraagzaamheid van een deel des gereformeerden volks te voldoen, doch bleven meestal onuitgevoerd, omdat zij, die met de uitvoering belast werden, er te verdraagzaam toe warenGa naar voetnoot2). De katholieken beschouwden ze dan ook als honden, die wel blaften maar zelden beten, als wapenen die doorgaans in het arsenaal bleven rusten, maar toch voortdurend dreigden en in een bijzonder geval den onvoorzichtige, die de maat te buiten ging, gevoelig zouden treffen. In dit geval ondervonden Dusseldorp en zijn vrienden zoo weinig hinder van het plakkaat, dat hij er in zijn geschiedenis niet eens van gewaagt, evenmin als van de vernieuwde afkondiging, die in Maart 1595 geschiedde. Integendeel, hij verhaalt ons dat het aantal dier buitenlandsche licentiaten in de eerstvolgende jaren zoo sterk vermeerderde, dat in 1596 de oudere advokaten begonnen te klagen dat zij soms op de praktizijnsbanken geen plaats voor zich konden vinden. Die klacht der protestantsche praktizijns werkte meer uit, dan het plakkaat der Edelmogende Heeren had vermocht; er werd van wege het Hof gelast, dat voortaan niemand, die den eed als advocaat niet had afgelegd, zich aanmatigen zou in de gereserveerde banken plaatste nemen, op verbeurte van een aanzienlijke boete. Met zulk een maatregel van het Hof was geen spotten; de onbeëedigde katholieken bleven weg. Met Dusseldorp was het een eenigszins ander geval; al vijf jaren woonde hij de pleidooien bij, als ware hij advokaat, en dat | |
[pagina 276]
| |
hij dit eigenlijk niet was, dat hij den eed nog steeds niet had afgelegd, wist bijna niemand, buiten de katholieke vrienden, bij wie hij er denkelijk op pochte. Uit vrees echter van door een van dezen uit afgunst verklapt te worden, had hij de onhandigheid van met de overigen weg te blijven; hetgeen natuurlijk de aandacht trok, onder anderen van Mr. Jan Van Banchem, lid van den Hoogen Raad, en als Leidenaar van af komst met Dusseldorp en zijn - hij pocht zelf: veel voornamer - geslacht van nabij bekend en geenszins bevriend. Die man liet zich booze en dreigende woorden ontvallen, althans Dusseldorp geloofde het. En wat gebeurde nu? Weinige dagen later, den 4den April, werd een plakkaat, thans niet van wege de Staten van Holland maar van wege de Staten-Generaal afgekondigd, waarbij tegen de door het land rondtrekkende Jezuieten en in het algemeen tegen hen, die zonder paspoort over de grenzen kwamen en keerden, straf gedreigd, en verder ten opzichte der studeerenden te Douay, te Leuven en te Dôle, en der licentiaten, die er hun graad hadden gehaald, ongeveer hetzelfde verordend werd als in de plakkaten van de Hollandsche heeren reeds vroegerGa naar voetnoot1). Dat dit plakkaat voor Dusseldorp op een bijzonder ongelegen tijd verscheen, is niet te ontkennen. Maar het kenteekent den man, dat hij zich inbeeldt er zelf de aanleiding toe gegeven te hebben. ‘Uytenbogaert’, zegt hij, ‘de hofprediker en vertrouwde van prins Maurits, haatte mij met een buitengewoon fellen haat, omdat hij mij voor een vurigen en onverschrokken katholiek kende. En nu verscheen weinige dagen later het plakkaat’. Had hij met eenige aandacht slechts den aanhef van het stuk gelezen, hij zou gezien hebben dat het na ruggespraak met de Staten der bijzondere provinciën, die weer het advies van hun provinciale gerechtshoven hadden ingewonnen, door de Staten-Generaal was uitgevaardigd; hetgeen een langdurig voorafgegaan beraad veronderstelt. En inderdaad, het eerste ontwerp was reeds meer dan een jaar oudGa naar voetnoot2), en dus zonder de minste gedachte aan onzen schrijver beraamd. Op één punt ging het plakkaat der Staten-Generaal nog iets verder dan dat van Holland. Het gebood dat allen, die hun graad aan een der drie genoemde universiteiten behaald en den | |
[pagina 277]
| |
daar gevorderden eed gezworen hadden, zich zelf bij den rechter of magistraat, onder wien zij ressorteerden, zouden aanmelden, om dien eed te verzaken en er zich van te laten ontslaan. Voor de eerste maand, waarin zij dit verzuimden, betaalden zij vijftig, voor de tweede honderd gulden boete; na het verstrijken van de derde werden zij uitgebannen. De meeste licentiaten, die in Dusseldorp's geval verkeerden, verwijderden zich voorzichtigheidshalve tijdelijk uit Den Haag naar elders, waar zij minder in het oog liepen. Drie bleven met hem achter. Zij wonnen den raad in van een ouderen hoogst bekwamen ambten geloofsgenoot, Mr. Cornelis Cuyck, broeder van den bisschop van Roermond, en lieten zich door hem leiden. De twee eerste maanden hielden zij zich stil en werden, naar het schijnt, ook niet aangemaand. Gedurende de derde wendden zij zich tot den magistraat van Den Haag, die als verdraagzaam bekend stond, gaven voor te meenen dat eigenlijk het plakkaat op hen niet toepasselijk was, die als Roomsch-katholieken op de voor dezen gewone wijs gepromoveerd waren, terwijl immers de Staten de vrijheid van geloof en godsdienst gehandhaafd wilden zien; maar verklaarden echter voor alle zekerheid en ten overvloede, niets anders voor te hebben dan waartoe goede en getrouwe ingezetenen verplicht zijn. Van een en ander verzochten zij akte, die hun ook verleend werd. Met dat stuk verwijderde zich Dusseldorp uit Den Haag naar Leiden, buiten schot. Misschien ware voor hem de gansche zaak hiermee afgeloopen, indien er geen ruchtbaarheid aan gegeven was. Maar de akte, waarmee de magistraat van Den Haag genoegen had genomen, voor tweeërlei uitlegging vatbaar en tot niets wezenlijks verbindende, was weldra over gansch Holland verbreid en aan een ieder bekend. De Staten, en op hun last het Hof, bemoeiden er zich mee. De president riep de Haagsche regeering voor zich, keurde haar handelwijs af en gelastte, dat zij nog een nadere verklaring, meer in overeenstemming met het plakkaat, van Dusseldorp en zijn drie vrienden vorderen zou. Door schrijven van Cuyck vernam Dusseldorp wat er gaande was en werd hij naar Den Haag terug ontboden, om opnieuw voor den magistraat te verschijnen. Onzeker hoedanige eed of verklaring daar ten slotte van hem geeischt zou worden, en of hij dien in gemoede zou kunnen afleggen, begaf hij zich den volgenden dag bij het aanbreken van den ochtend te voet op weg. De bladzijde, waarop hij zijn wedervaren op dien tocht verhaalt, is mijns inziens de | |
[pagina 278]
| |
schoonste, die hij geschreven heeft en die het gunstigst over hem doet denken. Hij verkeerde in bangen tweestrijd wat hem te doen zou staan, en bad vurig en bij herhaling tot God, dat hij toch niet langer in twijfel mocht worden gelaten, maar dat het eedsformulier, dat hem zou worden voorgelegd, zoo duidelijk mocht spreken, dat hij het zonder aarzelen òf aannemen òf afwijzen kon. Zijn gebed werd verhoord. Op de hoogte van Wassenaar gekomen ontmoette hij een wagen met twee van zijn drie lotgenooten, die zich als boeren verkleed uit Den Haag wegmaakten, omdat, naar zij hem meedeelden, de thans gevergde eed met geen mogelijkheid door hen kon worden afgelegd, dewijl daarin niet slechts de trouw aan den koning maar ook iedere eed verzaakt werd, die zij ten nadeele van den protestantschen godsdienst, gelijk hij in de Nederlanden geoefend werd, mochten hebben afgelegd. Zoo was dus alle onzekerheid ook voor Dusseldorp aan een eind. Met een dankbaar en verruimd hart nam hij afscheid van zijn vrienden en stapte voort naar het huis Zandhorst, in vroeger eeuwen door een tak van het geslacht van Wassenaar gesticht en bewoond, thans de buitenplaats van de familie Paets, waar hij bloedverwanten (ik vermoed zijn oom Buytenwech en diens gezin, die aan de Paetsen verzwagerd warenGa naar voetnoot1)) zou aantreffen. Terwijl hij er wachtte tot hem de poort werd opengedaan, wierp hij zich op de knieën in het veld - hij herinnerde zich veel later nog, toen hij zijn wedervaren te boek stelde, dat er hennip op gezaaid stond - en stortte zijn dankbaar hart voor God uit, die zijn gebed verhoord en zijn twijfel weggenomen had, en smeekte dat zijn grievende teleurstelling nu ook zijn liefhebbende moeder niet te zwaar mocht vallen. Van het kasteel uit meldde hij naar Den Haag aan Cuyck en aan zijn moeder de reden, waarom hij niet tot hen kwam, en wandelde toen op het heetst van den dag naar Leiden terug, waar hij uitgeput naar ziel en lichaam aankwam en medische hulp ontbieden moest. Den volgenden dag was het | |
[pagina 279]
| |
hem een voldoening uit het antwoord van Cuyck te vernemen, dat hij wel had gedaan met Den Haag te mijden, want dat hij daar anders zeker in hechtenis zou zijn genomen. Wat nu volgt en reden geeft, waarom hij, meer dan een der anderen, in opspraak en in gevaar was geraakt, vertoont ons den schrijver weer in de minder beminnelijke eigenschappen van zijn karakter. Hij had weer zijn boozen lust om andersdenkenden met scherpe woorden te hekelen en te tergen baldadig bot gevierd. Zijn oom, met wien wij weten dat hij over erfzaken en geldquaestiën had geprocedeerd en ten slotte getransigeerd, Nicolaas van Montfoort, ‘pessimus haereticus’, zooals hij hem bij deze gelegenheid betitelt, had een eenig kind, een dochter, Beatrix geheeten. Deze huwde hij in Februari, voorafgaande aan den zomer waarin het bovenverhaalde gebeurde, aan een anderen ‘pessimus haereticus’, Ysbrant Pietersz. de Bye uitGa naar voetnoot1), een jongman van verwachting en die ook tusschen 1600 en 1618 tienmaal als schepen en eens als burgemeester op de regeeringslijsten van Leiden voorkomt. Bij de feesten en plechtigheden aan dit huwelijk verbonden, het teekenen der huwelijksche voorwaarden, het sluiten van het huwelijk en de bruiloft, had Montfoort zijn neef Dusseldorp, als eenigen representant van dien tak der familie, genoodigd. Dat deze voor die noodiging bedankte, laat zich begrijpen. De Roomsche geestelijkheid ontried het deelnemen aan zulke kettersche feesten nadrukkelijk, al gaf zij ook met haar gewone omzichtigheid en menschenkennis toe, dat het weigeren in sommige gevallen zeer moeilijk kon zijn en het aannemen dan misschien verkieselijk wasGa naar voetnoot2). Zulk een moeilijk geval was het hier echter voor Dusseldorp niet: hij had zijn ketterschen oom niet te ontzien en kon zich gereedelijk verontschuldigen. Maar in plaats van dit beleefd te doen was hij in noodelooze uitlegging getreden, en had geantwoord, dat hij geen plechtigheid mocht bijwonen, die in een kettersche synagoge zou plaats hebben. Hij had er nog bijgevoegd, dat hij zijn katholiek geloof zoo hoog stelde en lief had, dat hij de gunst en de erfenis van wien ook er wel voor verbeuren wilde, en zelfs zijn bloed storten; dat hij van zijn kant met te weigeren geen reden gaf tot ergernis, doch | |
[pagina 280]
| |
integendeel zelf alle reden had om zich te ergeren, daar het huwelijk op een andere wijs zou worden gesloten en gevierd, als hun beider voorouders dat gewoon waren geweest. Dat pralen met zijn lust in het martelaarschap, bij een gelegenheid die er niet de minste aanleiding toe gaf, was belachelijk vooral in den mond van iemand, die bij het minste gevaar overhaast de vlucht placht te nemen. Er werd op de bruiloft dan ook druk over gesproken en gelachen. Een der gasten, de baljuw van Noord-Holland, Boot, verstond echter het gezegde verkeerd, en meende dat Dusseldorp gedreigd had, dat hij voor het katholieke geloof zou strijden en zijn handen wasschen in het bloed der ketters. Dat werd door hem of een ander aangebracht aan het Hof, hetwelk den procureur-generaal gelastte een onderzoek in te stellen en den verdachte voorloopig aan te houden. Dit nu was het gevaar, waarvoor Dusseldorp door niet naar Den Haag te komen, ziek zou hebben gevrijwaard. Ik twijfel echter wel eenigermate, op grond van latere ervaring, of zijn verbeelding aan de zaak niet een al te ernstig aanzien heeft gegeven. Hoe dit zij, zich te Leiden nog niet veilig genoeg achtende, nam hij over de grenzen van Holland, naar de stad Utrecht de wijk. Hoe lang hij zich daar heeft weggehouden, blijkt niet. Zoo lang althans, dat zijn moeder zijn afwezen niet langer verduren kon, en hij zich verplicht gevoelde om op geheimzinnige wijs, over Amsterdam en Haarlem en langs het strand naar Scheveningen te gaan en van daar in den nacht Den Haag binnen te sluipen. Daar verhaalde hem de advocaat Cuyck, dat hij door zijn wegblijven aan een ander gerucht voedsel had gegeven: dat de lieden elkander vertelden, dat hij naar Brabant onder den vijand geweken was; hetgeen wel eens tengevolge kon hebben dat zijn goederen werden aangeslagen. Hij diende zich dus op straat te begeven en door den magistraat te laten zien. Werkelijk ging hij nu ook met vriend Cuyck uit wandelen, totdat hem aan den ingang van het Bosch de fiscaal van het Hof, Simon van Veen, ontmoet en opgemerkt had. Dat was voor het beoogde doel genoeg. Van nu af hield hij zich in huis bij zijn moeder schuil, en, altijd nog voor erger bevreesd, besloot hij voor goed met haar naar Utrecht te verhuizen, hetgeen hij in Januari van het volgende jaar, 1597, ook deed. Dat hij in dien tusschentijd door iemand zou zijn lastig gevallen, dat hij zelfs maar om de verbeurde boete aangesproken zou zijn, zegt hij niet, en is uit dien hoofde niet waarschijnlijk. Zijn avontuur, gelijk hij het ons zelf verhaalt, is van bijzonder | |
[pagina 281]
| |
belang, omdat het ons de juiste maat geeft van de vervolging, die toen ter tijd in ons land zijn geloofsgenooten te verduren hadden. Hielden wij ons aan de letter der door mij aangehaalde plakkaten, wij zouden ongetwijfeld begaan zijn met het harde lot van zoovelen, die er door bedreigd schijnen. Hooren wij echter van een zoo onverdacht getuige als Dusseldorp, wat er van die barre plakkaten in de toepassing werd, dan gevoelen wij eer neiging om te lachen met de onverdraagzaamheid, die dus als met een kluitje in het riet werd gestuurd. Van al de overtreders van het plakkaat was Dusseldorp er het slechtst aan toe, omdat hij een der minst behendige in het ontwijken der hindernissen en een der bangste voor de bedreiging was. En de schade, die hij leed, bepaalde zich bij slot van rekening hiertoe, dat hem een loopbaan werd gesloten, aan welker ingang hij reeds eenige jaren gestaan had zonder haar binnen te treden. Of nevens hem nog anderen in het praktizeeren op den duur verhinderd zijn, zou ik zeer betwijfelen. Mij dunkt, hij zou het niet verzwegen hebben, indien hij hiervan iets geweten hadGa naar voetnoot1). In alle geval verzekert ons de vikaris apostoliek, in 1616, dat vele der advokaten bij het Hof katholiek warenGa naar voetnoot2). Met zijn vertrek naar Utrecht gaf hij zijn voornemen om als advokaat te praktizeeren voor goed op. Hij wijdde zich meer en meer aan de kerkelijke aangelegenheden en aan theologische studiën. Een der omstandigheden, die hem, toen hij pas te Utrecht was, voor zijn veiligheid ook daar deden vreezen, was, dat hem door een goed vriend ter ooren kwam, dat Uytenbogaert, dien hij bitter haatte en van wien hij geloofde weerkeerig gehaat te worden, aan iemand gevraagd had, of hij te Utrecht ook Dus- | |
[pagina 282]
| |
seldorp had gezien, en of die nog altijd zoo druk in de patres studeerde. Dat praatje had natuurlijk geen verder gevolg; maar het leert ons, dat reeds als aanstaand advokaat onze schrijver voor een ijverig theologant bekend stond. Te Utrecht kwam hij in een kring, die hem veel beter leek dan zijn omgeving te Leiden en in Den Haag. In die plaatsen heerschte reeds de nieuwe vrijzinnige geest; in de bisschopsstad drong hij eerst allengs binnen. Wel was ook daar de regeering sedert 1578 in andere handen overgegaan, maar niet, als in de Hollandsche steden, in handen van vrijheidskraaiers uit den lageren stand. Het waren nog deftige burgers, die er het hecht in handen hielden, aan de oude geslachten verwant of op andere wijs verknocht, volstrekt niet geneigd om het den katholieken lastig te makenGa naar voetnoot1). Katholiek was er nagenoeg de geheele aanzienlijke klasse gebleven, en van de lagere ten minste een derdeGa naar voetnoot2). Een aantal geestelijken en daaronder geleerde en volijverige mannen, wier nagedachtenis nog niet vergeten is, bevlijtigden zich om te behouden wat aan de Kerk gebleven was, en te herwinnen wat in den eersten aanloop verloren was gegaan. Daartoe werd hun door de regenten een veel ruimere vrijheid gegund dan in Holland het geval was. Vijf jaren, nadat Dusseldorp er zich kwam vestigen, getuigt de vikaris apostoliek Vosmeer, die beter dan iemand anders in staat was om den toestand te beoordeelen: ‘Te Utrecht is een talrijke geestelijkheid en zijn zeer veel katholieken. Nergens wordt de kerkdienst meer en met meer vrijheid geoefend. Ook in de omgelegen steden en dorpen hebben op klaarlichten dag en voor de oogen der kettersche predikanten hun bijeenkomsten plaats, evenwel niet zonder eenig bezwaar, omdat de al te groote toeloop, die kwalijk verhinderd kan worden, de regeering verontrust’Ga naar voetnoot3). Buitendien kon die regeering zich op den duur ook niet aan den invloed der meer doortastende regenten van het aangrenzende Holland en van hun stadhouder, prins Maurits, onttrekken. Dusseldorp wijst in zijn geschiedverhaal meermalen op dien verderfelijken invloed en de gevolgen er van. Hij zag dan ook in de jaren, die hij te Utrecht doorbracht, wel den ijver en ernst der geloovigen en de inwendige kracht der Kerk toenemen, maar de uitwendige vrijheid, die zij aanvankelijk | |
[pagina 283]
| |
genoot, gestadig inkrimpen. Hoe hem dit laatste ergerde en verdroot, is aan den toon, dien hij in zijn Annales aanslaat, duidelijk merkbaar. Van den tijd af, waarop hij naar het Sticht verhuisde, worden die Annales voor de gebeurtenissen daar ter stede en te lande inzonderheid belangrijk; van hetgeen in Holland voorvalt vernemen wij voortaan minder. Want, nog altijd beducht voor de denkbeeldige gevaren, die hij er loopen zou, durfde hij in de eerstvolgende acht jaren geen voet in Den Haag zetten. Hij burgerde zich in de bisschopsstad volkomen in. Een tal van burenpraatjes over moedwil van ketters, op bovennatuurlijke wijs aan hen gestraft, maar ook een tal van meer wetenswaardige bijzonderheden aangaande de onderlinge verhouding der kerkelijke en wereldlijke overheden heeft hij in zijn verhaal van den oorlog en van de algemeene politiek ingelascht. Ik hoop dat een of ander Utrechtsch historicus zich, naar aanleiding van die berichten, die hij alle in mijn uitgaaf zal aantreffen, opgewekt moge vinden om hen uit de bescheiden van het stads- en provinciaal archief toe te lichten en aan te vullen. Ik heb er wel aan gedacht mij zelven met deze taak te belasten, maar ben teruggedeinsd voor de bezwaren, welke dit voor mij, die het archief niet onder mijn dagelijksch bereik heb, zou opleveren. Met minder moeite kan een ingezetene van Utrecht even goed verrichten, hetgeen ik hem om die reden te doen overlaat. Mettertijd trad Dusseldorp met de uitstekendste geestelijken van het bisdom, en ook met den vikaris apostoliek, in meer en meer vertrouwelijken en intiemen omgang. Als rechtsgeleerde was hij in staat om nuttige wenken en adviezen te geven. Zijn schroomvallige aard, door zijn ervaringen in Holland nog beschroomder geworden, deed hem steeds tot omzichtigheid, tot toegeeflijkheid, tot transactie raden. In de geschillen met de van buiten inkomende religieusen, met de Jezuieten voornamelijk, trok hij steeds voor de wereldlijke en inheemsche geestelijken en voor den vikaris partij, ook omdat de geloofsijver der vreemdelingen, die heentrokken wanneer het gevaar, dat zij verwekt hadden, naderde, hem voor den gestadigen opbouw der Kerk bedenkelijk scheen. Maar hierover straks, in een ander verband, meer. Zoo zeer werd hij in de kerkelijke beslommeringen telkens betrokken, dat hij zich soms verschoonde met de betuiging, dat hij als leek zich niet geroepen achtte om aan de overleggingen van geestelijke heeren in dier voege deel te nemen. | |
[pagina 284]
| |
Hij had ook geestelijke moeten worden, van den aanvang af: dat wilden zijn aard, zijn aanleg, zijn neigingen en studiën. Nu althans, nu hij de rechtsgeleerdheid en de praktijk den rug had gekeerd, behoorde hij nog tot den geestelijken stand over te gaan. Dat wenschten zijn vrienden, dat verlangde ook de vikaris apostoliek. Zij konden het aanbevelen met het voorbeeld van een man als Johan Stalpaert van der Wiele, die in 1598 te Orleans tot licentiaat in de rechten bevorderd en als advokaat in Den Haag opgetreden, toch nog tot de godgeleerdheid en den dienst der Kerk was overgegaan, en den 25sten Maart 1606 tot priester werd gewijd. Maar Dusseldorp bleef bezwaar maken, in de eerste plaats, zou ik meenen, ten einde zich voortdurend, zooveel hij zelf wilde en noodig keurde, aan de verzorging zijner hulpbehoevende en aan hem innig gehechte moeder te kunnen wijden. Maar zij ontviel hem, juist op haar 66sten verjaardag, den 9den September 1606. Aan haar nagedachtenis heeft hij in zijn geschiedenis eenige gevoelvolle regels gewijd, die hem, zoowel als haar, tot eer strekkenGa naar voetnoot1). Nu die band, die hem aan de wereld bond, verscheurd was, kon hij een gunstiger gehoor aan de aanzoeken zijner geestelijke vrienden, om tot hun kring over te komen, verleenen. Maar een bijzondere gelegenheid was toch nog noodig om er hem toe te doen besluiten. Drie jaren nadat hij zijn moeder verloren had, in November van het jaar 1609, kondigde de vikaris apostoliek, die inmiddels tot aartsbisschop van Philippi verheven was, zijn voornemen aan om uit Keulen, waar hij in zijn ballingschap zich had gevestigd, heimelijk over te komen en eerst Utrecht en vervolgens de gemeenten in Holland te bezoeken. Adriaan van Oirschot, een der meest geziene geestelijken van de stad, en de gewezen biechtvader van Dusseldorps moeder, wendde zich tot hem met de vraag, ten wiens huize men Zijn Eminentie zou kunnen verzoeken zijn intrek te nemen. Op die vraag kreeg hij het antwoord, dat hij zeker wenschte uit te lokken: Dusseldorp bood zijn huis aan; hij woonde toen ter tijd, en tot op zijn vertrek uit de stad, aan het eind der Nieuwe Gracht, naast het patershuis van het MagdalenakloosterGa naar voetnoot2). Nauwelijks was hem zijn aanbod ontglipt, zoo verzekert hij, of hij had er al berouw van, wel voorziende wat er het gevolg van zou wezen; maar hij kon nu niet meer terug. | |
[pagina 285]
| |
Reeds dien eigen dag werd hij door de eerst later verwachte komst van zijn hoogen gast, uit Arnhem, verrast. Aan diens aanzoek, thans van nabij met nieuwen aandrang herhaald, vermocht hij niet langer weerstand te bieden: hij begreep te moeten gehoorzamen, en den 26sten November, in zijn 42ste jaar, werd hij tot priester gewijd. Een maand lang had de nieuwe geestelijke nog het voorrecht den kerkvoogd te huisvesten, totdat deze den 19den December naar Leiden vertrok. Hij kan niet uit over de nederigheid en matigheid en christelijke deugden van zijn vereerden gast, met wien hij voortdurend op den besten voet bleef omgaan, en die hem twee jaren later tot kanunnik van St. Salvator te Utrecht verhiefGa naar voetnoot1): een blooten eeretitel, zou ik meenen, en zonder de praebende, die zich wel in kettersche handen bevonden zal hebben. Als prediker maakte Dusseldorp grooten opgang. Een zijner vrienden, Johannes Wachtelaer, getuigt dit in een officiëelen brief van 13 Februari 1613, die voor Rome bestemd wasGa naar voetnoot2). Hij verhaalt, dat, als Dusseldorp preeken zou, dagen van te voren de lieden al verlangend tegen elkander zeiden: dan en dan zullen wij Franciscus hooren. Hij voegt er bij, dat dit den prediker in gevaar bracht, op wiens optreden aldus de opmerkzaamheid ook van den schout gevestigd was. Zeker is het, dat Dusseldorp voortdurend in vrees verkeerde. Hij vleide zich, dat hij meer dan een ander door de ketters geducht en gehaat werd en aan vervolging bloot stond, inzonderheid van den kant zijner Haagsche vijanden. Hij verhaalt zelfs, dat dezen in 1611 het er op toegelegd hadden om hem bij een heimelijke godsdienstoefening in het klooster Mariendaal buiten de Weerd te betrappen, met plan om hem dan op een schavot voor het stadhuis te geeselen, of althans in zijn geestelijk gewaad aan den spot van het gemeen prijs te geven. Bijtijds gewaarschuwd was hij echter het gevaar (dat waarschijnlijk slechts in zijn onthutste verbeelding bestaan zal hebben) nog ontkomen. Anders, hij was het al met zich zelf eens geworden, hoe hij zich onder den smaad zou hebben te gedragen; hij zou gepreekt hebben over het woord van den Apostel: ‘spectaculum facti sumus’Ga naar voetnoot3). Aan moed ontbrak het hem niet, zoolang hij in veiligheid was. | |
[pagina 286]
| |
Hij schijnt het echter geraden te hebben geacht met het prediken vooreerst niet voort te varen. Wachtelaer zegt, dat hij er zich een poos van onthield, ten einde niet ontijdig aan zijn vrienden ontrukt te worden, indien de haat zijner vijanden soms overliep. Hij kon toch ook op andere wijze nuttig wezen. Hij stond in zijn kring als de geleerdste van allen bekend, buitengewoon belezen in de werken der kerkvaders en der groote theologen. Hij kon zijn medegeestelijken over duistere quaestiën voorlichten, en dat kwam dikwerf te pas, want de meeste hunner hadden de handen zoo vol met de beroepsplichten, dat zij aan de wetenschap zich niet wijden konden. Ook zijn rechtsgeleerde kennis kwam hun vaak te stade. In vele opzichten was hij de vraagbaak, tot wien zich een ieder wendde. En buitendien was hij juist de man om aanzienlijke ketters te woord te staan, hen te overwinnen en te bekeeren. Men wist ook, dat hij met het schrijven van annalen bezig was. Wanneer men over gebeurtenissen uit den tijd der troebelen naricht behoefde, vroeg men dit bij voorkeur van hem. Zoo was ook het schrijven van den officieelen brief, waaraan ik deze bijzonderheden ontleen, eerst aan hem opgegedragen; en toen hij zich verontschuldigd had, bediende Wachtelaer, die in zijn plaats de taak op zich nam, zich toch grootendeels van de berichten, door hem verstrekt. Alles te zamen genomen, bekleedde hij onder zijn vrienden, en wat men den staf van den vikaris apostoliek zou kunnen noemen, een eervolle plaats. Er wordt ons zelfs gezegd, dat, toen er in Maart van hetzelfde jaar 1613 sprake was om aan den verouderenden Sasbout Vosmeer een coadjutor toe te voegen, ook Dusseldorp voor dien hoogen post door sommigen werd genoemdGa naar voetnoot1). Maar die vrees voor vervolging! Die vervolgde hem steeds. Aan het eind van zijn lofrede gekomen, herneemt Wachtelaer nog even: ‘Nauwelijks heb ik dit geschreven, of door eenige personen wordt mij een droevig nieuws gemeld, namelijk dat drie protestantsche predikanten zouden hebben samengespannen om Dusseldorp in ballingschap te drijven, en dat zijn grootste vijand, Uytenbogaert, de hoofdman dier predikanten, dit thans met kracht zou doorzetten. Wij hopen dat God het gelukken hunner pogingen verijdele, tenzij Hij misschien besloten hebbe hem door dit voorval tot nog hooger op te roepen’. Indien Wachtelaer met die hoogere roeping op een mogelijke | |
[pagina 287]
| |
martelaarskroon ondeugend zinspeelde, dan wist hij wel vooruit, dat zijn geleerde vriend niet zou wachten tot hem die kroon op de slapen werd gedrukt. In het volgende jaar verliet Dusseldorp Utrecht voor goed, en begaf zich voorloopig naar Emmerik, dat wereldlijk tot Kleefsland, doch kerkelijk tot de diocese van Utrecht behoorde, en op dit oogenblik Hollandsche bezetting inhad. Hij kon dus nog niet gezegd worden het vaderland te hebben verlaten; maar met een wip zou hij toch, als zich gevaar voordeed, over de grenzen wezen. Ik zou evenwel niet willen beweren, dat het uitsluitend de vrees is geweest, die hem Utrecht op dien tijd heeft doen vaarwel zeggen. Veeleer zou ik vermoeden, dat zijn vertrek ook in verband stond met den dood van zijn betreurden begunstiger en vriend Vosmeer, en met zijn ijverige doch vergeefsche pogingen om in diens plaats den man verkozen te krijgen, dien ook de overledene tot opvolger begeerd had, Mr. Hendrik van Vorden, deken te Oldenzaal. De Haarlemmers wilden echter van dezen niet hooren, en om geen verdeeldheid te stichten gaven de Utrechtenaars, en Dusseldorp onder hen, toe en hielpen Philippus Rovenius, vicaris-generaal van het vaceerende bisdom van Deventer, benoemen. Dusseldorp was een der vier afgevaardigden, die de benoeming aan den nuntius te Brussel gingen aanbieden en aanbevelen. Den 11den October 1614 volgde hierop de pauselijke aanstelling van den benoemden tot vicaris apostoliek. Nog voordat deze bekend werd, in het begin derzelfde maand Oktober, had zich Dusseldorp naar Emmerik verwijderd. Daar bracht hij den winter door, in de kerk van St. Maarten predikende, naar zijn eigen getuigenis met uitstekend goed gevolg, zoodat aan de Staatsche bezetting, waaronder vele bekeeringen tot het Roomsche geloof voorkwamen, het bijwonen dier predikatiën verboden werdGa naar voetnoot1). Na Paschen, tegen het einde van April 1615, maakte hij van daar wegens familiezaken een uitstapje naar Leiden. Daar was hij in de laatste jaren van zijn verblijf te Utrecht meermalen geweest, al stond zijn vaderstad met haar talrijke Vlaamsche Calvinisten hem weinig meer aan. Hij had er lang nog een oom in leven gehad, dien hij hoogachtte en liefhad, Jan Gerritsz. Buytenwech, uit een aanzienlijk burgemeesterlijk geslacht en zeer bemiddeld, maar die als goed katholiek na de omwenteling tot geen hoogeren stadspost dan van weesmeester | |
[pagina 288]
| |
kon opklimmenGa naar voetnoot1). In zijn Annales spreekt onze schrijver meermalen van hem, zonder hem evenwel bij zijn naam te noemenGa naar voetnoot2). Dien oom nu had hij, van Utrecht uit, den 11den October 1613 wezen begraven. Vijand van de Jezuieten, gelijk hij was, had het hem toen niet weinig gebelgd, dat een uit de Societeit, de behendige Van de Tempel, het er op toelegde om nu hij de weduwe geworden tante zijn intrek te nemen, en hij had dat ook weten te verhinderenGa naar voetnoot3). Belangen, uit dit sterfgeval voortgevloeid, hebben hem waarschijnlijk thans naar Leiden geroepen. Hij sprak er veel over kerkelijke aangelegenheden met dienzelfden Van de Tempel, en hoewel hij dezen overigens verre van onbepaald vertrouwde of op zijn woord geloofde, nam hij toch thans op zijn inblazing geloovig aan, dat hij te Emmerik niet veilig was: dat de Staten het oog op hem hadden en weten wilden hoe hij preekte, en dat, zoo hij tijdens de vasten niet uitsluitend over onderwerpen van moraal en gewetensquaestiën gepredikt had, hij stellig vervolgd zou zijnGa naar voetnoot4). Deze niet zeer waarschijnlijk luidende waarschuwing was voldoende om den man, die zich beroemde zijn bloed veil te hebben voor zijn geloof, zijn veiligheid buiten de grenzen van het vaderland te doen zoekenGa naar voetnoot5). Na nog enkele weken te Emmerik gewoond en gepreekt te hebben, vertrok hij van daar den 24sten Juni 1615, uitgeleid door vele aanzienlijken en vromen, en kwam zes dagen later, op Sint Pieter en Paul, te Keulen, om daar in ballingschap te leven, totdat hem de dood, vijftien jaren later, grafwaarts riep. Allen, ook zijn geestverwanten, verklaren uit één mond, dat | |
[pagina 289]
| |
het een ijdele vrees was, waardoor hij zich dus uit zijn vaderland heeft laten verdrijvenGa naar voetnoot1). Van zijn verblijf te Keulen is weinig of niets bekend. Voor ons hebben zijn lotgevallen aldaar ook te minder belang, omdat hij zijn Annales niet verder dan zijn uittocht uit Nederland heeft voortgezet. Hij gevoelde zich verzwakt en oud vóór zijn tijd en vooral levensmoe; de loop der wereldsche zaken druischte tegen zijn geloof en zijn hoop in; de lust om dien te beschrijven was hem vergaan. Een enkele maal zal hij Utrecht en Holland nog wel bezocht hebben; wij vinden hem te Leiden in den zomer van 1617Ga naar voetnoot2). Maar aan de gebeurtenissen aldaar nam hij toch geen deel meer. Voor zijn vaderland en voor zijn katholieke landgenooten is hij voortaan slechts werkzaam gebleven door den invloed, dien hij op de kweekelingen van het seminarie, in zijn woonplaats gevestigd, voortdurend heeft uitgeoefendGa naar voetnoot3). Als wij Valerius Andreas zullen gelooven, werd zijn afsterven nauwlijks opgemerkt; hij had zich overleefd: ‘ignotus moritur, 31 Martij 1630’. Van zijn huiselijk leven te Keulen wordt ons door zijn bekenden slechts één bijzonderheid, niet zonder glimlachen, meegedeeld. Men verhaalt, dat hij een booze huishoudster had getroffen, een Hecuba, van wier kwaad humeur hij veel te lijden had en die hij toch den moed niet had weg te zendenGa naar voetnoot4). Dit klinkt volstrekt niet onwaarschijnlijk, en voltooit de karakterteekening van den man gelijk hij was. Achter haar rug zal hij onder zijn vrienden ongetwijfeld het noodige op zijn huisplaag hebben afgegeven, maar als zij tegen hem over stond (en hem met een telhout dreigde, voegen de vrienden er bij) kroop hij in zijn schulp en onderwierp zich pruttelend en morrend aan haar overmacht. In gelukkiger dagen, toen hij het eerste deel zijner Annales schreef, had hij niet onaardig gezinspeeld op het lot van den armen Viglius, die in zijn huishoudster, de wijdvermaarde Stijntje, ook | |
[pagina 290]
| |
zulk een Hecuba gevonden had, bij wie hij, ten spot zijner talrijke vijanden en benijders, deerlijk onder de pantoffel zatGa naar voetnoot1). Nu nam de Nemesis wraak op hem. Had hij zijn Annales op zijn ouden dag nog eens herzien, misschien dat hij dan ook deze passage over Viglius, gelijk meer andere die hij bij nader inzien aanstootelijk vond, nog geschrapt had. Hij verdiende om zijn karakter onder zulk een huistiran zijn laatste dagen te slijten. Want niets dan de moed ontbrak hem om zelf te tiranniseeren. Zooals hij zich in zijn geschriften aan ons voordoet, is hij het tegendeel van beminnelijk. Haat is zijn meest in het oog loopende eigenschap, haat en vrees. Voor zichzelf kleinzeerig en beangst, en verontwaardigd over het minste dat zijnsgelijken en geloofsgenooten te lijden hebben, toont hij voor het gruwlijkste, dat andersdenkenden wordt aangedaan, nooit een zweem van deernis, laat staan medelijden. Een enkel voorbeeld. Hij verhaalt op het jaar 1567, hoe een Wederdooper in Den Haag tot afschrik van anderen levend verbrand werd. ‘De man was met een ijzeren ketting aan een paal, in het midden van een cirkel van brandhout, geketend, zoodat hij, toen dit werd aangestoken, langzaam geroosterd werd en in de rondte holde als een bezetene, totdat hij eindelijk, toen door de kracht van het vuur de ingewanden uit zijn buik barstten, neerzeeg en stierf. Hij had een jongetje van zeven jaar, dat, niet minder hardnekkig dan hij, de heilige sacramenten lasterde en beschimpte, zoodat het volstrekt onvatbaar voor bekeering geoordeeld was, en nu op een laag bankje gezeten bij zijn vader, van wien het zich niet scheiden wilde, met dezen gewillig den vuurdood onderging’. Zoo verhaalt hij letterlijkGa naar voetnoot2). En hoor nu de eenige opmerking, die hij er aan toevoegt. ‘Dergelijke hardnekkigheid bracht er velen uit het onnoozele gemeen toe om Alva schrikkelijk te verwenschen’. Een zoo koelbloedige wreedheid is natuurlijk het uitvloeisel van een hardvochtig hart, maar toch ook van een niet minder bekrompen verstand. Zooals dat verstand de rechtzinnigheid opvat, is ketterij satanisme, en zijn de ketters dienaars en slaven van den booze, in den letterlijken zin van het woord. Een duidelijk voorbeeld hiervan: ‘In 1572 woonde te Gouda bij een vromen | |
[pagina 291]
| |
pastoor een dienstmeid van onbedorven zeden, maar die geruimen tijd door den duivel bezeten was. In den loop van dit jaar gevoelde zij zich echter van hem ontslagen en hersteld. Eens om iets te koopen op de markt gekomen, werd zij aangesproken door een persoon, met een lang afhangenden baard en in een langen met bont gevoerden tabberd gehuld. Kent ge mij niet? vroeg hij haar; ik ben de duivel die in u woont; maar ik heb mijn woning tijdelijk verlaten, omdat er thans wel ernstiger zaken aan de hand zijn; ik heb onder andere de kettersche leeraars te onderrichten en op den preekstoel bij te staan. Zij, verschrikt, liep aanstonds van den kerel weg. Maar een dag of wat later een kettersche synagoge langs komende, waar juist gepreekt werd, ging zij toch eens zien; en waarlijk, daar stond de duivel in dezelfde gestalte en kleedij achter den predikant’Ga naar voetnoot1). Als dat waar is, hoe leerzaam is het dan! En aan de waarheid valt niet te twijfelen, want hoor wat de schrijver laat volgen. ‘Niemand wane nu, dat ik sprookjes in mijn Annales inlasch: ik ben van dit geval zoo vast verzekerd, als men door menschelijk betoog van iets wezen kan’. - De ketters zijn zich ook zelf bewust, dat zij des duivels slaven en tot zijn dienst verplicht zijn. Bij de beeldstormerij hebben zij alle beelden gebroken, uitgezonderd alleen die van den duivel, in zekere groepenGa naar voetnoot2). De beeldstormers uit Leiden, die in 1572 een klooster buiten de poort gingen plunderen, werden voorafgegaan door een kerel met een vlag, waarop de duivel stond afgebeeldGa naar voetnoot3). Voor iemand, die dit alles weet en er in zijn ziel van overtuigd is, zooals Dusseldorp, schijnt het waarlijk overbodig nog te betoogen, gelijk hij telkens doet, dat de ketterij een invretende kanker is, en daarom niet met menschelijkheid, maar met vuur en staal bestreden moet wordenGa naar voetnoot4). Omgang met zulk gebroedsel is een ramp, maar zooals de toestanden geworden zijn, niet geheel te vermijden. Intiem verkeer evenwel blijft misdadig, en het allermisdadigst, behoeft het gezegd, is het huwelijk met een ketter. Daartegen heeft onze schrijver dan ook een afzonderlijk traktaat geschrevenGa naar voetnoot5), dat tot recht verstand ook van zijn geschiedkundig werk niet te ver- | |
[pagina 292]
| |
smaden is. Al gedoogt de Kerk in enkele gevallen en onder zekere voorwaarden een gemengd huwelijkGa naar voetnoot1), naar het oordeel van onzen schrijver is het een gruwel, door een menigte van bijbelteksten gewraakt, onder andere door Leviticus 20: 15, waar straf wordt gedreigd tegen den man, die bij een vee gelegen zal hebben; immers volgens bevoegde schriftverklaarders is een tot ketterij vervallen mensch aan het redelooze vee gelijk te stellenGa naar voetnoot2). De kinderen dus in een gemengd huwelijk uit tweeërlei ongelijksoortig zaad geteeld, zijn met reden voor muildieren te houdenGa naar voetnoot3). Hij voegt er niet bij, dat zij ook als zoodanig te behandelen zijn; hetgeen er echter noodzakelijk uit voortvloeit en ook niet tegen zijn inzicht strijdt. Wij begrijpen thans het standpunt goed, van waar uit onze schrijver de geschiedenis van zijn tijd beschouwd wil hebben. De opstand zijner landgenooten tegen het Spaansch bewind is in zijn oogen een opstand tegen God. De opstandelingen zijn slaven van Satan. De koning van Spanje en zijn landvoogden daarentegen zijn de natuurlijke beschermers van het Godsrijk. Wat beteekenen, vergeleken bij die heilige belangen, die op het spel staan, nationaliteit, onafhankelijkheid, vrijheid, volksrechten? Voor dat alles gevoelt onze schrijver niets dan minachting. Herhaaldelijk merkt hij aan, dat de Nederlanders door hun opstand al hun privilegiën, verbeurd hebben, en de koning, als hij hen nog eens ten onder brengt, naar recht onbeperkt heerscher zal wezenGa naar voetnoot4). Hij gunt zijn landgenooten hartelijk zulk een tirannie en alle mishandeling, desnoods zelfs van andere ketters. Met voldoening aanschouwt hij, hoe de Engelschen door het bezit der pandsteden Holland en Zeeland in hun macht hebben. Mogen zij spoedig metterdaad hun leeren, dat wie niet verkeerd wil zijn, verdient verboeft te wordenGa naar voetnoot5). Dat is zijn vaderlandsliefde. Vergeleken met de Nederlanders moeten zijns oordeels de Spaansche soldaten ook om hun zachtheid geprezen. Te Antwerpen, bij de zoogenaamde furie in | |
[pagina 293]
| |
November van 1576, hebben zij wel wat uitgespat, ook vrouwen gevioleerd, evenwel slechts weinige; in hun plaats zouden voorwaar de Nederlanders het oneindig erger hebben gemaaktGa naar voetnoot1)!
Het belangrijkste verreweg van al wat Dusseldorp geschreven heeft zijn de Annales, die thans voor het eerst gedeeltelijk zijn uitgegeven. Maar voordat ik daarover het noodige zeggen ga, vooraf nog iets over andere geschriften van zijn hand, die hij in de Annales aanhaaltGa naar voetnoot2). Ik noemde reeds zijn Tractatus de matrimonio non ineundo cum his qui extra ecclesiam sunt. Het is eenige jaren na zijn dood, in 1636, te Antwerpen, ik weet niet door wien, uitgegeven. Uit het weinige dat ik er van aanhaalde, zijn geest en strekking genoegzaam gebleken. Ik zal er dan ook alleen nog van zeggen, dat het, evenals alles wat uit 's mans pen is gevloeid, de blijken draagt van zijn groote belezenheid, vooral in de theologische werken van vroeger tijd. Het was reeds voor de voltooiing der Annales persklaar, en er wordt daarin ook naar verwezenGa naar voetnoot3). Een tweede geschrift is mij niet anders dan bij den titel en uit een aanhaling in de Annales bekendGa naar voetnoot4). De titel luidt: De verdediger der wonderen, Hyperaspistes miraculorum. De auteur getuigt er van, dat het de leugens en lasteringen der ketters weerlegt en zes en dertig kenteekenen aan de hand doet, waaraan zich de echte wonderen van de nabootsingen der tooverkunst laten onderscheiden. Te vergeefs heb ik naar het handschrift van dit boek rondgehoord; ik vermoed, dat het nog wel ergens schuilen zal. Hoe dit zij, wij missen er zoo veel niet aan, want van wonderverhalen, echte der katholieken en verdichte van de ketters, vloeien de Annales over. Het is treurig om aan te zien, maar voor beter begrip van den tijd hoogst leerzaam, hoe dom bijgeloovig een geleerd en beschaafd katholiek van dien tijd, gelijk Dusseldorp, doorgaans is. Zoo ongerijmd kan een sprookje niet wezen, of, als er een | |
[pagina 294]
| |
bewijs voor de katholieke waarheid uit te halen is, neemt hij het geloovig aan. En, hetgeen nog erger is, op dat punt is hij volstrekt niet singulier. Het toenmalig hoofd der Kerk in Nederland, Sasbout Vosmeer, toont zich in zijn bericht over den staat der Kerk, in 1602 te Rome aan de hooge prelaten voorgelegd, van denzelfden treurig bijgeloovigen geest. Hun tijdgenooten van de protestantsche richting maken tegenover hen een veel beter figuur, al erkennen wij dat het onderscheid slechts gradueel is. Bij dezen ook dezelfde neiging om hun zaak door bovennatuurlijke voorvallen te laten aanbevelen; maar de voorgangers althans geven slechts zelden aan die neiging toe. Nog minder bezondigen er zich de vrijdenkers aan, de politici, zooals Dusseldorp hen noemt, die meenen dat men met elk godsdienstig geloof, zoo men maar braaf leeft, zalig kan worden. Naar hun opvatting zou het ook geen zin hebben, als God zijn voorkeur voor eenig kerkgenootschap door wonderteekenen betoonde. Een aardig wonderverhaal, waarin protestanten zoowel als katholieken, en in het bijzonder onze auteur, gemoeid zijn, en dat meteen dienen kan om zijn begrip en den aard van zijn kritiek te teekenen, wensch ik als proeve van een gansche soort hier kortelijk te bespreken. Toen Dusseldorp in gezelschap van drie der voortreffelijkste Utrechtsche geestelijken in den zomer van 1613 zich in de nabijheid van Meurs bevond, verzuimden hij en zijn vrienden niet zich daar even op te houden om aan de wijdvermaarde Efken Tielmansdochter een bezoek te brengen. Voor die mijner lezers, tot wie de maar van dat wondermensch niet doorgedrongen mocht zijn, zij gezegd dat zij behoorde tot de soort, waarvan een exemplaar in den tijd van koning Willem I te Pijnacker leefde, Engeltje Van der Vlies met name, die nooit spijs of drank genoot, naar haar eigen verklaring en naar de overtuiging van een menigte eerlijke en waarheidlievende getuigen. Ongelukkig werd ten slotte haar lijk geopend en daaruit ontdekt, dat zij zelfs in de laatste dagen van haar ziekelijk leven nog spijs had gebruikt. Wij beleven een slechten tijd voor wonderdoeners. Voor twee eeuwen waren de omstandigheden gunstiger, en Efken van Meurs is zonder voorafgegane lijkopening in alle eer begraven. Bij haar leven was het geloof aan haar wonderbaarlijk bestaan algemeen. Van heinde en veer kwam men haar zien en hooren. De gravin van Meurs bezocht haar vaak; prinses Elisabeth van Engeland, gehuwd met den paltsgraaf, die als naamkoning | |
[pagina 295]
| |
van Boheme sterven zou, bezocht haar op haar huwelijksreis; prins Maurits tweemalen, bij gelegenheid dat hij zich in haar buurt ophield. Zoo doorluchtige voorbeelden werden door duizenden nagevolgd, die allen iets offerden in de handen der moeder, door wie Efken werd opgepast, want evenals Engeltje was ook zij veelal ziek. Dat hier iets bovennatuurlijks plaats had, daaraan twijfelde niemand. Maar van wat aard? Een echt Godswonder, of een nabootsing door den booze? Op die vraag viel het antwoord uit, al naar het kerkelijk geloof van hem aan wien zij gericht werd. Efken was protestantsch, en bij den predikant, die haar geval nauwkeurig onderzocht en haar verklaring bewaarheid had bevonden, zeer gezien. In protestantsche oogen scheen zij dus een soort van heilige. Een jaar na dat, waarin Dusseldorp met zijn geestelijke vrienden de zaak van nabij bezag, in 1614, werd te Wezel een boekje gedrukt en nog in hetzelfde jaar te Amsterdam nagedrukt, met een slechte houtsnee op het titelblad, vertoonende een engel, die aan het ziekbed van Efken den 22sten Maart ll. verschenen was en, volgens het pamfletje, haar in last had gegeven den volke te verkondigen, dat God de zonde der wereld niet langer verdragen kon en, tenzij men zich nog haastig bekeerde, een vreeselijk strafgericht over haar oefenen zouGa naar voetnoot1). Het is spijtig dat deze verschijning na, en niet vóór, het bezoek van Dusseldorp was geschied. Maar ook zoo is zijn verslag van zijn wedervaren merkwaardig genoeg. Hij ondervroeg Efken en haar moeder met takt, en kwam te weten, dat zij om den anderen dag met zonsopgang een smaak als van honing in den mond kreeg, die aanhield, totdat zij zich verkwikt en versterkt gevoelde, waarvoor zij dan God vurig dankte. Dat was een lichtstraal voor het verstand der geestelijke heeren. Die verkwikking was duidelijk de grondslag voor het mirakel, en van wien zij kwam was even goed te begrijpen. Alle twijfel hield op, toen Efken bij het afscheidnemen hun aalmoes aanvaardde met de woorden: ‘Ick sal 't bestellen dat het te rechter hand comen sal’, ‘waaruit wij klaarlijk bespeurden’, zegt hij, ‘dat zij van een duivel bezeten werd’. De herbergier, met wien de heeren vervolgens nog eens raadpleegden en die een slimme gast bleek te zijn, getuigde dat aan de waarheid van het feit niemand in de stad twijfelde, maar dat over de vraag, of men hierbij aan een goeden of aan een boozen geest te denken had, de gevoelens | |
[pagina 296]
| |
verschilden. ‘Zoodanig (dus besluit Dusseldorp zijn verhaal), waarde lezer, zijn des duivels goochelstreken, waarmee hij de zijnen, als ware het een echt wonder, bedot’Ga naar voetnoot1). Het jammerlijke van des schrijvers wondergeloof is, dat het steeds op de oneer van God uitloopt. Zijn God toont zich in de wonderen, die hij doet, en in zijn bestuur over de wereld al even dom-sluw, even haatdragend, even kleingeestig als onze schrijver zelf. Verbeeld u: God gedoogt dat de ketters in 1574 Leiden ontzetten en daarvan, ten nadeele van de katholieke belangen, al de vruchten plukken die wij kennen; maar hij wreekt zijn misnoegen aan die weekhartige glippers, die (naar de voorstelling van onzen schrijver) oorzaak waren geweest dat Valdez de stad niet stormenderhand had bemachtigd, door hen een ontijdigen dood in ballingschap te laten sterven. ‘Zoo iets afschuwelijks (aldus luidt de moraal dezer fabel) is het in de oogen van God de ketters, ook met de beste bedoeling, in bescherming te nemen’Ga naar voetnoot2). - De bijbel leert, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin dat de zondaar zich bekeere en leve. Dat weet Dusseldorp anders, zoo al niet beter. Zijns inziens heeft God den prins van Oranje daarom plotseling laten omkomen, omdat deze anders, op een langdurig sterfbed, zich nog had kunnen bekeeren, en zoo de verdoemenis ontgaan, die hem thans beschoren is en ook hartelijk gegund wordtGa naar voetnoot3). Zonder die eeuwige verdoemenis zou de voorspoed, dien de ketters zoo vaak genieten, voor een man als Dusseldorp een onoplosbaar raadsel blijven. Nu verklaart hij zich dien aldus: dat God de zedelijk goede daden, die de ketters misschien bedrijven, met voorspoed in deze wereld vergeldt, maar onder voorbehoud om hen in de toekomende voor hun wezenlijke snoodheid des te strenger, met het eeuwige vuur te straffenGa naar voetnoot4). Ongeveer met dezelfde overweging troostte zich de kardinaal Granvelle, toen de aanslag van Jean Jaureguy op het leven van prins Willem mislukt was. ‘Il fut esté bon’, schrijft hij 12 Mei 1582 aan den secretaris van koning Philips, FonckGa naar voetnoot5), ‘il fut esté bon pour les affaires que le Prince d'Oranges fut mort souddaynement... Mais... peult estre que Dieu laisse ledict | |
[pagina 297]
| |
d'Oranges plus longuement en vie, pour le plus chastyer en ce monde et aussy en l'aultre’. Dat zulk een God goed kan vinden een Utrechtschen ketter, die met het bloed-mirakel van Boxtel gespot had, te beschamen, door in zijn afwezen zijn meubilair en het linnen in zijn kast zoo met bloed te drenken, dat het bij zijn thuiskomst afdruipt op den grondGa naar voetnoot1), kan ons niet bevreemden. Evenmin, dat hij een Alkmaarsche vrouw, die op Sacramentsdag haar linnen te bleeken legt, verblijdt door het haar den volgenden ochtend, met afbeeldingen van allerlei kerksieraden, kruisen, bekers, kandelabers enz., die de dauw er op geteekend heeft, te laten terug vindenGa naar voetnoot2). Het een past bij het ander. - Uit deze enkele proeven, uit een groot aantal gekozen, kan men met tamelijke zekerheid opmaken, wat wij aan den zoek geraakten Verdediger der wonderen missen moeten.
De Annales zijn geschreven in de allereerste maanden nadat Dusseldorp van Utrecht uitgeweken en te Keulen gevestigd was. Hij duidt den tijd nader aan door enkele bijzonderheden. Zoo zegt hij in het begin van zijn werk, waar hij over het smeekschrift der Edelen handelt, ‘terwijl ik dit schrijf, in 1615’Ga naar voetnoot3); en het slotwoord van het tweede deel, waarmee hij afscheid van den lezer neemt, is gedagteekend: ‘te Keulen 13 Juli 1616’. Toch zouden wij ons bedriegen, indien wij dit letterlijk opvatten. Een andere uitlating waarschuwt hiertegen. Hij verhaalt namelijk, hoe de vikaris Vosmeer, om de overdrijving der Jezuieten, die aan hun ijver voornamelijk den vooruitgang van het katholicisme in de Nederlanden toeschreven, te beschamen, in 1613 bevolen had, ook de verrichtingen der wereldlijke geestelijkheid te boek te stellen. Bij gebrek aan officieele opteekeningen had men toen het meeste uit de herinnering moeten putten ‘en uit deze Annales’, zegt hijGa naar voetnoot4). Natuurlijk niet uit de Annales, zooals wij die bezitten en hij ze toen nog schrijven moest, maar uit een vroegere redactie er van. Van welken tijd die dagteekenen mag, is niet | |
[pagina 298]
| |
te bepalen, wij weten er niets van dan hetgeen wij hier vernemen: dat namelijk het hoofd der Kerk er de stof aan durfde ontleenen voor een officieel verslag; en wij mogen buitendien vermoeden, dat de inhoud van dat eerste opstel wel grootendeels in de latere redactie, die wij bezitten, zal zijn overgegaan. Bij het schrijven had de auteur zeker het oog op een uitgaaf in een niet ver verschiet, een uitgaaf met portretten en afbeeldingenGa naar voetnoot1). Maar na de voltooiing vond hij geraden het uitgeven tot later tijd te verschuiven, en zelfs afhankelijk te stellen van het goedvinden der kerkelijke overheid. Wanneer hij zijn handschrift aan haar heeft afgestaan, bij zijn leven of na zijn dood, is onzeker. Waarschijnlijk heeft het aanvankelijk in het seminarie te Keulen berustGa naar voetnoot2). Zeker is het, dat Vosmeer's opvolger Rovenius het onder zich heeft gehad: onder diens boeken en papieren werd het door de Staten van Utrecht in beslag genomen. Doch al vroeger, misschien nog bij het leven van den schrijver en anders toch zeer kort na zijn dood, is het aan een kerkelijk auteur toevertrouwd, om er voor een officieel verslag uit te putten. Den 5den December 1628 droeg namelijk het kapittel van Haarlem aan twee van zijn kanunniken, Joannes Bugge en Albertus Ban, het schrijven eener korte kroniek of Tabula chronologica der voornaamste lotgevallen van het kapittel en van de kathedraalkerk aldaar op. Dat stuk, dat van 1558 tot 1635 loopt en dus waarschijnlijk omstreeks het laatstgenoemde jaar voltooid zal zijn, is bewaard gebleven en naar het eigen handschrift van Bugge afgedrukt in het eerste deel der Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem. Bij een aantal korte berichten, waaruit het bestaat, wordt met een enkelen naam, meestal nog verkort, de zegsman aangeduid. Niet de minst vaak aangehaalde onder dezen is ‘Duss.’ en ‘Dusseld.’, dat wil zeggen de schrijver der Annales; waarin wij dan ook, zoo dikwerf ik er de proef van genomen heb, het bedoelde feit terugvinden. Of de kanunniken het eigen handschrift van Dusseldorp, waarnaar de uitgaaf bezorgd is, dan wel een afschrift er van voor zich hebben gehad, durf ik niet beslissen. Zeker is het, dat zij de in dat handschrift thans doorgeschrapte en onleesbaar gemaakte namen ook niet in ongeschonden staat onder de oogen hebben gehad. Mijn aanvanke- | |
[pagina 299]
| |
lijke hoop, dat ik voor het vaststellen van den tekst nog iets uit de Tabula chronologica zou kunnen leeren, is geheel teleurgesteldGa naar voetnoot1). Dat er echter reeds vroegtijdig afschriften van de geheele Annales of, wat mij waarschijnlijker dunkt, van gedeelten er van bestaan hebben, wordt waarschijnlijk uit het feit, dat Van Rijn, in zijn vertaling van het groote werk van Van Heussen, toont met de Annales bekend te zijn, hoewel het oorspronkelijke handschrift toen reeds door de Staten in beslag genomen en in de Utrechtsche stadsbibliotheek ingelijfd was, waar een geestelijke zooals hij het wel niet zal zijn gaan raadplegen. Hij citeert in een aanteekening op de Historie van 't Utrechtsche BisdomGa naar voetnoot2) zeker Extractus summarius de origine tumultuum Belgicorum, desumptus ex Isagoge Francisci Dusseldorpii, dat blijkbaar, uit hetgeen hij er van meedeelt, de inleiding is, die Dusseldorp aan zijn Annales, welke met 1566 aanvangen, onder het opschrift ΕἰσαγωγϞ́ heeft laten voorafgaan. Ook is het verhaal van den marteldood van Musius, gelijk ik reeds vermeldde, in Wensing's Kerkelijk Nederlandsch Jaarboek overgedrukt, en dat wel naar een afschrift, in de pastorie der Oud-Roomschen te Utrecht berustendeGa naar voetnoot3). Het oorspronkelijke handschrift, het autographon van den auteur, waarvan ik reeds zeide dat het in een lateren tijd onder den vikaris-apostoliek Rovenius berust had, werd met de overige boeken en papieren van dezen door de Staten van Utrecht in beslag genomen en verbeurd verklaard, en aan de stadsbibliotheek, die later universiteitsbibliotheek geworden is, geschonken; waaraan het dan ook nog heden ten dage toebehoort. Hoe dit zich heeft toegedragen, verdient hier in het kort vermeld. Sedert te Utrecht in 1636 een hoogeschool was gesticht, was de vervolging der katholieken daar ter stede in het oog loopend verscherpt; althans zoo meenden dezen, en zij schreven het toe aan de felheid der theologische faculteit, in het bijzonder van den beroemden Voetius, die met Jansonius van Leuven en andere Roomsche geleerden een pennestrijd voerde, waarin hij (altijd volgens hun oordeel) gedurig de neerlaag leed, welke hij nu op deze zijner onwaardige wijs aan de geloofsgenooten zijner over- | |
[pagina 300]
| |
winnaars wreekteGa naar voetnoot1). Hoe dit zijn mag, dat gedurende de eerste levensjaren der hoogeschool meer dan te voren op de katholieken te Utrecht gelet werd, schijnt buiten twijfel. In den zomer van 1639 trok het de aandacht der regeering, dat ten huize eener hoogst aanzienlijke dame, jonkvrouw Hendrika van Duivenvoorde, zuster der heeren van Warmond en van Alkemade, die tot de aanzienlijkste katholieken van Holland behoorden - Warmond was lid van de beschreven ridderschapGa naar voetnoot2) - telkens bijeenkomsten plaats hadden, naar het scheen van de hoofden der Roomsche geestelijkheid. Een gelegenheid als deze, om te weten te komen wat er onder hen voorviel en voorgenomen werd, mocht niet ongebruikt voorbijgaan. Den 23sten Augustus werd de substituut-schout met een aantal dienaars gezonden om de gansche buurt af te zetten en bij de jonkvrouw - zij woonde op de Nieuwegracht, tusschen de Wittevrouwenbrug en den Plompentoren - huiszoeking te doen, alle verdachte personen te arresteeren en hun papieren en bescheiden in beslag te nemenGa naar voetnoot3). Werkelijk bevond zich op dat oogenblik onder anderen de vikaris-apostoliek, die tevens aartsbisschop van Philippi was en dikwerf met den eeretitel van aartsbisschop van Utrecht genoemd werd, in eigen persoon ten huize der jonkvrouw, maar hij wist nog juist bij tijds te ontsnappen in vrouwenkleerenGa naar voetnoot4). Ook de overigen ontkwamen; niemand werd gearresteerd. Daarentegen werd een schat van papieren en brieven, de correspondentie van den vikaris, gevonden en naar het stadhuis overgebracht. Die papieren leverden overvloedige stof op voor een strafproces tegen den zich noemenden aartsbisschop Rooveen en zijn pretensen vikaris-generaal, Wachtelaer, beiden voortvluchtig. Vooral het gebeurde te Rome kort na het eindigen van het Bestand, waarvan in de correspondentie tusschen de twee beschuldigden uitvoerig gehandeld werd, werd hun zeer ten kwade geduid. Er was toen namelijk tusschen den vikaris-apostoliek en de Jezuieten-orde een levendig geschil gaande over ieders rechten en bevoegdheden, en daarbij zocht de eene partij zoowel als de andere zich den steun van de Infante en den koning van Spanje en van beider | |
[pagina 301]
| |
gezanten aan het pauselijk hof te verwerven. Het kon niet anders, of de vikaris moest bij die gelegenheid zich in zulk een betrekking tot de vorsten, met wie onze staat in oorlog was, voordoen, dat hij ontegenzeggelijk aan crimen laesae majestatis schuldig stondGa naar voetnoot1). Aan die misdaad werden dan ook hij en Wachtelaer beiden schuldig verklaard, bij vonnissen van 10 Maart 1640, en bij verstek gestraft met levenslange ballingschap en verbeurte van hun goed. Wat de ballingschap aangaat, als wij weten dat de aartsbisschop elf jaren later, in 1651, gestorven is te Utrecht en aldaar begraven, en van zijn opvolger, De la Torre, vernemen, dat hij daar ook, ten huize derzelfde jonkvrouw Van Duivenvoorde, gedurende zijn laatste levensjaren den meesten tijd heimelijk had doorgebrachtGa naar voetnoot2), dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat de verbanning niet heel ernstig gemeend en de vervolging niet zeer scherp geweest zal zijn. Wat daarentegen het verbeurd verklaren der goederen betreft: voor zoover deze bekend waren en achterhaald konden worden, zijn zij zeker aan den fiscus, en aan wie verder een deel in den buit toekwam, toegeëigend. Tot die goederen behoorde - en dit is voor ons tegenwoordig onderzoek het eenige van belang - de boekerij van den aartsbisschop, die in een paar vertrekken van het huis geborgen stond. De eene helft hiervan kwam rechtens aan de Staten der provincie toe, die er afstand van deden ten behoeve der stadsbibliotheek in de St. Janskerk (tevens bibliotheek der hoogeschool); de andere helft viel aan den officier van het gerecht ten deel, van wien de stadsregeering haar, insgelijks ten behoeve van haar bibliotheek, afkocht voor de kosten der arrestatie, ten bedrage van ruim 500 gl., en nog 600 gl. daarenbovenGa naar voetnoot3). De geheele boekerij van den aartsbisschop werd dus op een som van ten minste 2200 gl. geschat. Geen geringe waarde, vooral voor dien tijd. Onder die boeken nu werden de twee deelen in handschrift van Dusseldorp's Annales aangetroffen. Dat weten wij van een | |
[pagina 302]
| |
man, wiens gezag in dezen afdoende is. De Batavia SacraGa naar voetnoot1) zegt het ons, ‘e relatione Joannis Wachtelarii, ao. 1640, 13 April’. Wat zij er bijvoegt, hetzij op Wachtelaers gezag, hetzij volgens getuigenis van anderen, weten wij tot onze voldoening, dat niet zoo is. Het handschrift zou namelijk in handen van den prins van Oranje, Frederik Hendrik, gesteld, door hem gelezen en met verontwaardiging verbrand zijnGa naar voetnoot2). Of het handschrift door iemand in die eerste dagen meer dan vluchtig ingezien is, betwijfel ik zeer. Later is het steeds vergeten en ongebruikt blijven liggen, totdat in onze eeuw, toen de provinciale universiteit rijkshoogeschool was geworden, de stadsbibliotheek uit het koor der St. Janskerk naar haar tegenwoordige verblijfplaats werd overgebracht. Daar heeft de ijverige Dodt van Flensburg, aan wien het vervaardigen van een catalogus der boekerij in 1828 werd opgedragen, het, naar ik meen, allereerst ontdekt, althans het eerst de aandacht er op gevestigd, en er een en ander uit afgedrukt in zijn Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht. Van toen af is de aandacht, onzer katholieke geschiedkundigen vooral, er steeds op gevestigd gebleven, totdat eindelijk, eenige jaren geleden, het Historisch Genootschap zich met de taak eener uitgaaf belastte. Het verdient mijns inziens de eer der uitgaaf ook ten volle. Als het werk van een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die het beschrijft en uit een zeer eigenaardig oogpunt met consequentie beschouwt en beoordeelt, mocht het niet aan de vergetelheid blijven overgelaten, waarin het te kwader ure bedolven werd. Veel, ongetwijfeld, van hetgeen het verhaalt is ons sedert lang van elders met meer bijzonderheden en veel nauwkeuriger bekend; van hetgeen er nieuws in voorkomt is veel niet gewaarborgd en om goede redenen in twijfel te trekken. Maar die twijfel, omdat hij tot vernieuwd onderzoek opwekt, is op zich zelf reeds vruchtbaar. En nog vruchtbaarder is de noodzakelijkheid, waarin wij gesteld worden om onze welgevestigde overtuiging tegen het krachtig uitgesproken oordeel van den schrijver opnieuw te verdedigen. Uit den tweestrijd dier meeningen kan allengs een derde, die de waarheid het naastbij komt, ontstaan. Bovendien, in een tijd als de onze, nu het historisch gericht eerst alle getuigen | |
[pagina 303]
| |
zonder onderscheid wil hooren, voordat het zich aan een uitspraak waagt, mag iemand als Dusseldorp voorzeker niet ongehoord blijven. Niet alle gedeelten evenwel van zijn lijvig geschrift hebben, uit den aard der zaak, voor ons gelijke waarde. Al dadelijk hebben wij te onderscheiden tusschen dat, hetwelk handelt over de gebeurtenissen, die de schrijver met een rijp verstand heeft beleefd, en dat andere, hetwelk de gebeurtenissen behandelt uit den tijd toen hij nog kind was; in het algemeen genomen, tusschen het eerste en tweede deel van zijn werk. Hij zelf is de eerste om het groote verschil tusschen die twee gedeelten te erkennen. Dat het eerste deel, als een samenstel van hetgeen anderen hem hebben overgeleverd, dadelijk het licht ziet, kan hij na rijp beraad nog toestaan. Maar het tweede, dat hij terecht als zijn eigen gedenkschrift aanmerkt, mag in alle geval eerst later en dan nog niet zonder veel omzichtigheid gedrukt wordenGa naar voetnoot1): zoo luidde zijn laatste beschikking. Het tweede deel vangt aan met het jaar 1589, het jaar waarin de schrijver zijn studietijd besloot en als licentiaat in de rechten de maatschappij binnentrad. Van toen af was hij zeker in staat om uit eigen oogen te zien, en naar den maatstaf van zijn eigen overtuiging hetgeen voorviel te beoordeelen. Bij het kennisnemen en beoordeelen van vroegere voorvallen stond hij daarentegen noodzakelijk onder den invloed van oudere tijdgenooten. Wie waren voornamelijk die ouderen, aan wie hij zijn kennis van het vorige tijdvak ontleende? Niet zijn nog steeds vermaarde voorgangers op het gebied, dat hij zich ter behandeling had gekozen. Wel moet hij zelf erkennen, dat de ketters reeds met ijver en nauwkeurigheid (‘accurata diligentia’) over al wat daartoe behoorde geschreven hadden. Van Van Meteren's Historie was namelijk de definitieve uitgaaf in 1614 verschenen. Van Bor's Historiën in 1603 de zes eerste boeken, die tot het eind van 1573 loopen. Van Le Petit in 1601 de Grande Chronique, die met het jaar der uitgaaf eindigt. Alle drie (om van niet meerdere te spreken), rijke mijngroeven van bouwstof, die naar eigen smaak en oordeel verwerkt kon worden. Maar van ketters te leeren, dat was een man als Dusseldorp te min. Hij liet ze links liggen. En de katholieke auteurs? Hij verklaarde kortaf, dat er geen waren, die opzettelijk (‘ex professo’) al gedaan hadden wat hij ging ondernemen. Maar Van Isselt dan, en Aitzinger en meer anderen? Al | |
[pagina 304]
| |
waren die niet met Van Meteren of Le Petit in uitvoerigheid en kennis van zaken op één lijn te stellen, zij waren toch niet zoo voetstoots te versmaden. Allerminst degeen op wien hij, zonder zijn naam naam te noemen, doeltGa naar voetnoot1), die over de eerste onlusten, De initiis tumultuum, geschreven had, Floris van der Haer, kanunnik te Rijssel, wiens inderdaad meesterlijk en onschatbaar hoek, dat wij nog heden ten dage met vrucht bestudeeren, hij eenvoudig zegt niet gezien te hebben, ‘hoewel hem de gelegenheid niet ontbroken had’Ga naar voetnoot2). Inderdaad hij had den auteur, nadat zijn boek al was uitgekomen, persoonlijk ontmoet, tijdens een van de herhaalde bezoeken die deze, een Utrechtschman van afkomst, aan Noord-Nederland gebracht had. Maar hij zal hem toen hebben leeren kennen als een man van bezadigdheid, die, hoewel goed katholiek en koningsgezind, toch van het Spaansche systeem, zooals het door Alva vertegenwoordigd werd, een afkeer had, en daaraan vooral den afval der Nederlanden toeschreef. Van zulk een Laodiceër behoefde onze vriend, die om het staatsbelang niet gaf en het belang zijner Kerk alleen beoogdeGa naar voetnoot3), niet onderricht te worden. Hij wist zelf, zegt hij, best, hoe de vork in den steel stak: ‘rerum omnium ipse satis gnarus’. Hij wilde alleen te rade gaan met geloofwaardige personen, die aan de zijde van Koning en Kerk zelf een belangrijke rol in de geschiedenis hadden vervuldGa naar voetnoot4). Aanvankelijk heb ik getwijfeld, of wij deze versmading zijner voorgangers wel zoo heel letterlijk hadden op te vatten. Het kwam mij haast ongelooflijk voor, dat iemand, die een geschiedenis van zijn tijd ging schrijven, zich zoo moedwillig van de hulpmiddelen verstoken zou houden, die hij maar voor het grijpen had. Er kwam bij, dat ik nu en dan een bijzonderheid, een anecdote, bij hem aantrof, die ik mij herinnerde al van anderen gehoord te hebben. Zoo bijvoorbeeld vermeldt hijGa naar voetnoot5) een snedig gezegde van den hertog van Aerschot over het standbeeld, dat Alva zich zelven had opgericht; welk zeggen vóór hem door Bor was meegedeeld in nagenoeg gelijke bewoordingGa naar voetnoot6). Bij nader | |
[pagina 305]
| |
inzien komt het mij echter waarschijnlijker voor, dat beide schrijvers onafhankelijk van elkander de anecdote ontleenen aan een of ander boek, dat ik niet ken of althans mij op het oogenblik niet herinner. Hetzelfde vermoed ik ten opzichte van meer andere bijzonderheden. Want veel talrijker, ontelbaar bijna, zijn de gevallen, waarin onze auteur tegen zijn gehate vijanden de wapenen ongebruikt laat liggen, die Bor en anderen hem in handen gegeven zouden hebben, als hij zich de moeite had getroost van tot hen te gaan. Wat mij vooral verwonderd heeft, hij kent ook het martelaarsboek van Opmeer niet, dat wel eerst in 1625 in druk is verschenen, maar al van 1580 of daaromtrent in handschrift bewaard werd bij katholieken van zijn stempel, met wie, of met wier vrienden althans, hij vroeger of later toch wel eens in aanraking zal zijn gekomenGa naar voetnoot1). Zoo heeft hij zich bij voorbeeld veel moeite gegeven om aangaande den marteldood van Musius alle bijzonderheden van oog- en oorgetuigen te vernemen. En, wat ons zeker verwonderen moet, van die allen schijnt niemand hem verwezen te hebben naar het martelaarsboek, dat daarover zoo uitvoerig handelt. Van den moord, door Lumey's trawanten aan den Leidschen kluizenaar Arnold van Bergambacht gepleegd, had hij in zijn jeugd hooren vertellen, en hij maakt er dan ook gewag van, maar met een enkel woord slechts en zonder den naam te noemen, want, zegt hij, ik was toen nog heel jong en ben de toedracht vergeten en heb er later ook niet meer van te weten kunnen komen, hetgeen mij spijt, want ik had het verhaal hier gaarne ingevoegdGa naar voetnoot2). Maar bij Opmeer staat het geval in al zijn kleuren beschreven. Daarentegen kent hij het boek van Thomas Bosius De signis ecclesiaeGa naar voetnoot3) wel, waarin over Hollandsche martelaars berichten, doch slechts gedeeltelijk juiste, voorkomen. Het is dus hoofdzakelijk de katholieke mondelinge overlevering zijner oudere tijdgenootenGa naar voetnoot4), die hij volgt, aangevuld met schrifte- | |
[pagina 306]
| |
lijke aanteekeningen van sommigen hunner en met bescheiden onder hen berustende, verder met eenige pamfletten, die hem toevallig in handen waren gekomen, en met verspreide berichten, die zijn uitgebreide lectuur van theologische werkenGa naar voetnoot1) hem opleverde. Bij uitzondering noemt hij één verzameling van bescheiden, waaruit hij dankbaar erkent veel nut getrokken te hebben. Het is die, welke de oud-burgemeester van Gouda Jan Gerrits Stempelse verzameld, en, toen hij zijn afvallige vaderstad ontwijken moest, naar Keulen meegebracht hadGa naar voetnoot2). Die verzameling liep over vijf jaren, zegt hij, van het jaar 1566 tot 1572, zou ik meenen. Een man van het aanzien van Stempelse, die wegens zijn stad ook een poos de Statenvergaderingen van Holland bijwoonde, moet veel hebben beleefd en vernomen, dat voor de geschiedenis van gewicht is. Dit deed mij aanvankelijk aan dat gedeelte der Annales, dat over de genoemde jaren handelt, een buitengewone waarde hechten, te meer omdat ik al spoedig bevond, dat in die verzameling ook een afschrift van notulen der Staten van Holland berust moet hebben. Immers, in den tijd toen Dusseldorp schreef, waren die notulen nog niet gedrukt en daarom aan onze geschiedschrijvers grootendeels onbekend gebleven; eerst een eeuw later ongeveer hebben zij het licht | |
[pagina 307]
| |
gezien, en toen nog niet eens volledig, omdat intusschen van enkele vergaderingen de aanteekeningen verloren waren geraakt. Zoo weten wij bij voorbeeld uit het handschrift van een ander Groudsch regent, van de Greuzen-partij, Amelis van RosendaelGa naar voetnoot1), dat er in April, Mei en Juni 1572, dus nadat Den Briel in handen der Geuzen was gevallen, nog Statenvergaderingen van 's koningswege zijn gehouden, en ook wat daarop hoofdzakelijk besloten isGa naar voetnoot2). Maar behalve DusseldorpGa naar voetnoot3) is er niemand, zoover ik weet, die gewag maakt van een vergadering op den 22sten Januari, die toch zeker ook gehouden werd. Uit de lijst van afgevaardigden, door Dusseldorp overgenomen, zien wij, dat Stempelse een der aanwezigen was, en wij behoeven dus niet te vragen, hoe onze auteur aan de kennis der notulen was gekomen. Stempelse had het afschrift uit het register, dat voor zijn stad bestemd was, blijkbaar onder zich gehouden: en die gewoonte der afgevaardigden verklaart meteen, hoe in de stadsarchieven diergelijke gewichtige stukken zoo vaak ontbreken. In dezelfde verzameling had Dusseldorp ook zeker de pamfletten aangetroffen, waaruit hij ons een en ander meedeelt, en die ik niet alle van elders ken. Ongetwijfeld verdienen dus de Annales van deze, juist zoo bijzonder gewichtige jaren, waarin de beeldstormerij, het grootste gedeelte van Alva's bewind en de aanvang van Lumey's veroveringen en zijn mishandelingen van Roomsche geestelijken beschreven worden, onze bijzondere aandacht. Jammer maar, dat een aandachtige beschouwing toont, dat onze auteur deze kostelijke bouwstof zonder de minste kritiek of zelfs maar nauwlettendheid gebruikt heeft, zoodat zijn verslag vol van onnauwkeurigheden en zelfs van grove fouten steekt en niet dan onder beneficie van inventaris aanvaard mag worden. Ik ben verplicht van deze bewering, die voor het gezag der Annales van bijzonder belang is, het bewijs te leveren; en om dit te overtuigender te doen, wil ik mijn voorbeelden ontleenen bij voorkeur aan het gebeurde te Grouda; vooreerst omdat ons daarbij uitmuntende bronnen ten dienste staan, en ten andere en vooral, omdat Stempelse wel de meest betrouwbare bouwstof voor de geschiedenis van zijn eigen stad zal hebben verstrektGa naar voetnoot4). | |
[pagina 308]
| |
Van de beeldstormerij en haar verwoestingen over gansch Holland handelende, zegt Dusseldorp, dat Gouda een gunstige uitzondering maakte, hetgeen vooral aan den heilzamen invloed en de gemoedelijke toespraken te danken was van den voortreflijken pastoor Johannes van Schoonhoven, die later in ballingschap te Oudenaarde is gestorvenGa naar voetnoot1). Nu blijkt het echter, dat Schoonhoven eerst den 28sten October van het jaar 1571 tot pastoor van Gouda door de koninklijke regeering, die het patronaat bezat, werd aangesteld. Hij heette ook niet Johannes, maar Cornelis. Waarschijnlijk had Stempelse den pastoor geroemd, zonder hem bij zijn naam te noemen, en vulde onze schrijver dien in naar zijn beste weten, doch zonder zorg voor de waarheid. De man, dien Stempelse bedoelde doch niet noemde, was Joost Bourgeois, een Waal, een bekend ketterjager, wiens lijk, toen de stad door de Geuzen ingenomen werd, met moeite tegen mishandeling van het gemeen beschermd kon wordenGa naar voetnoot2). Hij overleed in het voorjaar van 1571. Wat over het zoeken en vinden van een opvolger van hem voorkomt in de vroedschapsresolutiën (die ik jaren geleden in de gelegenheid was te gebruiken), is voor de kennis van den kerkdijken toestand dier dagen zeer onderrichtend. Men diende te Leuven, de Academiestad, naar een geschikt persoon rond te hooren, dien men dan van den patroon verzoeken zou, en nu was men het in de vroedschap niet eens, of men naar ‘een goed katholiek pastoor’, dan wel naar een ‘goed bekwaam pastoor’ informeeren zou. Men besloot tot het laatste. Maar uit Leuven kwam de boodschap terug, dat er niemand te vinden was, die de pastoorsplaats wenschte te aanvaarden, indien hij niet vooruit wist, hoeveel zij zou opbrengen. De vroedschap antwoordde eerst, dat dit niet vooruit te zeggen viel, maar liet zich ten slotte overhalen om een inkomen van 400 gl. te waarborgen. Toen stelde zich Cornelis Schoonhoven beschikbaar en werd aanbevolen en aangesteld. Even onderrichtend als zijn aankomen is zijn scheiden uit Gouda, in Januari 1573, als een voorbeeld van hetgeen toen in gewijzigde vormen overal geschiedde. De Geuzen hadden in het voorafgaande najaar den Roomschen eeredienst uit de kerken verdreven, doch, daar de prins van Oranje in de eerste | |
[pagina 309]
| |
dagen van Januari met Lumey gebroken had, en kort daarna te Delft den katholieken eeredienst naast den gereformeerden zocht te herstellen en te handhaven, riep de vroedschap van Gouda haren pastoor voor zich, en verzocht hem weder op zon- en feestdagen te willen preeken. Hij weigerde dat echter, tenzij hem ook het bedienen van de mis veroorloofd werd. De vroedschap durfde hem dit slechts voorwaardelijk toestaan, waarop hij zijn ontslag verzocht en verkreeg en de stad verliet. Wij zien hieruit, op hoe geleidelijken weg de hervorming in de Hollandsche steden binnendrong. Had Schoonhoven er in toegestemd uitsluitend te preeken, de mis ware in onbruik geraakt en een kerkdienst, tot preek beperkt, en die van den gereformeerden niet wezenlijk verschilde, ware in zwang gekomen. De pastoor, losgemaakt uit zijn oude kerkverband, zou dan ook, eer hij het wist, op één lijn met de predikanten der overwinnende partij zijn geraakt en misschien in een klasse ingedeeld. Zoo is het inderdaad op menige plaats in Noord-Nederland toegegaan. Maar om op de geschiedenis van Gouda tijdens de beeldstormerij terug te komen. Dusseldorp verhaalt, hoe de welgezinde stadsregeering, om het gemeen in bedwang te houden, uit de zakkendragers drie honderd, op wie zij rekenen kon, in soldij wilde nemen; voor welken maatregel zij echter verlof behoefde van de naijverige landsregeering te Brussel. Zij verzocht en verkreeg dat verlof door de tusschenkomst hij Viglius - van Stijntje, zijn alles vermogende huishoudster, die, volgens onzen schrijver, voor een present niet ongevoelig was. Een curieus berichtje, ongetwijfeld van Stempelse afkomstig. Maar wat er als opheldering staat bijgevoegd, dat Christina een Goudsche was, verraadt weer de hand van onzen zorgeloozen auteur. Uit het testament van VigliusGa naar voetnoot1) toch weten wij met zekerheid, dat Stijntje Augustina, niet Christina heette, en geboortig was van Rotterdam, waar zij een eigen huis bezatGa naar voetnoot2). Juist als Rotterdamsche had zij er roem opgedragen, dat daar, evenmin als te Gouda, gebeeldstormd wasGa naar voetnoot3). Iets verder, op het jaar 1572, verhaalt ons de schrijver, hetgeen ook de moeite van het meedeelen wel waard is, dat te Gouda, voordat de stad de zijde der Geuzen koos, reeds een volksoploop had plaats gehad, om een zonder grond gevreesde bezetting der | |
[pagina 310]
| |
stad met Spaansche knechten te beletten. Hij volgt hierin zeker weer Stempelse, die dat jaar zelf een der burgemeesters is geweest. Maar hij stelt verkeerdelijk den opstoot op 13 Mei, toen er volstrekt geen aanleiding toe bestaan zou hebben. De waarheid is, dat de verraderlijke moord te Rotterdam, in den ochtend van den 9den April geschied, de gemoederen der Goudenaars in beroering bracht, en dat zij dien eigen dag, op het gerucht, dat de Spanjaarden voorhadden ook hun stad te overrompelen en te bezetten, te hoop liepen en op het kasteel en in het klooster der minnebroeders binnendrongen, om te zien of daar al geen knechten verscholen zaten. Wij bezitten toevallig de twee officieele verslagen dezer onlusten, het eene van den slotvoogd en het andere van de stadsregeeringGa naar voetnoot1), die geen twijfel omtrent den samenhang met den Rotterdamschen moord overlaten. In dat verband krijgt ook de gebeurtenis eerst haar ware beteekenis. Terecht verhaalt Dusseldorp verder, dat deze oploop de aanleiding was tot het schrijven van een brief, door Oranje onderteekend, aan de stadsregeering, strekkende om haar tot aansluiting aan de opstandelingen in Holland aan te sporen. Volgens hem was die brief in Den Briel door de hoofden der Geuzen geschreven, op een van meerdere blanc-seings, waarvan hen de Prins voor diergelijke gelegenheden voorzien zou hebben. Door een gelukkig toeval is die brief, die door de stadsregeering uit vrees van zich te compromitteeren aan den hertog van Alva werd opgezonden, tot ons gekomen; hij staat gedrukt in Gachard's Correspondance de Guillaume le TaciturneGa naar voetnoot2). Hij is gedagteekend van Dillenburg den 22sten April. Immers dat deze brief en geen andere de door Dusseldorp bedoelde is, blijkt ten stelligste hieruit, dat er in gesproken wordt van hetgeen de burgers reeds compromitteerends gedaan hebben, ‘die sich alreede soo verre verclaert hebben ende den Spangnaerden den inganck geweygert’. Maar als dit vast staat, blijkt tevens dat de brief door niemand anders dan door den Prins zelven geschreven kan zijn, en allerminst door de Brielsche Geuzen, wier eigendunkelijk optreden er integendeel in gelaakt wordt. ‘Hier en tusschen en cunnen wy niet nalaeten u te kennen te gheven, dat wy wel verhopet hadden, dat dieghene die oirzake daertoe [tot den ontijdigen opstand in Holland] ghegheven hebben, in eene zoo gewichtige zake met zulcker haeste | |
[pagina 311]
| |
nyet en souden hebben voirtgevaeren, sonder ons daervan voirderhant wetenschap ende vollen bericht te laten doene, ende ons bevel ende bedencken daerop te verwachten’Ga naar voetnoot1). De geheele legende van de blanc-seings, door den Prins aan de Geuzen gegeven, is dan ook volstrekt onwaar. De brief is waarlijk door den Prins, of althans op zijn onmiddellijken last geschreven den 22sten April, nadat het den 9den dier maand (en niet den 13den Mei) te Gouda gebeurde te Dillenburg bekend was geworden. Door de slordigheid en lichtvaardigheid, waarmee onze auteur te werk gaat, is een werkelijk merkwaardig bericht omtrent de gebeurtenissen te GoudaGa naar voetnoot2), die de protestantsche geschiedschrijvers van zijn tijd niet vermelden, en die wij eerst thans, uit de authentieke stukken, naar waarheid te weten zijn gekomen, zoo uit zijn verband gerukt, dat het in plaats van in te lichten ons slechts had kunnen verwarren. Op de volgende bladzijde beschrijft Dusseldorp de inneming van Oudewater en Gouda, in de tweede helft van Juni, van Den Briel uit door den heer Van Swieten. Over de toedracht te Grouda is hij tamelijk nauwkeurig, zooals wij kunnen nagaan uit een nog beter bericht van een ooggetuige, dat ons door Griffioen in de Nalezingen op zijn Herinneringen van Gouda bewaard is. Ten opzichte van Oudewater daarentegen mengt hij weer onjuiste gissingen onder de hem overgeleverde waarheid. Hij doet het voorkomen, alsof Van Swieten met zijn Geuzen te scheep langs Maas en IJsel voor de stad is gekomen. Wij weten daarentegen uiteen geloofwaardig verhaal, door Walvis in zijn Beschrijving van Gouda geboektGa naar voetnoot3), dat de tocht te land, voor een groot deel op wagens, die aan de veeren werden overgezet, geschied is. Niet beter betrouwbaar is onze schrijver, als hij over de voorvallen te Leiden, zijn vaderstad, handelt. Daar begeven hem waarschijnlijk de papieren van Stempelse. Maar in de plaats komen de verhalen van oog- en oorgetuigen, die hij in de gelegenheid was te hooren. Laten wij ons tot de geschiedenis van het vermaarde beleg beperken. Onder zijn naaste bloedverwanten - ik | |
[pagina 312]
| |
heb het al aangemerkt waren er die in de stad gebleven waren, en andere die zich bij de belegeraars ophielden. Hij zelf keerde met zijn moeder niet veel maanden na het ontzet te Leiden terug en vertoefde er tot na zijn twintigste jaar. Hij zag er op meer dan één 3den October den vermaarden weesjongen in processie rondvoerenGa naar voetnoot1). Men zou dus meenen, dat een man als hij, een geschiedschrijver in den knop, zich een breedvoerige en juiste kennis der gebeurtenissen in en om de stad zou hebben verzameld. Maar neen. Al wat wij nieuws van hem vernemen is de chronique scandaleuse van de aanvoerders der belegerden - die wij zeker niet goedgeloovig aannemen, maar toch, als wel niet geheel uit de lucht gegrepen, met aandacht aanhooren - en verder onjuistheden, uit vooroordeel ontstaan. Noch van hetgeen in onzen tijd de navorsching uit ongedrukte stukken aan het licht heeft gebracht, noch van hetgeen de kritiek heeft opgehelderd en beter doen begrijpen, treffen wij bij hem iets aan. Hij gelooft aan een eigenlijke belegering der stad, en wijt het aan een misplaatst medelijden der glippers en aan hun voorbidden bij Valdez, dat de stad niet beschoten en bestormd is: terwijl wij toch uit de correspondentie van den veldheer en van den landvoogd met zekerheid weten, dat de middelen daartoe, het zwaar geschut in de eerste plaats, ontbraken, en bovendien sedert Alkmaar het aangenomen stelsel der Spanjaarden meebracht, dat men de steden van Holland door omschansing en insluiting eenvoudig uithongerde. Verontwaardigd over het wijken der belegeraars voor de te water aanrukkende Geuzen, ziet hij ook niet in, dat het steeds stijgende water den Spaanschen soldaten, die iets dat hierna zweemde nooit gezien of gehoord hadden, een panischen schrik aanjoeg, die den veldheer wel tot aftrekken noodzaakteGa naar voetnoot2). Hij noemt dat opbreken | |
[pagina 313]
| |
van het beleg geheel onverwacht, en is geneigd om het aan oneerlijke drijfveeren toe te schrijven. Hij spreekt van een onderzoek naar de toedracht der zaak, op last van den landvoogd Requesens door J.B. Tassis te Utrecht ingesteld, en mengt bij die gelegenheid weer waarheid en dwaling ondereen, op een wijs die hem kenteekent. Het is waar, dat Tassis op dien tijd, in het laatst van October, met een zending van Requesens naar Utrecht is gekomenGa naar voetnoot1), en waarschijnlijk, dat hij toen ook wel met Spaansche officieren en Hollandsche glippers (misschien wel met een van Dusseldorp's ooms) over de oorzaken van het opbreken van voor Leiden gehandeld zal hebbenGa naar voetnoot2). Maar hij had toch niet dat, maar iets geheel anders in last; hij moest over de uitvoerbaarheid van een plan om het platte land van Holland geheel onder water te zetten en te houden met de Amsterdammers en andere welgezinden handelen. Ook is het wel waar, dat Requesens naar hetgeen bij het aftrekken van voor Leiden gebeurd was een onderzoek heeft gelast, niet aan Tassis echter maar aan HiergesGa naar voetnoot3). En eindelijk is het ook niet te ontkennen, dat Valdez onder ernstige verdenking lag van zich misdragen te hebben; maar geenszins van de stad te goedgunstig geweest te zijn, integendeel van de capitulatie met La Roche te hebben belemmerd uit zelfzuchtige bedoelingen, hetzij om zich zelf de eer voor te behouden, hetzij om voor zijn soldaten afkoop van plundering te kunnen bedingen. Gedurende Leiden's beleg, in den zomer van 1574, heeft de Prins te Rotterdam eenige weken gevaarlijk ziek gelegen, en, naar Bor ons verhaalt, heeft toen een bezoek aan zijn ziekbed van Cornelis Mierop, die goede tijding uit Leiden bracht, zijn herstel als het ware ingeleid. Van dit voorval had Dusseldorp, lang voordat het gedeelte van Bor's Historie uitkwam, waarin er van gesproken wordt, ook gehoord. Maar met zijn gewone slordigheid stelt hij 's Prinsen ziekte een jaar te laat, en noemt | |
[pagina 314]
| |
in de plaats van Mierop, den pensionaris van Leiden Hogeveen, van wien hij iets vroeger zelf verhaald had, dat hij zich tijdens het beleg binnen de stad ophieldGa naar voetnoot1). Wij zien uit deze menigvuldige voorbeelden, dat wij op hetgeen onze schrijver verhaalt, zelfs al kunnen wij nagaan dat hij uit een voortreffelijke bron put, nooit on voorwaarlijk mogen vertrouwen. Hij is zoo onnauwkeurig en mengt zijn eigen onderstellingen en vooroordeelen zoo lichtvaardig onder hetgeen hem is overgeleverd, dat wij altijd op onze hoede moeten zijn, om niet zijn gissingen voor overgeleverde waarheid aan te nemen. Maar, voordat ik van zijn beschrijving van Leiden's beleg afstap, nog een opmerking van anderen aard. Doorgaans ontbreekt het hem niet aan den moed zijner overtuiging. Inzonderheid over den gruwel der ketterij en over de strafwaardigheid der ketters spreekt hij zich gaarne en zoo krachtig mogelijk uit. Daarom moet het ons verbazen, dat hij, verhalende hoe de belegerde Leidenaars van onderhandelen met den vijand afkeerig waren, omdat zij niet durfden vertrouwen op de beloften, die hij hun, ketters, deed, nademaal bij de katholieke geestelijken en vorsten de stelregel gold: haereticis non habenda fides, - dat hij dien stelregel, zoo vaak aangehaald, eenvoudig voor een praatje, een verdichtsel uitmaakt. Dat andere schrijvers, gelijk die waarop hij zich beroept, wier gemoed in opstand komt tegen de leer in den stelregel gehuldigd, hun heilige moeder de Kerk trachten vrij te pleiten van hetgeen in hun oog een gruwel en een schande zou zijn, is niet meer dan natuurlijk; en dat zij met dit goede doel voor oogen de feiten verwringen, zoo veel als hiertoe noodig is, laat zich insgelijks begrijpen en tot op zekere hoogte verontschuldigen. Maar dat Dusseldorp, wiens gemoed volkomen overeenstemt met de leer, waaruit de stelregel voortvloeit, haar verloochent, is zijner gewone oprechtheid onwaardig. Ik zou hem gevraagd willen hebben: gesteld gij hebt in een onberaden oogenblik, of zwichtende voor den drang der omstandigheden, aan ketters een belofte gedaan, wier naleving tegen het heil der Kerk zal indruischen, wat moet in zulk een geval het zwaarste bij u wegen, het heil der Kerk of het gegeven woord? Wie den man uit zijn geschriften kent zal, geloof ik, geen oogenblik twijfelen, hoe zijn antwoord luiden zou. ‘Non est frangere fidem in eo, qui Deo fidem frangit’. | |
[pagina 315]
| |
Deze woorden, eens door Ferdinand van Aragon tot Sigismund van Oostenrijk gericht, om hem tot het prijsgeven van het aan Huss verleende vrijgeleide over te halenGa naar voetnoot1), zijn als uit het hart van Dusseldorp gesproken. Welk recht bezitten ketters, slaven van den duivel, dat tegenover het heil der Kerk zou mogen gelden? Hij zegt zelf, op een andere plaatsGa naar voetnoot2), dat een privilegie, waarbij godsdienstvrijheid wordt verleend, niet zou mogen bestaan, omdat het zou indruischen tegen hetgeen de ervaring als onmisbaar voor het behoud van den waren godsdienst heeft doen kennen, en bij gevolg tegen het goddelijke recht zelf. Doch waarin verschilt zulk een privilegie van een plechtig afgelegde belofte? En ik voor mij zal ook niet tegenspreken, dat van een katholiek standpunt, als dat waarop onze schrijver staat, de stelregel zich theoretisch zeer goed verdedigen laat. In het onderstelde geval zijn twee plichten met elkander in strijd, de plicht om het heil der Kerk tot elken prijs te bevorderen, en de plicht om een te kwader ure verpand woord gestand te doen. Moet in dien strijd de mindere plicht niet onderdoen voor den meerderen en hoogeren? Dat is zoo waar, dat ook consequente Calvinisten den katholieken stelregel, met slechts één noodzakelijke wijziging, hebben overgenomen. Er bestaat een Hugenootsch pamflet, te La Rochelle in 1573 gedrukt, onder den titel: Question, assavoir s'il est licite sauver la vie aux massacreurs et bourreaux pris en guerre par ceux de la religion, waarin het ontkennend antwoord op die vraag gegrond wordt op het algemeen beginsel: ‘qu'on ne seroit point tenu de garder un serment, que l'on auroit fait au préjudice de l'intérest de son prochain, et beaucoup moins ceux qui sont faits au détriment de la gloire de Dieu même’Ga naar voetnoot3). En denkt niet dat onze Nederlandsche Calvinisten van een ander gevoelen zijn dan hun Hugenootsche broederen. Met bijna dezelfde woorden beantwoordt in 1579 Jan Schuurman een vraag, hem door graaf Jan van Nassau gesteld: ‘Necesse est, imo etiam honestum et pium, rescindere, irrita reddere, non servare juramenta ac promissa imprudenter aut etiam dato studio facta, gloriae veritatique sceptri Christi repugnantia’Ga naar voetnoot4). Niet anders | |
[pagina 316]
| |
ook oordeelt de bekende Carl Haene (C. Gallus), eens pastoor te Deventer en later medehelper van Jan van Nassau in het reformeeren van Gelderland, en nog later een poos hoogleeraar te Leiden; deze beroept zich op den ‘gemeinen regell, die oock die geestlicken selvest mede tott hare canones referiert hebben: Juramentum non debet esse vinculum impietatis’Ga naar voetnoot1). De glorie van God of van Christus in de plaats van het heil der Kerk gesteld, ziedaar dus het onderscheid in dezen tusschen Calvinist en Roomschgezinde. Daarin, dat voor het hoogste en heiligste belang een eens gegeven woord moet zwichten, stemmen beiden overeen. Is Dusseldorp dus niet van een inconsequentie, om den zachtsten naam aan zijn fout te geven, vrij te spreken, onze voorouders daarentegen, die aan den stelregel geloofden en voor de toepassing ervan vreesden, zijn in onze dagen ten volle in het gelijk gesteld door de onthullingen der voornemens en gezindheid van koning Philips, in zijn eigen thans voor het eerst uitgegeven brieven vervat. Toen hij zijn zuster Margaretha uit zijn naam aan de edelen van het Compromis gratie voor hetgeen zij misdaan mochten hebben liet toezeggen, verklaarde hij tezelfder tijd in een geheime notarieële acte, dat hij aan die belofte niet gebonden wilde zijn, omdat zij hem door den nood was afgeperst; en toen hij er in toestemde dat de pauselijke inquisitie in Nederland zou worden vervangen door die der nieuwe bisschoppen, stelde hij Zijn Heiligheid gerust met de verzekering, dat hij die toestemming ijdel achtte, omdat hij ze niet zonder Haar goedkeuring had mogen verleenenGa naar voetnoot2). Als bij intuïtie waren de Nederlandsche rebellen overtuigd, dat met zulk een tegenpartij, die bovendien volgens de kerkleer van elke verbintenis door den Paus kon worden ontslagen, op geen vasten grondslag kon worden onderhandeld, en met reden kozen zij een open krijg boven een geveinsden vrede. De stelregel, die uit een erkend beginsel theoretisch te rechtvaardigen was, bleek in de praktijk onhoudbaar te wezen, omdat hij aan het wederzijdsch vertrouwen, dat de ziel is van de samenleving, den doodsteek gafGa naar voetnoot3). | |
[pagina 317]
| |
Nog op een tweede soortgelijke inconsequentie van onzen auteur wil ik meteen de aandacht vestigen. Hij roemt den sluipmoord van Baltazar Gérard als een heldenfeit (‘heroicum facinus’) en de vikaris apostoliek, zijn vereerde vriend en overheid, achtte den moordenaar de martelaarskroon waardig. Zou men dan niet meenen, dat hij de vorige mislukte aanslagen op het leven van den Prins zou hebben goedgekeurd en erkend? Maar neen; als hij vermeldt dat in Maart 1583 een Spanjaard, Pedro Ordoño, als door den koning van Spanje opgezet om een aanslag op het leven van prins Willem te wagen, terechtgesteld en ter dood gebracht werd, geeft hij voor, dat de medeplichtigheid van den koning slechts door de ketters verzonnen is, om Zijn Majesteit te bezwalken en de onderdanen van hem te vervreemden. ‘Het ligt niet in de gewoonte van groote vorsten’, zegt hij, ‘om hun naam door zulke verraderijen te bezoedelen, en iets ter sluiks te ondernemen, als waren zij niet machtig genoeg om open geweld te gebruiken’Ga naar voetnoot1). Helaas, weer stellen de archivalia den koning en zijn verdediger in het ongelijk en rechtvaardigen de ketters. Ordoño, na bij Parma geen gehoor gevonden te hebben, had zich tot den koning zelven gewend en dezen aangeboden met eigen levensgevaar Oranje te vermoorden. Hij was daartoe aangenomen, van reisgeld voorzien, aan Parma aanbevolen, maar, niet berekend voor een zoo moeilijke taak, voordat hij haar uitvoeren kon ontdekt en terechtgesteld. De onwraakbare bewijzen hiervan heeft Grachard in het archief van Simancas gevonden en in zijn Correspondance de Guillaume le Taciturne gedruktGa naar voetnoot2). Hoe iemand als Dusseldorp een man als Willem van Oranje moet haten, begrijpen wij licht. Die haat strekt zich uit tot het gansche geslacht. Zonder aanleiding vermeldt hij den dood van 's Prinsen moederGa naar voetnoot3), waarschijnlijk om een gelegenheid te vinden van over haar zijn gal uit te braken. ‘De venijnige slang’, zegt hij, ‘had Willem van Oranje, de pest van ons vaderland, ter | |
[pagina 318]
| |
wereld gebracht, en buitendien een zoo talrijk kroost, dat zij 123 afstammelingen in haar geile en venuszieke familie aanschouwd heeft’. Van Charlotte de Bourbon, de derde gemalin van den Prins, de weggeloopen non, gruwt hij, van zijn standpunt niet zonder reden; hij noemt haar 's Prinsen hoer (‘scortum’) en beweert, op welken kanonieken grond heb ik niet kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1), dat de dochters, uit dat zoogenaamde huwelijk geboren, rechtens slavinnen zijn van het klooster, waarvan de moeder abdis is geweestGa naar voetnoot2). Maar nog fraaier: hij komt in het bezit van een pamflet uit het jaar 1583, Advis d'un bon bourgeois de la ville de GandGa naar voetnoot3), dat in dolle woede op den Prins uitvaart en hem met zwadder overstelpt. Onder andere leest hij daarin, dat Charlotte de Bourbon door den broeder van den Prins uit het klooster is geschaakt, en aan haar ouders ontvoerd door graaf Lodewijk, die niets met haar gemeen had en een Martinist was buitendien, maar even vurig van bloed als zij, zoodat er dan ook zijn die beweren, dat hij haar eerst begunstigde minnaar is geweest. Ik verzacht, zooals de lezer begrijpen zal, de bewoording. Zulk een schandschrift tegen den gehaten vorst en zijn gansche geslacht is het wat onze man behoeft. Hij vertaalt het in het Latijn, en lascht het in zijn geheel in zijn Annales in. Want, zegt hij, het wordt gehouden voor een geschrift van Imbize, eens een vriend en vertrouweling van den Prins en die hem door en door kent, en Dathenus zal er ook wel de hand in gehad hebben. Alsof dit eenigen meerderen waarborg gaf; alsof iemand, wien het om de waarheid te doen is, haar zou gaan vragen van een gewezen vriend, die in een bitteren vijand was omgeslagen. Maar men behoeft het pamflet maar te lezen, om te zien, dat het onmogelijk van iemand als Imbize wezen kan; dat het de hand, niet van een Calvinist, maar van een katholiek verraadt. In den tijd, toen het verscheen, werd het met groote waarschijnlijkheid aan den toen ter tijd binnen Gent gevangen gehouden Champagney toegekend, en aan dezen is dan ook het welsprekende antwoordGa naar voetnoot4) gericht, waarin een ieder, geloof ik, die met Marnix | |
[pagina 319]
| |
van St. Aldegonde vertrouwd is, diens machtige stem zal herkennen. Op de, door Dusseldorp herhaalde, lastering geeft het kortaf ten antwoord: ‘Gij toont uw lage afkomst door zelfs geen vrouwen te ontzien, en Mevrouwe wijlen de Princesse van Oranje zoo onbeschaamd te lasteren..... Maar het is u onverschillig wat gij zegt, of waarmee gij uw papier bezoedelt, mits het slechts dienen kan om kwaad te strooien en het volk te misleiden’. Zou dit bestraffend woord niet met evenveel recht tot den lasteraar uit de tweede hand gericht kunnen worden? Een opzettelijke weerlegging verdient zijn baldadige leugentaal niet. Daarentegen kan het zijn nut hebben hem te recht te wijzen, waar hij uit scheef opgevatte feiten gevolgtrekkingen afleidt, ten nadeele van den door ons hoog vereerden vorst. Zoo doet hij bij voorbeeld in zijn overigens merkwaardig verhaal van den marteldood van den nonnenpater van Sint Aecht, Musius. Dat de Prins aan dien gruwel, die geheel voor rekening van den woesten Lumey komt, volkomen onschuldig is, dat hij er integendeel oprechtelijk bedroefd over was, wordt erkend zelfs door Estius, den schrijver der geschiedenis van de Gorcumsche martelaars. Dusseldorp heeft dan ook bij zijn navragen te Delft en te Leiden niets, dat hiermee in strijd is, hooren verhalen dan alleen dit, dat de Prins onder een glas wijn aan Lumey de vrije hand tegen den pater zou hebben gegeven; een vertelsel op zich zelf al ongelooflijk, maar dat bovendien weerlegd wordt door een eigenhandigen brief van den Prins aan Lumey, dien onze schrijver bij een neef en naamgenoot van den vermoorde opgespoord en afgeschreven bad, en dien hij in zijn onnoozelheid, in den waan van er een wapen tegen den Prins in te vinden, voor ons bewaard heeft. Het was namelijk bekend, dat de Prins, toen hij vernam dat Lumey den gevluchten pater blijkbaar met booze bedoeling naar Leiden had laten voeren, een bode derwaarts heeft gestuurd met een brief, om een haastig ombrengen te voorkomen en opzending van den gevangene naar Delft te gelasten. Dien brief nu meende onze schrijver te herkennen in eenen in het Fransch gestelden, dien hij in later tijd bij den jongen Musius te zien kreeg. Doch met iets meer oordeelskracht, dan hij aanwendt, zal een ieder terstond | |
[pagina 320]
| |
bemerken, dat de bewaard gebleven brief een tweede is, afgezonden nadat de Prins reeds wist dat zijn eerste te laat, toen de moord al gepleegd was, was aangekomen, en geschreven met het doel, hetwelk er gelukkig ook mee bereikt werd, om de medegevangenen van den pater, den neef en een adellijke non, uit de bloedige handen van Lumey te verlossen. De aanhef toont dit reeds, en is voor 's Prinsen geheele gedrag van beteekenis; hij luidt aldus: ‘De tijding is hier tot mij gekomen van de executie, die gij aan de persoon van den pater van het klooster, waar ik woon, gedaan hebt; waarover ik zeer verdrietig (tres marri) ben, daar hij reeds mijn brieven van verzekering had om herwaarts weer te keeren. Ik had integendeel wel gehoopt, dat gij iets dergelijks niet zoudt hebben bedreven buiten mijn voorweten en zonder mijn advies en toestemming er toe te hebben’. Wat nu te zeggen van het oordeel van iemand, die niettemin aan de medeplichtigheid van den Prins blijft gelooven? Oneerlijk is onze schrijver niet; hij vermeldt de feiten zooals zij hem zijn overgeleverd, maar hij misduidt ze steeds. Als hij verhaalt, dat de Prins bevolen heeft den voortvluchtige veilig naar Delft terug te voeren, voegt hij er tusschen haakjes bij, dat dit ‘pro forma’ geschiedde. Als hij later erkent, dat de Prins nog in den nacht een bode zond om bij Lumey voor den pater tusschenbeide te komen, insinueert hij dat dit wel gedaan zal zijn ‘om den schijn van hulpvaardigheid aan te nemen’. Als hij vervolgens zegt, dat de bode te laat kwam om den moord te verhinderen, merkt hij op, dat, in geval de bode bij tijds gekomen was, hij toch wel niets zou hebben uitgewerkt, want ‘dat de leeuw en de vos elkander verstonden, en Lumey wel zou hebben weten te onderscheiden tusschen 's Prinsen voorwendsel en wezenlijk verlangen’Ga naar voetnoot1). Bewijst iemand, die zich door zijn vooroordeel in die mate laat beheerschen, wel iets anders, dan dat hij tot het beoordeelen van personen en zaken, zoodra zijn hartstocht in het spel komt, volstrekt onbevoegd wordt? Ik acht het dan ook overbodig de nagedachtenis van den grooten en goeden Willem van Oranje tegen meer aantijgingen van de zijde van Dusseldorp te beschermen. Want de bloote naam van den Prins kan hem niet op de lippen komen zonder zijn gal te doen overloopen. Hij haat den man, aan wien hij het gelukken | |
[pagina 321]
| |
van den opstand tegen Koning en Kerk toeschrijft, met zulk een doodelijken haat, dat hij het ongelooflijkste van hem gelooft, als het tot zijn schande strektGa naar voetnoot1), en slechts gelooflijk acht wat tot zijn rechtvaardiging zou dienen, zoo hij het mag verklaren uit huichelarij. Over de medeplichtigen van den Prins, de hoofden van den opstand, oordeelt hij met bijna gelijke partijdigheid. Het zijn allen ‘nebulones’, dat is te zeggen, al wat verachtelijk is, naar verstand zoowel als naar zedelijkheid en gemoed. Zij zijn ook meest allen, hetgeen in zijn oog een schande te meer is, uit lagen stand opgeklommen. Hun rijkdom is op oneerlijke wijs verkregen, en bestaat grootendeels uit op de katholieken geroofd goedGa naar voetnoot2). Zij zijn schaamtelooze bedriegers, die zelf verklaren meer door bedrog dan door geweld te overwinnenGa naar voetnoot3). Hoe een natie, en daaronder velen die, zoo zij al niet goed katholiek zijn, toch aan de Kerk gehoorzaam willen blijven, zich door diergelijke lieden laat blinddoeken en misleiden, is Dusseldorp zelven een raadsel, en het maakt ook voor ons de geschiedenis van zijn tijd, zooals hij haar voorstelt, te eenen male onbegrijpelijkGa naar voetnoot4). Wat al kwaad weet hij van ieder hunner, van Culenborch, Buys, Oldenbarnevelt, Ledenberg, Uytenbogaert, en van de verdedigers van Leiden, om ons tot de Noordnederlanders te bepalen, bij voorkomende gelegenheden op te disschen! Wij zijn hem dankbaar dat hij het doet. Want aan opzettelijk verdichten en lasteren houden wij hem niet schuldig; wij zijn overtuigd, dat hij slechts lichtgeloovig herhaalt hetgeen hij van anderen heeft hooren verhalen; en in de loopende geruchten is dikwerf, zoo al niet een kern van waarheid, dan toch iets bijkomends waar. Op het bloote gezag der door hem geboekte kwaadsprekendheid zullen wij zeker niets ten nadeele van iemand, vooral niet van iemand dien hij vijandig is, gelooven, maar wij zullen er toch dankbaar aanleiding uit nemen tot nader onderzoek. | |
[pagina 322]
| |
Uitvoeriger dan over de meesten handelt hij over de gedragingen van Arend van Dorp, een waarlijk typisch karakter van den tijd; en nu is het zeker opmerkelijk dat zijn voorstelling nauwkeurig overeenkomt met het oordeel van Mr. J.B.J.N. ridder De van der Schueren, die in de werken van het Historisch Genootschap een bloemlezing uit de nagelaten papieren van Van Dorp in het licht heeft gegeven en in doorloopende aanteekeningen toegelichtGa naar voetnoot1). Een oordeel, daarom vooral gewichtig, omdat het berust op een uitgebreid onderzoek in de afschrikkend groote verzameling van processtukken en andere bescheiden, die de man had nagelaten en die thans op het Rijksarchief een kast vult. Toch waag ik het de juistheid der karakterteekening, door onzen tijdgenoot zoowel als door den tijdgenoot van den man zelven geleverd, te betwijfelen. Ik ben volkomen overtuigd, dat Van Dorp in hooge mate baatzuchtig en schraapzuchtig is geweest, in die mate zelfs dat hij, als er op oneerlijke wijze geld te winnen was, allicht voor de verleiding bezweek. Maar naast dien hoofdtrek van zijn karakter erken ik andere trekken, die Mr. De van der Schueren, naar het mij voorkomt, voorbijziet. Al wat hij in zijn veelbewogen leven gedaan heeft uit dien éénen hoofdtrek, zijn geldzucht, te verklaren, gaat, dunkt mij, niet aan. In 1572 is hij het vooral geweest, die door het voorschieten van 10,000 gl. den Prins in staat heeft gesteld zijn leger mobiel te maken en Brabant binnen te voeren. Mr. De van der Schueren, die alleen op zijn geldzucht let, schrijft hem hierbij baatzuchtige bedoelingen toe, waartoe m.i. geen grond bestaatGa naar voetnoot2). Ik daarentegen zie er een daad in van | |
[pagina 323]
| |
vaderlandsliefde, die ik te hooger stel naarmate hij, die ze vol- | |
[pagina 324]
| |
voerde, meer aan het geld gehecht was. Zijn geheele leven door heeft Van Dorp de overheersching van het geweten gehaat en de burgerlijke vrijheid lief gehad. Dat eens, onder de zeer bijzondere omstandigheden van 1572, zijn betere aard het van zijn slechteren gewonnen heeft en hem tot het brengen van een zwaar offer kracht heeft gegeven, acht ik volstrekt niet onmogelijk. Te meer daar bij het welslagen der onderneming, die ook waarlijk geslaagd is, het voorschot met winst in de beurs terug zou keeren. Eveneens acht ik het oordeel van Mr. De van der Schueren en van Dusseldorp (want heiden stemmen ook op dit punt overeen) over de godsdienstige gezindheid van den man onbillijk. Dat Van Dorp geen overtuiging ten opzichte der theologische leerstellingen had, geef ik toe, en dus ook dat hij even gaarne ter mis als ter preek ging of, beter gezegd, van beide weg bleef: hij had dit met duizenden zijner tijdgenooten gemeen. Maar daarom te oordeelen, ‘dat hij geen andere religie had dan die zijn belang meebracht’Ga naar voetnoot1), acht ik onbillijk jegens iemand, die, toen hij katholiek heette, onder Alva's bewind zijn ontslag vroeg uit den post van drossaart van Zevenbergen, ‘ten einde niet in moeilijkheden te geraken, omdat hij de plakkaten tegen de hervormden niet met gestrengheid wilde toepassen’; die later, toen de hervormden de overhand hadden gekregen en hij tot hun Kerk was overgegaan, ‘zeer tolerant was, zoodat aanzienlijke katholieken tot hem hun toevlucht durfden nemen, wanneer zij de gelegenheid zochten om in het geloof hunner vaderen te leven en te sterven’; en die na 's Prinsen dood in 1585, in een advies, dat hij denkelijk in de Ridderschap van Holland uitbracht, als een der oorzaken van de heerschende tweedracht en van den tegenspoed, die er mee samenhing, het niet nakomen der beloften noemde, indertijd aan de katholieken gedaanGa naar voetnoot2). Die zoo handelt is een politicus, gelijk Dusseldorp dien beschrijftGa naar voetnoot3), die meent, dat wie zijn plicht doet zalig kan worden, om het even hij wie hij ter kerk gaat;, die daarom alle geloofsvervolging, en allen geloofsijver zelfs, verfoeit en een vrijheid voorstaat als die wij tegenwoordig genieten. Dat Dusseldorp en zijn geestverwanten, die integendeel de vervolging noodig achten en liefhebben, mits zij de vervolgers en niet de vervolgden zijn, de beweegredenen van zulke politieken | |
[pagina 325]
| |
niet begrijpen kunnen en daarom miskennen, ligt zoo voor de hand, dat alle betoog mij overbodig schijnt. Is dus in de oogen van Dusseldorp aan den kant der opstandelingen alles grauw en zwart, aan de zijde der koningsgezinden en katholieken valt over niets te klagen dan over lauwheid en onverschilligheid. Over te groote strengheid hooren wij nooit eenige klacht. Toonbeelden van navolgenswaardige vroomheid en deugd zijn bovenal Alva en Philips II. De lezer zal de lofredenen op beiden, door het geheele eerste deel verspreid, van zelf aantreffen. Ik wil hier alleen wijzen op de zeer breedvoerige beschrijving van het christelijk sterfbed ‘van den besten en nooit genoeg te prijzen koning’Ga naar voetnoot1). Met liefde heeft Dusseldorp blijkbaar die dankbare stof verzameld en verwerkt. Al kort na 's konings dood was hier te lande een Spaansche brief, die er van verhaalde, in tweeërlei Hollandsche vertaling in omloop gebrachtGa naar voetnoot2). Maar onze schrijver heeft met reden dat verhaal met zijn algemeenheden en grove trekken versmaad. Hem stond beter ten dienste. Op last namelijk van den zoon en opvolger had de biechtvader, die den stervende had bijgestaan, fray Diego de Yepis, een verslag van zijn ervaringen opgesteld, dat in het volgend jaar van de pers van Plantijn in Fransche vertaling uitkwam; welke zelfde pers iets later de Fransche lijkrede, door Jehan Boucher den 26sten October in de kerk van Onze Lieve Vrouw van Doornik uitgesproken, ook uitgafGa naar voetnoot3). Beide even uitvoerige als betrouwbare beschrijvingen heeft Dusseldorp gekend en voor zijn Annales gebruikt. Aan de tweede heeft hij o.a. de vermaningen van Lodewijk den Heilige aan zijn zoon en opvolger ontleend. Maar ook uit andere bronnen heeft hij nog geput. Hij gewaagt van omstandigheden, die ik in de Plantijnsche uitgaven niet, maar wel bij HerreraGa naar voetnoot4) aantref, en andere die ik nergens vind dan in het handschrift van Jehan L'Hermite, kamerdienaar des konings, waarover Tydeman handeltGa naar voetnoot5) en waarvan de Bibliotheek der | |
[pagina 326]
| |
Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde een afschrift bezit. Dat Dusseldorp uit die twee laatstgenoemde bronnen geput zou hebben, acht ik echter niet waarschijnlijk. Ik vermoed dat hij nog een, aan mij onbekend gebleven, verhaal gebruikt zal hebben, dat misschien ook aan L'Hermite en aan Herrera ten dienst had gestaan. Hoe dit zij, de zaak is niet van groot belang. Bijzonder merkwaardig daarentegen dunkt mij de beschrijving zelve van dat sterfbed, een beschrijving die tevens een uitbundige lofrede is. Onder het lezen ervan gevoelen wij diep het onderscheid tusschen de idealen van Roomsche en van Onroomsche levensbeschouwing. Zoo heeft ook de eerste eigenaar gevoeld van het exemplaar der beide Plantijnsche uitgaven, dat thans in de Bibliotheca Thysiana berust, toen hij op het titelblad het volgende neerschreef: ‘Benigne lector, habes hoe libello exemplar idolatriae romanae et speculum mortis religiosae’. Zulke Roomsche geschriften uit dien tijd doen ons Marnix' Biëncorf beter verstaan. Op één punt wil ik meer bijzonder de aandacht gevestigd hebben, omdat het mij voorkomt bij uitstek kenteekenend te zijn. Wij lezen, hoe de vrome katholiek allerlei uiterlijkheden op het zorgvuldigst in acht neemt, die hem, naar hij gelooft, in de andere wereld ten goede zullen komen. Maar op zijn eigen zorg en wetenschap vertrouwt hij toch niet genoeg, hij verlangt meer zekerheid, en let nu op, hoe hij die bij zijn biechtvader zoekt. Ik vertaal bij voorkeur niet hetgeen Dusseldorp er van verhaalt, maar hetgeen de biechtvader zelf er in zijn relaas van zegtGa naar voetnoot1). De koning sprak hem in dezer voege aan: ‘Vader, gij zijt de plaatsvervanger van mijn God, en voor zijn goddelijke majesteit verklaar ik, dat ik alles doen zal wat gij mij zegt vereischt te worden voor het volbrengen van mijn plicht en het heil mijner ziel; en bij gevolg zal de schuld aan u liggen als ik iets verzuim, want ik voor mij ben bereid alles te doen wat ik behoor te doen’. Is er iets meer anti-protestantsch te bedenken dan dit overdragen onzer verplichting jegens God op een medemensch, een geestelijke? Maar de katholieken van dien tijd en Dusseldorp onder hen plegen er op te roemen, als op een voortreffelijkheid | |
[pagina 327]
| |
van hun Kerk, dat dus de priester den leek voor de zaligmakende kracht van zijn geloof borg blijft; en zij schrijven het weigeren der protestantsche predikanten, om aan den stervende gelijken troost te schenken, toe aan een gemis van innerlijke en wezenlijke overtuiging. Zoo zegt DusseldorpGa naar voetnoot1) van Uytenbogaert, dat hij in zijn hart de waarheid, niet der gereformeerde, maar der Roomsche kerkleer gevoelde; en ten bewijze hiervan verhaalt hij, dat Uytenbogaert, eens door een stervende gevraagd of hij voor de waarheid van hetgeen hij predikte met zijn eigen zaligheid wilde instaan, dit weigerde, zeggende dat een ieder op eigen gevaar af moest gelooven. Zulk een antwoord, dat den goeden dunk, dien wij van Uytenbogaert koesteren, nog vermeerdert, moest door een man als Dusseldorp, die in een zoo geheel andere sfeer van denkbeelden leefde, wel verkeerd verstaan worden. Zijn geestverwant, de vikaris apostoliek Vosmeer, had reeds in 1602, in zijn meermalen aangehaalde InsinuatioGa naar voetnoot2), er op gewezen, dat de houding van predikanten aan het sterfbed iets verlegens had. ‘Door een zieke gevraagd (zegt hij), of zij plechtig verzekeren durven, dat de godsdienst, dien zij verkondigen, waar en zaligmakend is, hebben zij, zoover ik weet, nooit die verzekering durven geven, maar geantwoord, dat een ieder voor zich rekenschap van zijn geloof zal moeten doen, dat evenwel hun leer goed is, nademaal van geen betere blijkt’. Een enkel voorbeeld ter bevestiging van hetgeen de vikaris in het algemeen zegt, voeg ik hier nog aan toe. Het viel voor op een klasse-vergadering van Deventer in 1601. Een gewezen pastoor werd naar zijn belijdenis gevraagd; hij antwoordde, dat hij bij zijn eens beleden katholiek geloof wilde blijven, doch vroeg nu op zijn beurt aan de klasse (ik geef de eigen woorden van haar notulen weer): ‘wanneer hy onse religie ende gelove solde willen belyden ende annemen, oft wy dan voer God's gerichte solden willen instaen voer syne salicheit? Is hem wederom gevraecht: soe wanneer men hem op die belydenisse des waren geloofs der gereformeerde kercke die salicheit uut Godes woort toeseyde, of hy sodanighe toesage oock wel wilde gelove gheven? Antworde hy: neen. Is daerby gevraecht: oft hy sijn liif ende siele wel wilde te panden setten voer de menschen, die syne leere aenhoerden ende geloefden, dat sy solden saligh worden? Antworde: jae’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 328]
| |
Resumeeren deze vragen en antwoorden niet treffend de hoofdverschillen tusschen het toenmalig oude en nieuwe geloof? Het protestantisme laat de verantwoordelijkheid voor geloof en handelen aan een ieder voor zich, en wil slechts voorlichten bij het zoeken van geloofs- en gedragsregel in de Heilige schrift. Het katholicisme neemt van den geloovigen en gehoorzamen zoon der Kerk de verantwoordelijkheid over, verleent hem absolutie van tekortkomingen en blijft hem borg voor de zaligmakende kracht van zijn geloof.
Zoo zijn wij ongevoelig op het kerkelijk gebied geraakt, waarop zich onze auteur in het tweede en belangrijkste deel der Annales vooral beweegt, en waarvan hij uit eigen ervaring en uit mededeelingen van anderen merkwaardige zaken te verhalen heeft. Voor de kerkelijke geschiedenis van dit tijdvak bevatten de Annales, naar mijn bescheiden meening, hoog te waardeeren bijdragen. Zij bevatten losse bijdragen, geen samenhangende geschiedenis, gelijk Dusseldorp zich toch vleit er een te geven. De gebreken, die wij in hem als historicus opmerkten, zijn slordigheid, zijn onvolledigheid, komen ook in dit gedeelte van zijn werk gedurig te voorschijn, en verhinderen hem zijn beoogd doel te bereiken. Wie zich uit zijn berichten alleen een voorstelling zou willen vormen van de diep ingrijpende veranderingen, die de hierarchie en het kerkelijk leven juist in zijn leeftijd hebben ondergaan, zou teleurgesteld uitkomen. Heeft men zich daarentegen uit de vele verspreide gegevens, die ons ten dienste staan, eens zulk een voorstelling ontworpen, dan vullen de bijzonderheden, die de Annales leveren, daarin menige gaping aan. Ik wil trachten dit beweren met bewijzen te staven. Wat wij in de eerste plaats behoeven en verlangen te weten is, hoe de kerkelijke reorganisatie, die in 1559 werd vastgesteld, voor zooveel Noord-Nederland aangaat, te niet is geloopen. Wij vinden hiervan zoo goed als niets vermeld. Wel hooren wij, dat in 1580 aartsbisschop Schenck van Toutenburg overleden isGa naar voetnoot1), maar wat er na zijn dood met de aartsbisschoppelijke waardigheid werd voorgenomen en gedaan, vernemen wij niet. Evenzoo ten opzichte der onderhoorige bisdommen. Doodsberichten van de ver- | |
[pagina 329]
| |
schillende prelaten ontvangen wij op de jaren waarin zij overlijden, maar hetgeen als gevolg van hun dood beschikt werd, komen wij niet te weten. Op eens wordt ons Sasbout Vosmeer genoemd als vikaris-apostoliek; maar hoe hij aan die waardigheid was gekomen en waarin deze bestond, wordt ons niet gezegd. Het gewichtige document, waarbij de nuntius apostolicus aan Vosmeer de bevoegdheden overdraagt, die hem met deze bedoeling door den Paus waren opgedragen, lascht hij op het jaar 1593 in, zonder een enkel woord van opheldering. En om goede reden zeker, want hij toont bij voorkomende gelegenheden, dat hij zelf niet goed op de hoogte is. Zoo laat hij in 1588Ga naar voetnoot1), ja zelfs reeds in 1584Ga naar voetnoot2), Vosmeer als apostolisch vikaris optreden: natuurlijk omdat hij de strekking van het stuk, dat hij op 1593 plaatst (en dat tot het jaar te voren behoort) niet wel begrepen heeft. Want anders zou hij weten, dat Vosmeer op dien hoogen titel vóór 1592 geen aanspraak kon maken. Het zal niet overbodig zijn, hetgeen onze schrijver heeft verzuimd hier uiteen te zetten, daar mij geen hoek bekend is, waarheen ik kortaf den belangstellenden lezer voor inlichting zou kunnen verwijzen. Toen aartsbisschop Schenck den 25sten Augustus 1580 overleden was, moesten de functiën, die hij had uitgeoefend, tijdelijk tot op de aanstelling van een opvolger door een vikaris-generaal worden waargenomen, en sedert lang matigde zich het Domkapittel het recht aan om alleen zoo een te benoemenGa naar voetnoot3). Het gebruik evenwel, dat allengs kracht van wet had gekregen, wilde dat de deken van het kapittel van St. Maarten aanstonds voor benoemd werd gehoudenGa naar voetnoot4). Deken van St. Maarten nu was, tijdens het sterven van Schenck, Johannes van Bruhesen, en deze werd dan ook, hoewel uitgeweken om de onlusten, als vikaris-generaal erkend. Het benoemen van een nieuwen aartsbisschop stond volgens de pauselijke bul van 1559 aan den landsheer, koning Philips. De kapittels, die zich door deze en andere nieuwigheden verongelijkt | |
[pagina 330]
| |
achtten, hadden wel bij het benoemen van Schenck geprotesteerd, maar vruchteloosGa naar voetnoot1). Thans kon de koning benoemen wien hij wilde; als de Paus dan de keus had bevestigd, werd aan het kapittel kennis hiervan gegeven, met noodiging om den benoemde te eligeeren en te ontvangen: een bloote formaliteit. De keus van den koning vestigde zich op Herman, graaf van Rennenberg, proost van St. Salvator te UtrechtGa naar voetnoot2). Maar de Paus achtte het niet geraden die benoeming te bevestigen. De tijdsomstandigheden, die gaandeweg ongunstiger werden, en het in beslag nemen door de ketters der goederen, waarmee de aartsbisschop gedoteerd was, gaven hiertoe aanleiding. Toen de proost den 18den Januari 1585 stierf was hij nog altijd niet geconsacreerd, en al dien tijd bleef Bruhesen als vikaris-generaal voor aartsbisschop, zooveel dat mocht, fungeeren. Nog eenige jaren, en den 3 den Januari 1592 werd hij zelf door den koning als opvolger van Rennenberg benoemd, maar evenmin als deze door den Paus bevestigdGa naar voetnoot3). Tot op zijn dood, die 10 September 1600 voorviel, bleef hij aan het hoofd van het aartsbisdom, steeds als vikaris-generaal. Maar hij kweet zich uiterst zorgeloos en gebrekkig van de plichten, die op hem rustten. Hij was in Mei 1577 naar Emmerik uitgeweken en had zich later te Keulen neergezet, waar hij ‘Metropolitanae ecclesiae presbyter et canonicus’ geworden en geheel ingeburgerd was. Met zijn diocese bemoeide hij zich haast niet. Er heerschte daar dan ook een ware regeeringloosheid. In 1595 wist de koning zelfs nog niet eens, of Bruhesen zich indertijd de benoeming tot aartsbisschop had laten welgevallen, en evenmin of hij op dat oogenblik nog in leven was; hij verzocht den landvoogd, aartshertog Albertus, naar een en ander voor hem te informeerenGa naar voetnoot4). Niet zonder reden betuigt dan ook Vosmeer in 1592 van hem: ‘gessit ibi umbratile Ecclesiae Batavae nostrae regimen, exigua autoritate et nullo pene fructu’Ga naar voetnoot5). Op den titel en de waardigheden er aan verbonden was Bruhesen gesteld, de plichten liet hij gaarne aan een ander over. Er was een jong priester, die omgekeerd de werkzaamheid en het nut, | |
[pagina 331]
| |
dat voor de Kerk daaruit zou voortvloeien, veel hooger stelde dan titels en eerbewijzen, Sasbout Vosmeer. Na lang te Leuven gestudeerd te hebben en onderwijl tot priester gewijd te zijn, was deze volijverige man naar Rome getogen en had zich daar aan hooge prelaten doen kennen als iemand die in den werkkring, dien hij begeerde, bruikbaar zijn zou. Wij vinden dat Bruhesen, waarschijnlijk op aanbeveling van hooger hand, in 1583, lang dus voordat hij tot aartsbisschop werd benoemd, aan Vosmeer de waardigheid van vicarius generalis in spiritualibus opdroeg, die deze bereidwillig op zich nam. In 1588 heeft Bruhesen deze benoeming bevestigd, en uitgebreid zooveel hij ‘tanquam vicarius et officialis generalis vacantis sedis’ vermochtGa naar voetnoot1). In 1584 volgde de bisschop van Middelburg, Van Stryen, die eveneens uit vrees voor de rebellen zijn diocese had verlaten en zich in België ophield, Bruhesen's voorbeeld, en stond zijn bevoegdheden, voor zooveel hij mocht, aan den nieuwen vikaris van het aartsbisdom afGa naar voetnoot2). Dat het Vosmeer althans in Utrecht en Holland gelukte de draden van bestuur, die aan de handen van Schenck al ontglipt waren, op te vatten, het verstrooide te hereenigen en onder zijn leiding te plaatsen, en zelfs een deel van het verlorene voor de Kerk te herwinnen, behoeft hier slechts even herinnerd te worden. Onderwijl raakten ook de overige onder het aartsbisdom van Utrecht staande bisdommen vacant: Haarlem in 1587 door den dood van Godfried van Mierlo, wien geen opvolger werd gegeven, zoodat de vikaris-generaal met het bestuur belast bleef; Deventer, omdat de benoeming van Gisbertus Coeverinx tot opvolger van Gilles van den Berg in 1589 door den Paus niet werd bevestigd; Groningen om gelijke reden, omdat de benoemde Arnold van Nyelen niet werd geconfirmeerd; Leeuwarden eindelijk, omdat | |
[pagina 332]
| |
daar na den dood van Cunerus Petri geen ander zelfs benoemd was. Het gansche gebied van het oude bisdom Utrecht, zoover het zich vóór de reorganisatie van 1559 had uitgestrekt, lag dus weer braak. Dien ganschen staf van suffragaan-bisschoppen te vernieuwen, nu de zetels in handen der rebellen en de kerkelijke goederen, waarvan zij hadden moeten bestaan, verloren waren, scheen onraadzaam. Uit dien hoofde had ook de Paus reeds zooveel benoemingen des konings onbevestigd gelaten. Het scheen thans wel zoo verkieselijk de diocese in haar vroegeren omvang weer onder één bestuur te hereenigen. Dit plan, bij de naaste opvolgers van Sixtus V in overweging, werd door Clemens VIII terstond na zijn komst op den pauselijken stoel ten uitvoer gelegd; bij breve van 22 Februari 1592 machtigde hij zijn nuntius te Keulen om op een of meer voortreffelijke personen de uitgestrekte bevoegdheid, waarmee hij hem zelven bekleedde, over te dragen, ten einde die uit te oefenen binnen het gansche gebied, dat door de ketters en rebellen aan het wettig gezag van den landsheer der Nederlanden ontweldigd was. Den 9den Juni daaropvolgende legde de nuntius 's Pausen wil ten uitvoer en stelde Sasbout Vosmeer tot vikaris-apostoliek aanGa naar voetnoot1). Wij begrijpen nu licht, dat de Paus, na dus beschikt te hebben, de weldra gevolgde koninklijke benoeming van Bruhesen tot aartsbisschop van Utrecht onbekrachtigd liet. Vosmeer verzekert, dat die benoeming door misverstand en tegen den zin van den nuntius had plaats gehad; dat Bruhesen dan ook uitgenoodigd is, doch geweigerd heeft, weer afstand te doen van de daardoor verkregen aanspraak ten gunste van den vikaris-generaal, die anders in zijn plaats benoemd en door den Paus wel geconsacreerd zou zijn geworden. Nu dit niet gebeurde, schijnt Vosmeer tot bisschop van Haarlem benoemd of gedesigneerd te zijn geworden van 's konings wege, alweer echter zonder de bevestiging van den Paus te verwerven. Zoo geeft hij zelf ons te kennenGa naar voetnoot2). Het was de nuntius te Keulen, zooals wij hoorden, uit wiens handende vikaris-apostoliek zijn bevoegdheden en titels ontving. Er was namelijk omstreeks 1592 te Brussel geen nuntius gevestigd, om de afdoende reden dat er, sedert de koning in 1559 voor goed Nederland verliet, geen vorst in de hoofdstad resideerde, aan wiens hof de Paus zich kon laten vertegenwoordigenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 333]
| |
Eerst nadat aartshertog Albertus van Oostenrijk er kwam wonen, ontstond de mogelijkheid, waarvan de Paus ook gebruik maakte om bij dezen een nuntius te accrediteeren. Hij splitste bij die gelegenheid de Keulsche nuntiatuur, en verplaatste den nuntius die Vosmeer had aangesteld, den bisschop van Tricarico, naar Brussel. Van daar had dus de vikaris-apostoliek in het vervolg zijn voorlichtingen en voorschriften te ontvangenGa naar voetnoot1). Van dat alles, dat wel is waar in de dagen van zijn jeugd was voorgevallen, maar waarvan hij later, toen hij zich in het vertrouwen van den vikaris-apostoliek verheugen mocht, toch gemakkelijk de bijzonderheden had kunnen vernemen, gewaagt onze schrijver volstrekt niet. Daarentegen is hij uitvoerig en voor zijn doen nauwkeurig over de verheffing van Vosmeer tot aartsbisschop in 1602. Al lang te voren had de vikaris gevoeld dat zijn macht, hoe uitgebreid ook, toch nog onvolledig en onvoldoende was. Er waren bevoegdheden, die slechts aan een bisschop toekwamen en die hij dus miste: hij kon geen priesters ordenen en het vormsel niet toedienen. Al in 1598 had hij een vertoog geschreven, dat hij zeker voor de Roomsche Curie bestemde, waarin hij uiteenzette, hoe wenschelijk, hoe noodzakelijk zelfs het was, dat iemand, met die bisschoppelijke bevoegdheid toegerust, in Noord-Nederland werkzaam zou zijnGa naar voetnoot2). Hij verlangde blijkbaar de waardigheid voor zich zelf, en wachtte op het openvallen van het aartsbisdom van Utrecht, wanneer Bruhesen, reeds bejaard en afgeleefd, kwam te sterven. Den 10den September 1600 gebeurde dit; en aanstonds ontspon zich nu een niet in alle oprechtheid gevoerde onderhandeling tusschen den vikaris en zijn vrienden en het hof van Brussel. Met de in een geestelijke gevergde nederigheid moest Vosmeer den schijn vermijden van de waardigheid voor zich te begeeren: alsof het in een man van zijn karakter niet natuurlijk en plichtmatig was de macht te begeeren, die hij dringend behoefde om zijn moeielijke taak naar den eisch te vervullen. Maar er was nog een andere reden buitendien, waarom hij het meerdere aanzien verlangde. Hij lag overhoop met de ordengeestelijken, de Jezuieten vooral, en zijn verheffing tot aartsbisschop zou hem in zijn strijd tegen dezen een scherp en krachtig wapen | |
[pagina 334]
| |
zijn. Dat echter juist uit dien hoofde de machtige orde haar invloed op den aartshertog en het hof van Brussel aanwendde om zijn benoeming tegen te houden, laat zich begrijpen. Dusseldorp, hoewel omstreeks dezen tijd nog leek, verkeerde echter reeds te Utrecht met de vertrouwde vrienden van den vikaris, en toont zich dan ook goed op de hoogte van hetgeen voorviel en bedoeld werd. Vosmeer zelf had zijn reden om in zijn brieven en later geschreven stukken niet onbewimpeld uit te spreken wat hem hoofdzakelijk wedervaren was. Dusseldorp behoefde zoo omzichtig niet te zijn: hij geeft duidelijk te kennen, dat de vikaris te Brussel en in het leger voor Oostende bij den aartshertog niet geslaagd is, en, toen hij in een brief uit Rome, dien de nuntius hem lezen liet, aanleiding vond om derwaarts op reis te gaan, geen nominatie voor den aartsbisschopszetel van Utrecht mede heeft gekregen. Wij zijn van Dusseldorp gewoon, dat hij de daden zijner tegenpartij, in welke aangelegenheid ook, aan booze zelfzuchtige bedoelingen toeschrijft, en mogen in dit geval aan zoodanige uitlatingen van zijn zijde geen al te groote waarde hechten. Anders, hij doelt op simonie, en spreekt alsof voor geld de tegenspraak te Brussel wel gezwegen zou hebben. Dat het te Rome aanvankelijk evenmin voor den wind ging, hooren wij van Vosmeer zelvenGa naar voetnoot1) juister dan Dusseldorp het ons zegt. Natuurlijk. Want al was de diocese van Utrecht ook aan de heerschappij van Spanje en van de Aartshertogen onttrokken, zoodat er zonder hun medewerking een vikaris-apostoliek over aangesteld had kunnen worden, een aartsbisschop van Utrecht aan te stellen zonder nominatie van hun kant ging toch niet. De zaak bleef te Rome slepen, en het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat er onderwijl met den nuntius gecorrespondeerd zal zijn over het gevoelen der Aartshertogen betreffende het plan, dat ten slotte ook wel niet zonder hun voorweten en toestemming voltrokken zal zijn. Dat plan strekte om Vosmeer tot aartsbisschop, doch niet van Utrecht, maar in partibus te verheffen. De titel van Philippi werd gekozen, en daarbij uitdrukkelijk bepaald, dat de verleende aartsbisschoppelijke bevoegdheid niet in die diocese, maar uitsluitend in het gebied van den vikaris-apostoliek uitgeoefend zou mogen worden. Veelbeteekenend is de mondelinge toezegging van den Paus aan Vosmeer, dat zijn titel in dien van aartsbisschop van Utrecht veranderd worden mocht, zoodra de | |
[pagina 335]
| |
Aartshertogen dit goed zouden vinden. Duidt dit niet aan, dat het wegens een aanvankelijk niet-goedvinden dier Aartshertogen was, dat Vosmeer niet terstond aartsbisschop van Utrecht werd? Naar buiten werd echter voorgewend, dat het zoo geschiedde om de kettersche Staten niet noodeloos te tergen en te tarten. Dat liet zich toentertijd ook heel goed hooren; want inderdaad, op het bericht, dat Vosmeer naar Brabant was gegaan om naar het aartsbisdom van Utrecht te dingen, hadden de Staten een scherp onderzoek ingesteld naar hetgeen onder hun katholieke onderdanen voorviel, den vikaris van Haarlem, Adalbert Eggis, dien Vosmeer tijdelijk aan het hoofd van het bestuur had achtergelaten, opgespoord en in hechtenis genomen, en Vosmeer zelven ingedaagd. Dat het ongeraden was onder die omstandigheden hun achterdocht te scherpen en hun voorzorgsmaatregelen te wettigen door het aanstellen van een aartsbisschop van Utrecht, liet zich wel hooren. Het eigenlijke bezwaar kon zeer goed achter dit voorwendsel verborgen worden. Is inderdaad de toedracht zoo geweest, dan begrijpen wij ook den afkeer, dien van toen af de vikaris voor Brabant en al wat Brabantsch was aan den dag legt, een af keer waarin Dusseldorp van harte deelneemt. Daar hij zich na zijn terugkomst, uit Rome zoo goed als verbannen vond uit het gebied der Staten, zou het voor de hand hebben gelegen, dat zich de nieuwe aartsbisschop hetzij in Den Bosch, hetzij te Antwerpen had gevestigd, waar hij het dichtst bij de hoofdprovinciën, Holland en Utrecht, gewoond zou hebben. Er is hiervan dan ook wel sprake geweest; maar hij verkoos toch het veel ongunstiger gelegen Keulen als zijn verblijfplaats, en (wij komen daar later op terug) hij liet tevens de reeds aangevangen vestiging van een seminarie te Leuven vervallen, om er een te Keulen te stichten. Dusseldorp verdedigt dien maatregel vooral door te wijzen op den onzedelijken aard der Brabanders, welke een opleiding in hun midden voor de Noord-Nederlandsche jongelingschap minder raadzaam maakteGa naar voetnoot1). In 1605 en 1606 brachten de voorspoedige wapenen van Spinola een rechtsquaestie met betrekking tot het apostolisch vikariaat op het tapijt, waarvan Dusseldorp, hoewel jurist, geen gewag maakt. Spinola veroverde namelijk in die jaren Lingen, Oldenzaal, Grol, met de streek daaromheen, een gedeelte van het bisdom van Deventer, dat dus van zelf aan het gezag van den | |
[pagina 336]
| |
vikaris onttrokken werd. Immers slechts over het gebied, dat aan zijn wettigen vorst en aan de katholieke Kerk ontweldigd was, strekte dat gezag zich uit. Vosmeer zag het in, en hij ging om met de gedachte, om, zoo de benoemde maar niet geconfirmeerde bisschop van Deventer, Coeverinx, wilde meewerken, Philips van Rooveen in diens plaatste stellen en dan Oldenzaal als zijn voorloopigen zetel aan te wijzenGa naar voetnoot1). Maar daarnaar had de regeering te Brussel geen ooren; zoolang het veroverde grondgebied binnen zoo enge grenzen beperkt bleef, verlangde zij het niet aan het gezag van den vikaris-apostoliek te onttrekken. Integendeel kreeg Vosmeer van den nuntius in last om onverwijld de herwonnen onderdanen ook voor de Kerk te gaan herwinnenGa naar voetnoot2). Hetgeen Dusseldorp over de werkzaamheid van den vikaris en zijn geestelijken in die streek, en over de gezegende uitwerking daarvan meedeelt, is zeer belangrijk, ook omdat het opnieuw aantoont, dat de strooming onder het volk, die zoolang van de katholieke Kerk had afgevoerd, gekenterd was en haar thans de afvalligen weer in den schoot terugvoerde. Maar opmerkelijk, in een ander opzicht, zijn ook zijn klachten over de Brabanders, die den vikaris het noodige onthielden, en over de Aartshertogen, die ten opzichte der kerkelijke goederen beschikkingen maakten, in strijd met de belangen en de wenschen van den vikarisGa naar voetnoot3). Een enkele maal raakte de vikaris in geschil over kerkelijke rechtspraak met naburige bisschoppen. Zoo b.v. in 1608 met den bisschop van 's Hertogenbosch. Dat was ook moeilijk te vermijden. Zijn bevoegdheid strekte zich uit over alle streken, die de rebellen overheerden, onverschillig tot welke diocese zij behoorden. Geertruidenberg ressorteerde kerkelijk onder 's Hertogenbosch, maar bevond zich toentertijd in handen der Staten, en uit dien hoofde onder de jurisdictie van den vikaris-apostoliekGa naar voetnoot4). - Met den nuntius te Keulen raakte hij in 1612 in een voor hem nog ernstiger geschil wegens een daad van gezag, die hij zich te Emmerik | |
[pagina 337]
| |
had veroorloofd. Volgens onzen schrijver zou de nuntius later zelf hebben ingezien in dezen door verkeerde inlichting gedwaald te hebbenGa naar voetnoot1). Na den dood van den bisschop van Roermond, Hendrik Cuyck, in 1609, is er ernstig sprake geweest (en Dusseldorp deelt ons hiervan het hoofdzakelijke mee) om Vosmeer tot diens opvolger te benoemen. Deze, altijd op vermeerdering van zijn invloed uit, was genegen om de inlijving van het bisdom Roermond in het gebied van zijn vikariaat, indien de Paus het goedkeurde, zich te laten welgevallenGa naar voetnoot2). Maar daar was de regeering te Brussel, onder den invloed van Vosmeer's tegenpartij, niet mee gediend. Zij wilde veeleer, dat hij, in plaats van zijn vikariaat, de bisschoppelijke waardigheid van Roermond zou aannemen; en daartoe was hij nu weer, wij begrijpen het licht, niet te bewegen. Een dergenen, die hij van den aanvang af voor de vakatuur had aanbevolen, Jacobus a Castro, werd ten slotte gekozen. Van een ander plan, bij Vosmeer omstreeks dezen tijd in overweging, is zoover ik weet Dusseldorp de eenige die spreekt. Toen het Twaalfjarig Bestand in het voorjaar van 1609 eindelijk gesloten was, zou de vikaris-apostoliek den Franschen gezant Jeannin onder de hand hebben gepolst, of hij niet op grond van art. 28 van het traktaat weer in Holland mocht komen wonenGa naar voetnoot3). Dat artikel hield namelijk in, dat zij, die tijdens den oorlog zich in een neutraal land hadden neergezet, vrijelijk konden wederkeeren in hun oude woonplaats en daar in zekerheid leven, mits zich gedragende naar de wetten van het land. Jeannin zou dit echter ten stelligste hebben ontraden. En niet zonder reden, dunkt mij; want het artikel kon kwalijk tot hen worden uitgestrekt, die als Vosmeer onder een aanklacht lagen, waarvan zij zich niet gezuiverd hadden. Tot zijn dood, in 1614, toe is de vikaris dan ook zijn hoofdverblijf te Keulen blijven houden, al heeft hij ook van de verbeterde toestanden gedurende het Bestand gebruik gemaakt om een paar malen Utrecht en de Hollandsche steden te bezoeken, en al is hij ook in 1610 naar Brussel getrokken om daar zijn strijd met de ordengeestelijken uit te vechten. Wanneer hij zich een poos in Brabant dacht op te houden, benoemde hij een tijdelijken plaatsvervanger; zoo in 1601, nu | |
[pagina 338]
| |
weer in 1609. Maar bleef hij te Keulen, dan liet hij daar de personen en zaken tot zich komen. Op den duur kon het niet anders of een zoo veraf gelegen residentie moest aan het geregeld en ordelijk bestuur der diocese hinderlijk wezen. Meer en meer begon men op het aanstellen van een blijvenden plaatsvervanger, die te Utrecht wonen zou, aan te dringen. Vosmeer liet zich gezeggen en benoemde op het eind van September 1611 een commissie van drie personen. Dusseldorp vermeldt dit, maar weet zich slechts twee van de drie te herinneren en noemt dus den derden niet, die ons van elders toch bekend isGa naar voetnoot1). Van bijzonder belang dunkt mij hetgeen Dusseldorp ons bericht omtrent de keus van Vosmeer's opvolger in het apostolisch vikariaat. Wij bezitten over dat onderwerp een reeks van belangrijke brieven, door Van Lommel in het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht afgedruktGa naar voetnoot2); maar het verhaal in de Annales stelt de quaestie toch eerst in haar ware licht. Bij het aanstellen van Vosmeer tot vikaris apostoliek schijnt het, dat de Paus uit de volheid van zijn macht, zonder voorweten van de Noord-Nederlandsche geestelijken of van de Spaansche regeering, te werk is gegaan. In het instrument daarop betrekkelijk en in het begeleidend schrijven van den nuntius apostolicus vinden wij noch de inheemsche geestelijken noch de wereldlijke regeering ook maar genoemdGa naar voetnoot3). De tweede opvolger van Vosmeer, De la Torre, stelt de toedracht ook zoo voor, in zijn hoogst belangrijke maar voor de voorafgaande tijden niet altijd nauwkeurige Relatio van 1656. Des te meer moet het ons verwonderen, als wij hem voorts hooren verhalen, dat aan Vosmeer Philippus Rovenius opgevolgd is, ‘Clero eligente, serenissimis Principibus Alberto ac Isabella praesentantibus, et Paulo V Pontifice Maximo confirmante’, en dat hij zelf op gelijke wijze naderhand weer in de plaats van Rovenius gekomen isGa naar voetnoot4). Toch is zijn voorstelling juist, gelijk blijkt, wanneer wij het verhaal van Dusseldorp met de gewisselde brieven, door Van Lommel uitgegeven, vergelijken. Als punt van uitgang komt ons een brief van den nuntius aan den staatssecretaris Praatz te pas, en het antwoord daarop van dezen. De nuntius geeft toe, dat de proosdij van Oldenzaal, door het sterven van Vosmeer vaceerende, ter vrije beschikking van | |
[pagina 339]
| |
den aartshertog staat, doch spreekt de hoop uit dat, eer daarover wordt beschikt, met hem gesproken zal worden. Het antwoord luidt, dat dit ook ongetwijfeld gebeuren zal, maar dat de aartshertog weerkeerig verlangt, dat de nuntius Zijn Heiligheid in bedenking zal geven, om geen opvolger van Vosmeer als vikaris aan te stellen, zonder alvorens met hem en zijn regeering daarover, alsmede over eenige andere zaken, te raadplegenGa naar voetnoot1). Mij dunkt, het recht van den Paus om desverkiezende alleen met zichzelf te rade te gaan wordt hier buiten twijfel gesteld. Maar intusschen, en hier is Dasseldorp's verhaal van groot belang, waren onverwijld de geestelijke heeren van Utrecht met die van Haarlem samengekomen, ten einde het eens te worden over een gewenschten opvolger. Stervende had Vosmeer hun dringend Hendrik van Vorden, kanunnik van de kerk van Oldenzaal, aanbevolenGa naar voetnoot2), en de Utrechtsche geestelijken, Dusseldorp onder hen, begeerden geen ander. Maar de Haarlemmers, die zoolang Vosmeer leefde in de oppositie waren geweest en hun onafhankelijkheid gaarne toonden, wezen Vorden bepaaldelijk af en bevalen daarentegen Rovenius aan. Zonder veel tegenstand, om een scheuring te voorkomen, zooals Dusseldorp verzekert, gaven de Utrechters toe en vereenigden zich op den Haarlemschen candidaat, dien nu een commissie, waarvan ook Dusseldorp deel uitmaakte, uit aller naam te Brussel aan den nuntius ging aanbevelen, tot aandrang van hun verzoek een geschenk van fijn Hollandsch linnen medenemende. Zij vonden den nuntius zeer welwillend en behulpzaam; hij gaf dadelijk zijn toestemming, dat de drie door Vosmeer indertijd gekozen vikarissen voorloopig en tot op de aanstelling van een nieuwen vikaris-apostoliek in functie zouden blijvenGa naar voetnoot3). Toen verder de door de Nederlandsche geestelijkheid gewenschte candidaat ook aangenaam bleek te zijn aan de Aartshertogen, gaf de pauselijke stoel gaarne gehoor aan aller verlangen en stelde Rooveen in de plaats van Vosmeer. Aldus mocht de Utrechtsche geestelijkheid, die in 1559 van het recht om op de keus van haar bisschop invloed uit te oefenen verstoken was geworden, zich thans verheugen dien invloed te hebben her- | |
[pagina 340]
| |
wonnen. Van haar toch, in samenwerking met het Haarlemsche kapittel, was de keus uitgegaan, die, door de Aartshertogen aanbevolen, ten slotte door den Paus bekrachtigd was. In dezen zin hebben wij dan ook, geloof ik, het beweren van De la Torre uit te leggen, dat de Paus de keus slechts bevestigde van den Nederlandschen clerus, waaraan de Aartshertogen hun zegel hadden gehecht. Want strikt genomen stond toch de verkiezing aan den Heiligen Stoel alleen. - Wat Dusseldorp niet vermeldt, herinner ik hier met een enkel woord: dat aanvankelijk Rooveen geen meerdere bevoegdheid bezat, dan Vosmeer tot op 1602 had bezeten; aartsbisschop van Philippi werd hij namelijk eerst in 1620. Maar evenals zijn voorganger tot op genoemd jaar, was Rooveen nog niet uit zijn diocese verbannen; als hij maar zorgde geen opzien te baren, kon hij er zijn verblijf houden en de verspreide gemeenten bezoeken. Zijn verhouding tot het Haarlemsche kapittel, waaraan hij zijn verkiezing vooral te danken had, was natuurlijk een meer vertrouwelijke; aan den vikaris van dat bisdom droeg hij ook het opzicht over de diocesen van Leeuwarden en Groningen op, gelijk hij den vikaris van het Deventersche bisdom ook als zijn plaatsvervanger te Oldenzaal en omstreken aanstelde.
Over de moeilijkheden, die Vosmeer zijn leven lang met het kapittel van Haarlem heeft gehad, verhaalt Dusseldorp ons een en ander, dat alweer geen geheel vormt en geen volledige voorstelling geeft, doch als bijdrage tot de geschiedenis dier geschillen welkom is. Nadat op het eind van Mei 1578 de Roomsche eeredienst, in strijd met de aangegane satisfactie, op zoo ergerlijke wijs verstoord en afgeschaft en de mishandelde bisschop Van Mierlo ontvlucht en naar Munster uitgeweken was, had het kapittel van de kathedraal benevens de vikaris-generaal van den bisschop de heimelijk voortbestaande gemeente bestuurd. Van dien vikaris, Verlenius, vernemen wij weinig. De groote man in de stad en de diocese was Willem Coopal (Dusseldorp noemt hem met zijn gewone onnauwkeurigheid NicolaasGa naar voetnoot1)), die, toen in 1587 zoowel de bisschop als diens vikaris overleden waren, door het kapittel in de plaats van Verlenius werd aangesteldGa naar voetnoot2). Coopal was een | |
[pagina 341]
| |
man van buitengewone gaven en werkzaamheid. Hij bemoeide ziek echter minder met het bestuur van het bisdom dan met de bekeering en terugvoering in de Kerk der afgevallenen, vooral in West-Friesland. Hij is de eenige van het oude priesterengeslacht, van wien Vosmeer met hoogachting pleegt te gewagen. Vosmeer zelf had, zoolang hij niet meer was dan de vikaris-generaal van de Utrechtsche diocese, weinig of niets met de Haarlemsche aangelegenheden te maken. Eerst sedert hij in 1592 apostolisch vikaris geworden was, had hij recht er zich mee te bemoeien, en hij deed dit meer en meer, bijgestaan door een der jongste kanunniken, Adalbert Eggis, tot ergernis en spijt van het overige kapittel. Er gebeurden daar ook dingen, die Vosmeer niet lijden mocht. Verschillende geestelijken hadden toegegeven aan den drang der wereldlijke overheid en den koning van Spanje als landsheer afgezworen, omdat dit onvermijdelijk was, of althans scheen, wilden zij hun inkomsten behoudenGa naar voetnoot1). Een hunner had zelfs aangifte aan de overheid gedaan van de kerkelijke goederen, die hij onder zich had. Nog iets anders, dat de zeden betrof, | |
[pagina 342]
| |
gaf opspraak en aanstoot aan de ketters en ook aan de geloovigen. Er bestond te Haarlem een congregatie van maagden, wier directeur, Nicolaas Wiggers, ontegenzeggelijk een man van verdienste was, die zich vooral aan de opleiding der geestelijken van beiderlei kunne gelegen liet liggen, maar wiens verhouding tot die jonge dochters, waaronder uit aanzienlijke en rijke families, wel niet grof onbetamelijk, doch, ook in de oogen van Vosmeer, minder voegzaam was. Deze wenschte nu op een en ander orde te stellen. Het kapittel echter, aan welks hoofd de proost Jacobus Saffius, iemand van een onverzettelijk karakter, stond, achtte zijn grieven ongegrond en was van zijn inmenging niet gediend. Zoo stonden de zaken, toen Coopal door een noodlottig toeval - hij verdronk bij een van zijn tochten door de Beemster - in October 1599 overleed. Het kapittel, dat reeds tot vier leden geslonken was, bleef in verzuim een nieuwen vikaris in zijn plaats te stellen, en toen dat zoo een jaar geduurd had, maakte de vikaris-apostoliek van zijn recht gebruik en benoemde Eggis, zijn alter ego, tot vikaris van het bisdom. Dat blies het smeulende vuur aan tot uitslaanden brand. Het kapittel betwistte het gezag van Vosmeer, van wiens aanstelling tot vikaris-apostoliek het officieel geen kennis droeg, - de noodzakelijkheid der geheimhouding, met het oog op de kettersche regenten, had de vereischte vormen in dezen doen verzuimen - en loochende bij gevolg de wettigheid der benoeming van Eggis. Het nam Haagsche advokaten in den arm en maakte zooveel beweging, dat de ketters er aan te pas kwamen. Gelukkig dat de nuntius apostolicus spoedig den twist beslechtte, door de benoeming van Eggis te bekrachtigen, en voor zooveel noodig te vernieuwen; dit deed het kapittel van verderen tegenstand afzien. Maar tegen Eggis bleef het zich kanten zoolang hij leefde; en dat kon te gemakkelijker, omdat hij al spoedig in gevangenschap geraakte en twee jaren lang bleef, en vervolgens verbannen werd en zich te Keulen ging vestigen. Zijn plaatsvervanger en latere opvolger, Sybrandus Sixtius, was als aanhanger van Vosmeer evenmin intrek bij het kapittel; en zoo kwam het dat dit zijn eigen wil bij de keus van een candidaat voor Vosmeer's opvolging zoo halstarrig doordreef. Onderwijl was het den vikaris-apostoliek niet gelukt de congregatie der Haarlemsche kloppen, gelijk het volk ze noemde, naar zijn wensch te hervormen. Toen Wiggers tegelijk met Eggis het land om de vervolging der ketters had moeten ruimen, was een vriend van dezen, Cornelis Arnoldi, directeur in zijn plaats | |
[pagina 343]
| |
geworden, en tegen diens omgang met de dames werden weer dezelfde klachten van vroeger aangeheven. In 1609 vroeg de pauselijke nuntius, op bevel uit Rome, inlichting omtrent den grond dier klachten, die beschouwd werden als tegen de geheele geestelijkheid van Noord-Nederland gericht. Daarover later.
Een ander punt van verschil betrof de opleiding der geestelijken: een van de gewichtigste belangen der Kerk, en een der voornaamste zorgen van den vikaris apostoliek. Ook hierover geeft Dusseldorp welkome, doch onvolledige berichten. Wij hebben de decreten van het concilie van Trente slechts in te zien om te bemerken, hoe hoog gewicht de eerwaarde vaders aan het oprichten van seminariën hechttenGa naar voetnoot1). De inrichting ervan wordt in alle bijzonderheden voorgeschreven, en tegen de nalatigheid van hen, die met de uitvoering belast zijn, zorgvuldig gewaakt. Blijft de bisschop in gebreke, dan zal hem zijn aartsbisschop, verzuimt ook deze, dan zal dien de provinciale synode scherpelijk bestraffen en tot het nakomen van hun plicht dwingen, en zorgen, dat een zoo heilig en vroom werk, overal waar het doenlijk is, onverwijld ten uitvoer wordt gelegd. In Noord-NederlandGa naar voetnoot2) was, naar het schijnt, gedurende de onlusten nauwlijks een aanvang gemaakt met het uitvoeren dezer voorschriften. Niet dat zij, die voor het herstel der Kerk in Nederland ijverden, dit groote belang uit het oog verloren zouden hebben; bisschop Lindanus b.v. had er voor gedaan wat hij vermocht. Tijdens zijn gedwongen afwezigheid uit het door de ketters overheerde Roermond was hij naar Rome en naar Madrid getogen, en had daar van den koning de belofte van een ruime toelage voor een te Leuven te stichten seminarie afgesmeekt. Maar dat was wegens de toenemende onlusten bij de belofte en bij het plan gebleven. Evenmin was een ander nog nuttiger voornemen geslaagd. In 1584, bij een tweede bezoek aan Rome, had Lindanus paus Gregorius XIII weten te overtuigen van de dringende noodzakelijkheid om, nu Parma's krijgsbeleid de Nederlanden, het eene gewest voor en het andere na, voor den koning heroverde, bij tijds te zorgen, dat een geestelijke krijgsmacht gereed stond om de overwonnen rebellen ook voor de Kerk te herwinnen. Een | |
[pagina 344]
| |
seminarie zou te 's Hertogenbosch, waar het leven goedkoop was, worden gevestigd, waarin jonge lieden van aanleg en uit een vroom gezin op hun achttiende jaar opgenomen zouden worden, om na een zesjarige studie als priesters te worden uitgezondenGa naar voetnoot1). Alles werd hiertoe voorbereid; maar de ontijdige dood van verschillenden, die er de hand toe geleend zouden hebben, en weldra van den Paus zelven, stelde ook deze hoopte leur. Van daar dat groote gebrek aan degelijke jonge geestelijken, toen Vosmeer zijn taak, eerst nog als vikaris-generaal, aanving. Evenwel er waren enkele ouderen, die, van het belang der zaak doordrongen, zich de opvoeding der aanstaande priesters reeds hadden aangetrokken. In de eerste plaats wordt ons Wiggers, de directeur der Haarlemsche klopzusters, als in dezen verdienstelijk genoemd. En zijn voorbeeld werd door meer anderen gevolgd. In 1602 beschrijft de vikaris-generaal den toestand aldus: ‘Er bieden zich dagelijks velen voor den kerkdienst aan; die wij uit dezen als kweekelingen aannemen, voeden wij naar de wijs der aloude Kerk op, zoodat zij niets eigens, zelfs niet in den wil, behouden, het noodige hun verstrekkende uit de bijdragen der ouders, die hen afstaan, en verder uit de aalmoezen der vromen. Anderen worden in verschillende huizen door een paedagoog en een priester opgevoed, door wie zij overeenkomstig hun aard geleid worden. Zij gaan binnen 's huis als geestelijken eenvoudig gekleed, beginnen den dag al vroeg met de getijden, die zij lezen of zingen naar den regel der Roomsche Kerk, aan wier ceremoniën zij zich ook reeds gewennen. Wie hunner tot de studie geschikt worden geacht, worden naar Leuven gezonden om er hun graad te halen. Zij wonen tot nog toe in het college van Paus Adriaan. Maar daar zij zich niet zelden òf in een klooster òf tot kerkdienst in andere streken begeven, òf een wereldsche loopbaan kiezen, zijn wij doende om een college op te richten (dat wij naar de eerste Utrechtsche aartsbisschoppen, Willebrord en Bonifacius, noemen willen) om daar overeenkomstig hun bestemming onderwezen te worden, met verplichting van onze vaderlandsche kerken te dienen, naar beschikking van den praeses van het college en naar luid der brieven van stichting en inrichting, in dit jaar vastgesteld’Ga naar voetnoot2). Van DusseldorpGa naar voetnoot3) en van anderen weten wij, dat de vikaris | |
[pagina 345]
| |
inderdaad, voordat hij België voor Rome verliet om daar met de aartsbisschoppelijke waardigheid bekleed te worden, den 9den Januari 1602 den grondslag tot deze stichting gelegd had, bijgestaan door den Doornikschen kanunnik, later bisschop van Den Bosch, Nicolaas Soes, die Utrechtenaar was van geboorte en de betrekking met zijn vaderland aanhield, gelijk hij dan ook na Vosmeer's dood door sommigen als een geschikt opvolger in het vikariaat werd aanbevolenGa naar voetnoot1). Deze stelde zijn huis te Bierbeek met toebehooren voor het heilige doel beschikbaar. Maar het doel werd volstrekt niet bereiktGa naar voetnoot2). Zooals wij reeds opmerkten, de bejegening, die hij in Brabant had ondervonden, had Vosmeer zeer ontsticht en van de Belgen afkeerig gemaakt. Hij trok meer en meerde hand van het Leuvensche seminarie af. En dat te eer, omdat tezelfder tijd een gelegenheid zich voordeed, die hem beter aanstond. Na en nevens Wiggers was het Eggis, de Haarlemsche vikaris, vooral geweest, die te Haarlem en te Amsterdam zulke samenwoningen van jongelieden, voor den heiligen dienst bestemd, als wij den vikaris-apostoliek hoorden beschrijven, bevorderd had. Hij was vermogend en had rijke verwanten en vrienden, die, zijn oom doctor Van Duyven in de eerste plaats, hem met aanzienlijke giften ondersteunden. Nu hij echter in 1604 het land had moeten verlaten, werd hij door zijn hulpbehoevende jongelieden gaarne gevolgd, en zoo rijpte het plan, om naar Keulen, waar èn hij èn Vosmeer voortaan hun verblijf dachten te houden, en aan welks hoogeschool even goed als aan die van Leuven gestudeerd en een graad bekomen kon worden, de kweekscholen van Haarlem over te planten en tot een wezenlijk seminarie uit te breiden. Buitendien, een neutraal land als het stift van Keulen scheen voor een kweekplaats van Noord-Nederlandsche geestelijken den ketterschen Staten minder te moeten mishagen dan België, onder de heerschappij van 's lands vijand; terwijl het leven in een Duitsche stad ook stichtelijker leek voor de Hollandsche jeugd dan de omgang met woelige en brooddronken Brabanders. Zoo oordeelden Vosmeer en Dusseldorp althans, en zij legden hun plan ten uitvoer, niet zonder gemor der Haarlemsche geestelijken, die zich over de eigendunkelijkheid der beide vikarissen, ook ten opzichte van het financieel beheer, bleven beklagen. De nieuwe inrichting begon, voorloopig nog in | |
[pagina 346]
| |
een gehuurde woning, met niet minder dan 60 leerlingen. Onder het zorgvuldige toezicht en de liefderijke hoede van haar beide vaders, die niet ophielden overal, tot in Rome toe, giften en gaven voor haar te bedelen, gedijde zij zeerGa naar voetnoot1); en toen Eggis in 1610 kwam te sterven, bleek het dat hij haar een som van 16000 gulden voor aankoop van een eigen huis had vermaakt. Met bijdragen van anderen, ook van Dusseldorp, vermeerderd, strekte dat geld tot aankoop van een huis, de Hof zur Stessen naar den toenmaligen eigenaar geheeten, waar den 1sten Juli 1613 het seminarie voor goed gevestigd werd. Bij den stichtingsbrief, van 20 Juni te voren, en bij de nieuwe reglementen werden hervormingen ingevoerd, die gebleken waren raadzaam te zijn: het getal kweekelingen werd tot 40 beperkt, en voor het vervolg strenger toegezien dat alleen jonge lieden van goede verwachting aangenomen werden. Uit dit Keulsche seminarie kwamen nu voortdurend jonge geestelijken voort van een gansch ander gehalte en anderen geest, dan die in het tijdperk van verval een zoo aanzienlijk deel des volks van de Moederkerk afkeerig hadden gemaakt. In hun Relationes roemen de volgende vikarissen, waar het te pas komt, zoowel de instelling en haar uitmuntende directeurs, Leonardus Marius in de eerste plaats, alsook de kweekelingen, die er zich gevormd hebben. Maar aan de Haarlemmers kon toch het seminarie, zeker vooral om zijn stichters en om de eigendunkelijkheid waarmee dezen over hun middelen hadden beschikt, op den duur niet voldoen. Zij beklaagden zich daarenboven, dat een in evenredigheid tot hun groote bijdragen te klein getal der daar gevormde jonge geestelijken voor hun diocese werd afgezonderd. Zij verlangden om die redenen een kweekschool voor zich zelf. Dusseldorp geeft van de toedracht dezer zaak een andere voorstelling. Volgens hem zouden de meest invloedrijke Haarlemsche geestelijken, omdat zij zelf indertijd te Leuven gestudeerd hadden, de kweekschool voor Nederland in haar geheel van Keulen naar Leuven hebben willen overbrengen. Hij geeft in het breede de redenen op, waarmee zij dat plan aanbevalen, en nog breeder de tegenredenen, waarmee hij en zijn vrienden het bestreden. De beslissing, zegt hij, werd ten slotte aan Philippus Rovenius (die in- | |
[pagina 347]
| |
tusschen vikaris-apostoliek geworden was) en aan Jacobus Jansonius, den beroemden professor en praeses van het pauselijk college te Leuven, opgedragen. Hoe dezen beslissen zouden, was te voorzien: de hoogleeraar trok partij voor zijn hoogeschool en de vikaris was het eens met den hoogleeraar, onder wien hij eens gestudeerd hadGa naar voetnoot1). Men zou hieruit niet anders kunnen opmaken, dan dat het college opgehouden had te Keulen te bestaan. Toch kan dit Dusseldorp's meening niet geweest zijn. Hij wist te goed, hij heeft het na het voltooien zijner Annales nog jaren lang beleefd, dat de school te Keulen in weinig verminderden bloei is blijven voortdurenGa naar voetnoot2). De waarheid is, dat met den 17den Augustus van het jaar 1615 de Haarlemmers uit het Keulsche seminarie zijn uitgetreden, en op eigen kosten te Leuven een eigen inrichting hebben gesticht, zoodat het seminarie te Keulen voortaan een zuiver Utrechtsche school gebleven isGa naar voetnoot3). Tot zulk een splitsing zou Vosmeer in zijn tijd niet licht hebben meegewerkt. Dat Rooveen er zijn zegel aan hechtte, zal wel samenhangen met de voorkeur, hem, boven den candidaat van Vosmeer, bij de keus van een vikaris-apostoliek zoo onlangs door de Haarlemsche geestelijkheid verleend.
Een breede plaats beslaat in het tweede deel der Annales het verhaal van het onophoudelijk getwist tusschen den vikaris-apostoliek met zijn geestelijken en de ordenbroeders, inzonderheid de Jezuieten. Ook over dit onderwerp hebben wij den schrijver voor veel wetenswaardigs te danken, maar dienen wij toch ook weer op onze hoede te zijn tegen zijn onnauwkeurigheden. De Jezuieten, die vooral onder het bestuur van den hertog van Parma in de Zuidelijke Nederlanden een aantal colleges hadden gestichtGa naar voetnoot4), vingen hun werkzaamheid in Noord-Nederland eerst aan in het jaar 1592. Van stonde aan begonnen hun oneenigheden | |
[pagina 348]
| |
met de wereldlijke geestelijken en den vikaris, en deze hebben voortgeduurd veel langer dan Dusseldorp zijn Annales heeft vervolgd. Wij kunnen gemakshalve drie tijdperken onderscheiden: het eerste loopt tot op 1598 en wordt besloten door de Forma, wij zouden zeggen den modus vivendi, die in dat jaar getroffen werd; het tweede wordt op dezelfde wijs afgesloten door de Artikelen van 1610; het derde door de Concordia van 1624. Van de gebeurtenissen gedurende de twee laatste tijdvakken toont onze schrijver goed op de hoogte te zijn; van hetgeen gedurende het eerste geschied is daarentegen, is hij onvolledig en onnauwkeurig onderricht. Als wij hem gelooven zoudenGa naar voetnoot1), waren de Jezuieten op verlangen van den vikaris-apostoliek herwaarts gekomen, en hadden zij zich aanvankelijk bescheiden en overeenkomstig zijn wensch gedragen. De waarheid is, dat zij op een wenk van den Paus, buiten den vikaris om, hierheen gekomen zijn. Vosmeer verhaalt dit zelfGa naar voetnoot2). Paus Clemens VIII, dezelfde die hem in den aanvang van het jaar 1592 tot zijn vikaris had aangesteld, heeft in den loop van dat zelfde jaar den generaal der orde, Aquaviva, die klaagde dat zijn colleges in verhouding tot het getal der broeders te karig gedoteerd warenGa naar voetnoot3), gewezen op de Noordelijke Nederlanden, waar hij hoorde dat de oogst overvloedig was en de arbeiders niet talrijk genoeg waren om dien in te halen, als naar een aangewezen veld voor hen, die in de colleges te veel waren. Dien wenk volgende, heeft de generaal terstond aan den provinciaal bevelen gegeven, volgens welke in de maanden October en November de twee eerste Jezuieten hun intree in Holland deden. De tweede, Willem Willemsz. de Leeuw, toonde al dadelijk in hooge mate de eigenaardigheden te bezitten, die den vikaris in de geestelijken der orde het meest hinderden en ergerden; en van daar terstond een steeds toenemende oneenigheid. Dusseldorp loopt daar luchtig over heen en spreekt zelfs met geen enkel woord van de Forma, die, zooals ik zeide, in 1598 werd vastgesteld om voor het vervolg de verhouding tusschen de vaders der orde en de wereldlijke geestelijken te regelenGa naar voetnoot4). Voor dit eerste tijdvak zijn ons dus de Annales van | |
[pagina 349]
| |
weinig nut; wij moeten de gebeurtenissen uit andere bescheiden leeren kennen, voornamelijk uit de briefwisseling van Vosmeer, waarvan breede uittreksels in het vijfde Tractaat van Broedersen gedrukt staan. Belangrijk worden voor dit onderwerp de Annales eerst met het jaar 1609 en met de voorvallen, die tot de overeenkomst van 1610 hebben geleid. De Jezuieten lagen evenzeer met de Haarlemsche als met de Utrechtsche geestelijken overhoop, en met eerstgenoemden zelfs nog het meest. Hun superior, Boom, dien wij met zijn gebruikelijken naam maar Arboreus zullen noemen, had zich veel moeite gegeven om op de congregatie der Haarlemsche kloppen invloed te verwerven en biechtvader althans van sommige van haar te worden. Hij had haar zelfs niet tot de communie willen toelaten, indien hij niet vooraf met haar gemoedsstaat bekend werd, hetgeen slechts door het hooren van haar biecht mogelijk scheenGa naar voetnoot1). Van daar hevige twisten met haar directeur, Cornelis Arnoldi, en ergerlijke geruchten over diens omgang met de jonge maagden, waaronder niet weinige uit goede en rijke familiën van Haarlem waren. Die geruchten vonden weerklank in een brief van den nuntius aan den vikaris-apostoliek, van den 3den Januari 1609 gedagteekendGa naar voetnoot2). Er werd daarin gezegd, dat sedert eenigen tijd de Paus kennis had gekregen van grove onbetamelijkheden (‘indecentia multa et scandalosa’), die door wereldlijke geestelijken zoowel als ordenbroeders, onder het opzicht van den vikaris staande, bedreven werden. Die onbetamelijkheden, tot zeven herleid, betroffen de verhouding der priesters tot hun geestelijke zusters, en werden voorgesteld als over het geheele gebied voorvallende. Er werd geklaagd, dat de Jezuieten van allen invloed op die maagden verstoken gehouden, en zelfs uit de huizen der katholieken, waar dezen woonden, geweerd werden. Hieraan werd vervolgens de algemeene beschuldiging geknoopt, dat de Jezuieten, ‘hoewel zij overal den katholieken aangenaam zijn en met veel vrucht arbeiden’, door de geestelijken, die zich de eigenlijke priesters noemen, als vreemdelingen behandeld en, tot groote | |
[pagina 350]
| |
ergernis der zwakmoedigen, verhinderd worden te arbeiden ter plaatse waar wereldlijke geestelijken gevestigd zijn. De nuntius, aan wien de Paus had opgedragen deze verkeerdheden door passende middelen te herstellen, meende in de eerste plaats zich tot den vikaris te moeten wenden en hem te moeten vermanen om met alle inspanning te zorgen, dat zij, die door hem als priesters waren aangesteld, met terzijdestelling van alle wereldsche bedoelingen, uitsluitend de eer van God voor oogen hielden. De verontwaardiging, waarmee de vikaris en zijn geestelijken den onverdienden smaad, in dezen brief hun aangewreven, van zich afwierpen, laat zich begrijpen, en tevens de verbolgenheid, waarmee zij de Jezuieten voor de verbreiders en aanbrengers van dien laster aanzagen. Geheel te loochenen was het niet, dat het gedrag van de Haarlemsche kloppen en haar directeur aanstoot gaf; en de vikaris had al uit eigen beweging, hoewel te vergeefs, getracht hierin verandering te brengen. Maar èn de aard van het kwaad èn de omvang ervan werden in de voorstelling, die men den Paus en den nuntius gegeven had, op het schandelijkst overdreven. De vikaris deed het verstandigste wat hij in dezen doen kon. Hij bracht den brief ter kennisse der voornaamste geestelijken en leeken van gansch Holland en Utrecht, en liet zich door hen schriftelijk berichten, wat zij van de ingebrachte beschuldigingen wisten en dachten. Dusseldorp geeft een korte proeve van die antwoorden, waarvan sommige door Broedersen in hun geheel zijn afgedruktGa naar voetnoot1). Zij strekten tot volkomen rechtvaardiging der belasterden, en schijnen door den nuntius, aan wien zij werden opgezonden, ook zoo te zijn opgevat. Als DusseldorpGa naar voetnoot2) goed is ingelicht, heeft de Paus ook later betuigd, dat hij geen bevel had gegeven tot het schrijven van zulk een brief. Hoe dit zij, de beschuldiging werd niet volgehouden, niet nader aangedrongen. Maar nu vielen integendeel Vosmeer en zijn onderhoorige geestelijken met felheid op de Jezuieten, en in de eerste plaats op hun superior Arboreus aan, en brachten die waarlijk tot wijken. Niet alleen dat de Jezuieten ontkenden aanleiding tot het schrijven van den brief gegeven te hebben; zij erkenden ook mondeling zulke schandalen, als daarin genoemd werden, zelf niet bemerkt te hebben. Overigens verklaarden zij zich bereid om het gezag van den vikaris naar behooren te eerbiedigen. Het einde was, dat zij, waarschijnlijk op | |
[pagina 351]
| |
aansporen van hun vredelievenden provinciaal, Franciscus Florentinus, zelf voorslagen van verzoening deden, den 20sten Juli, die de vikaris-apostoliek, met geringe wijziging, in den vorm van een decreet den 8sten September uitvaardigdeGa naar voetnoot1); welk decreet den 8sten Maart van het volgend jaar te Brussel weer herleid werd tot een Concordia, een overeenkomst, tusschen den vikaris apostoliek en den pater provinciaal der ordeGa naar voetnoot2). Voor de vrije beweging der Jezuieten en voor hun invloed en gezag was deze schikking veel ongunstiger dan de vorige van 1598. De geheele toedracht dezer zaak leeren wij uit de Annales, vergeleken en aangevuld met de brieven bij Broedersen, tamelijk volledig kennen. Maar over een gewichtig punt loopt Dusseldorp weer te vluchtig heen. De vikaris was in het late najaar van 1609, op reis naar Brussel, te Utrecht gekomen, en had daar, zooals wij ons herinneren, bij Dusseldorp zijn intrek genomen, dien hij bij deze gelegenheid tot priester heeft gewijd. In die dagen nu en bij Dusseldorp aan huis heeft hij, uit ergernis over de uiterst overmoedige en baldadige houding van dente Leiden woonachtigen Jezuiet Matthaeus (die dan ook in het volgende jaar door zijn overheden terug werd geroepenGa naar voetnoot3))) het decreet van 16 December uitgevaardigdGa naar voetnoot4)), waarbij hij allen ordengeestelijken, met name den Jezuieten, die buiten zijn wil gevestigd waren in plaatsen, reeds van wereldlijke geestelijken voorzien, verbood voortaan de sacramenten toe te dienen en te prediken, met bevel aan alle geloovigen om op straffe van excommunicatie geen zulke geestelijken, buiten voorweten en goedvinden van hem of van de door hem aangestelde pastoors, meer te ontvangen of te gaan hooren. Dit decreet, zoo lijnrecht in strijd met hetgeen de nuntius in zijn brief van 3 Januari van den vikaris begeerde, had, hoewel het kort daarop door de Artikels van 8 Maart 1610 werd vervangen, toch wel verdiend dat Dusseldorp, evenals Broedersen na hem gedaan heeftGa naar voetnoot5), het in zijn geheel had afgedrukt; hij geeft er slechts een kort uittreksel van, zonder zelfs den dag der uitvaardiging te noemen. Het had voor den vikaris hoogst onaan- | |
[pagina 352]
| |
gename gevolgen. Toen hij uit Brussel, na zijn overeenkomst met den provinciaal, te Keulen terug was gekeerd, vond hij daar een brief uit Rome van den 13den Maart, waarin hem rekenschap van zijn decreet afgevorderd en de uitvoering intusschen geschorst werd. Hij haastte zich, ten einde erger voor te komenGa naar voetnoot1), volledige inlichting, met de noodige bewijsstukken bevestigd, te geven, en slaagde er in het opgerezen misnoegen ter neer te leggen, hij zegt zelfs, goedkeuring van zijn maatregel te verwervenGa naar voetnoot2). De intusschen getroffen schikking met den provinciaal der orde zal zeker krachtig mee hebben gewerkt, om de Roomsche Curie in het gebeurde te doen berusten. Bij Dusseldorp vinden wij van dat alles volstrekt geen melding. Wel daarentegen van iets anders, waarover wij bij Broedersen slechts onvoldoende berichten vinden. Dein Holland en Utrecht gevestigde Jezuieten waren met de schikking tusschen hun provinciaal en den vikaris volstrekt niet tevreden en hielden er zich zoo weinig mogelijk aan; de tweedracht duurde haast onverminderd voort. Dat bewoog den aartsbisschop van Mechelen, door aartshertog Albertus hiertoe aangezocht, om een nieuwe poging tot verzoening te beproevenGa naar voetnoot3). Hij, als primas onder de Nederlandsche aartsbisschoppen, achtte zich daartoe geroepen. Doch Vosmeer, steeds ijverzuchtig op zijn gezag, begreep dat hij zich vernederen zou door als het ware zijn zaak voor een scheidsrechter of bemiddelaar te verdedigen. Hij zond geen afgevaardigden, maar schriftelijke verontschuldigingen, die aangenomen werden. Het was ook inderdaad een wanhopige onderneming, die tot niets duurzaams kon leiden, een schikking te beproeven tusschen twee partijen, die ieder op haar standpunt onverzettelijk bleven staan. Elk vergelijk op het papier zou in de praktijk toch zoo goed als ongeschreven zijn. Behalve ten opzichte van ieders bevoegdheden bestond er ook nog tusschen beiden een diepgaand verschil van inzichten over allerlei onderwerpen. De Jezuieten beschuldigden Vosmeer en de zijnen van een kleingeestig vasthouden aan regels en gebruiken, die aan den tijd en de omstandigheden niet pastenGa naar voetnoot4). Daarentegen verweten weer de Sasboutianen, zooals zij genoemd werden, | |
[pagina 353]
| |
den Jezuieten, dat zij, om zich populair te maken, allerlei inwilligden wat met het kerkrecht in strijd was. De vikaris bracht de verschilpunten terug tot vijf hoofdzakelijkGa naar voetnoot1): het zich laten inschrijven bij de kettersche hoogescholen van Leiden en Franeker; het deelnemen aan de vaart op Indië, d.i. het deelnemen in de O.-I. Compagnie; het verkoopen van kleeding en levensmiddelen, voor het leger der Staten bestemd; het nadoopen van kinderen, door de ketters wellicht op onvoldoende wijze gedoopt, en het bijwonen van bruiloften van ketters. Op al die punten predikte Vosmeer met zijn geestelijken overeenkomstig kerkrecht en pauselijke uitspraken stipte onthouding; de Jezuieten daarentegen waren geneigd om toe te staan, wel wetende hoe lastig het verbod den katholieken dikwerf vallen moestGa naar voetnoot2), en hoe groot het gevaar dan was, dat zij er zich niet aan zouden houden. Om die reden verleenden zij zelfs wel absolutie van boetedoeningen, door Sasboutianen wegens overtreding van zulke voorschriften opgelegd, tot ergernis en verontwaardiging van den vikaris, die terecht begreep, dat overeenstemming in dezen onder alle geestelijken, reguliere en seculiere, een dringend vereischte was. Aan deze en soortgelijke laakbare toegeeflijkheden en andere even onwaardige maatregelen schreef hij het succes toe, dat de paters onder de gemeente blijkbaar hadden. Want dat zij groot succes hadden, door welke middelen dan ook, lijdt geen tegenspraak. Het gelukte hun bij een aanzienlijk deel der geloovigen, en voornamelijk van den hoogeren stand, zich aangenaam en geëerd te maken, en uit de onverschillige menigte, die tusschen katholiek- of protestant-zijn weifelde, vele bekeerlingen voor de Moederkerk te winnen. Dusseldorp tracht die verdienste en dien voorspoed te verkleinen, zoo veel mogelijk, maar te vergeefs; zij blijken uit alles. Zonder haar zou het hevig verzet van den vikaris tegen de Societeit ook geen zin hebben gehad. | |
[pagina 354]
| |
Op één aanhanger in het bijzonder, dien zich de Jezuieten gewonnen hadden, wil ik niet nalaten te wijzen, op Jan Jeroensz. van Hoorn, in zijn jonge jaren treurig vermaard geworden door de welbekende vervolging van Sonoy in 1574, waarin hij onschuldig betrokken werd. Hij had zich toen een man van karakter betoond, zijn vrijheid niet terug willen bekomen krachtens de Pacificatie van Gent, maar aangedrongen, zoo lang mogelijk, op voortzetting van het proces en erkenning van zijn onschuld. Bor en na dezen Wagenaar hebben hem ten volle recht gedaan. DusseldorpGa naar voetnoot1), van dat onderwerp handelende, verhaalt, dat Thomas Bosius in zijn boek De signis ecclesiae Jeroensz. en anderen van zijn medelijders onder de martelaars om het geloof rekent; maar zonder reden (zegt hij), daar althans Jeroensz. in 1616, toen hij dit schreef, nog in leven was. Bij dat bericht sluit zich gepast een ander aan, van den officier van het Noorderkwartier, Claes Boelensz., aan het Hof van Holland, van 19 September 1610, over door hem gestoorde godsdienstoefeningen van Roomschen, waarbij Jan Jeroensz., ‘een man zonder conscientie, geboortig van Mydlye onder het poortrecht van Edam, doch te Hoorn woonachtig, een halfslachtig rechtsgeleerde en erfpleiter’, wakker voor zijn recht en dat zijner medegenooten was opgetreden. ‘Deze Jan Jeroensz. (gaat Boelensz. dan voort) staat mede als een Sant in zeker Martelaarsboek, 't welk in den jare 1588 met privilegie van den overleden koning van Spanje binnen Antwerpen is gemaakt, met figuren; daarin geposeert wordt, dat hy met pynigen van de geuzen zou dood gebleven zijn en God den Heere zijn ziele hebben geofferd’Ga naar voetnoot2). Met genoegen zien wij hier den kordaten man, aan zijn geloof gehecht en door geen geleden mishandeling ontmoedigd, steeds opkomen voor de rechten, die hij als Hollander en als katholiek meent te bezitten. Met zijn naam komt hij bij Dusseldorp verder niet meer voor; maar dat hij, ongenoemd, toch bedoeld wordt in een later verhaal, vermoedde ik zoodra ik het las. Er is daar sprake van lieden, die met de Jezuieten heulen, een Hollander te Antwerpen woonachtig, en ‘zeker iemand van Hoorn, die voorheen veel om het geloof had geleden, maar nu het rechte pad niet bewandelt en op geld winnen belust is’Ga naar voetnoot3). Iemand uit Hoorn, die voorheen veel voor het geloof had geleden | |
[pagina 355]
| |
en in 1616 nog leefde: ik kon er mij geen herinneren dan Jeroensz. alleen. Mijn vermoeden werd weldra zoo goed als zekerheid, toen ik in de correspondentie van den vikaris (bij Broedersen) tweemalen van ‘Johannes Hieronymi Hornanus’ als van een vriend der Jezuieten gesproken vond. ‘Geen leek (schrijft in 1611 de Leidsche pastoor Medemblik) klaagt over het afschaffen van deze (door de Jezuieten gepleegde) misbruiken, dan Johannes Hieronymi van Hoorn, die zich aan de Orde op het nauwst heeft aangesloten’ (‘Societati addictissimus’). En Vosmeer zelf spreekt omstreeks denzelfden tijd van venijnige brieven (‘literas pestilentes’) van Johannes Hieronymi van Hoorn, die de Antwerpsche Jezuieten-rector Scribanius meegenomen heeft naar RomeGa naar voetnoot1). Het getuigt zeker niet tegen de Jezuieten, dat zij zulk een man van overtuiging en karakter voor zich ingenomen hadden.
Dusseldorp, altijd vol achterdocht, meent ook, dat de Jezuieten de Staten van het land en prins Maurits voor zich hebben weten te winnen, gedeeltelijk door voor hen te buigen en hun naar den mond te praten, meer dan katholieken en geestelijken betaamt, maar vooral ook omdat zij bij de regentes Maria de Medicis en de Fransche regeering in groot aanzien gekomen en thans in staat zijn om bij haar de zaak der Republiek, indien zij er reden toe vinden, te benadeelen. Daarom, meent hij, wordt van hen door de vingers gezien wat in de wereldlijke geestelijken terstond opgemerkt en gestraft zou wordenGa naar voetnoot2). Aan dien achterdocht van onzen schrijver hebben wij een alleraardigst verhaal te danken van een ontmoeting tusschen den fijn beschaafden, wellevenden Jezuiet Van den Tempel en prins Maurits, waarop ik de aandacht mijner lezers zeer bijzonder vestigGa naar voetnoot3), en evenzoo op de wantrouwende en zwartgallige bedenkingen, die de schrijver naar aanleiding hiervan aan Van den Tempel gaat voorhouden. Dat de Staten integendeel de inheemsche priesters boven de van buiten inkomende ordengeestelijken steeds voortrekken, is een algemeen bekende zaak. En wat de Jezuieten in het bijzonder betreft, de Staten wisten en gevoelden te goed, dat in de leerstellingen en leefregels der Societeit juist die eigenaardigheden van het katholicisme, die aan politici zoowel als aan protestanten den meesten | |
[pagina 356]
| |
aanstoot gaven, tot de uiterste consequentie doorgedreven zijn. om hen boven de wereldlijke geestelijkheid te begunstigen. Doch waar is het, dat sommigen van de orde door hun menschkundig gedrag zich de welwillendheid van hooggeplaatste personen wisten te verwerven en daarvan in het algemeen belang der orde partij te trekken: zoo een was ook Van den TempelGa naar voetnoot1). Een hors-d'oeuvre, dat in de Annales kwalijk past, en bovendien op ongezochte wijze de gewaande voorliefde der Staten voor de Jezuieten weerlegt, is, aan het slot, het uittreksel uiteen overigens hoogst belangrijk pamflet, op last der Staten van Friesland uitgegeven, onder den titel van: Jesuitica per unitas Belgii provincias NegociatioGa naar voetnoot2), behelzende een aantal brieven van Jezuieten, bij een huiszoeking te Harlingen gevonden. De Staten willen daaruit bewijzen, hoe gevaarlijk de woelingen der Jezuieten voor den staat zijn. Onze schrijver betoogt er uit, hoe kwaadwillig zij zijn jegens de wereldlijke geestelijkheid en haar wettige hoofden.
Onze aandacht verdienen mijns inziens ook de beschouwingen van onzen schrijver betreffende de twisten in de Gereformeerde Kerk tusschen de Arminianen en de Gomaristen. Zijn verhaal van de toedracht heeft voor ons natuurlijk geen waarde; wij kunnen die van elders nauwkeuriger te weten komen. Maar welken indruk die geschillen op een katholiek als Dusseldorp maakten, vernemen wij toch gaarne. Dat hij in het algemeen het gevoelen van Arminius en van Uytenbogaert boven dat van Gomarus verkiest, liet zich voorzien. Hij meent zelfs, dat die twee van het rechtzinnige Calvinisme zijn afgebracht door het lezen der boeken van Bellarminus en Suarez, - iets hetgeen hun de Gomaristen ook verwetenGa naar voetnoot3); en waar is het, dat in de bibliotheek van Uytenbogaert, | |
[pagina 357]
| |
na zijn dood in het bezit der Remonstrantsche gemeente van Rotterdam gekomen, verschillende geschriften van die twee Jezuieten worden aangetroffenGa naar voetnoot1). Aanvankelijk had Dusseldorp zich op dien grond dan ook van een overwinning der Arminianen iets goeds voor zijn Kerk voorspeld, en haar daarom gewenscht, maar van die goede meening kwam hij allengs terug, toen hij zag dat Arminius volstrekt geen liefde voor de Roomsche Kerk aan den dag legde, en de ketterij slechts zocht te ontdoen van een leerstelling, waarvan alle weldenkenden moesten gruwen. Daarmee nu kon een goed katholiek niet gediend zijn. Dan beter nog maar haar te laten afzichtelijk gelijk zij was. Gegrond ongetwijfeld zijn de aanmerkingen van onzen schrijver op de houding der Staten, die in een twistgeding van theologischen aard zelf als rechters gaan zitten, of in hun plaats rechtsgeleerden zitten laten; en op het gedrag der Remonstranten, die na het kerkelijk gezag der Moederkerk verworpen te hebben, zich nu in geloofszaken schikken onder het gezag van wereldlijke overheden. Hij ziet in, dat een synode, gelijk de Gomaristen willen, in dezen zou behooren te beslissen; maar hij geeft aan den anderen kant den Staten weer gelijk, die beducht zijn zulk een macht toe te vertrouwen aan zoo overmoedige en bandelooze lieden als die gereformeerde predikanten. Bitter spot hij met het protestantsche beginsel, volgens hetwelk de bijbel alleen de kenbron en de toetssteen der waarheid is, terwijl over het recht begrip dier waarheid een tal van secten onder elkander twisten zonder eind. In hetgeen onder zijn oogen voorvalt ziet hij de volkomen rechtvaardiging der Roomsch-kerkelijke inzettingen, en de stellige veroordeeling van den opstand daartegen onder de leus van hervorming.
Belangrijker evenwel dan al het reeds vermelde acht ik voor onze geschiedenis de beschrijving van den toestand der katholieken gedurende de eerste jaren der Republiek. Het is vooral om dat gedeelte, dat ik een uitgaaf der Annales wenschelijk keur. Wel was er reeds over dat onderwerp veel aan het licht gebracht, dat in een tal van werken van vroeger en later tijd verspreid staat, en heeft Knuttel in een groot boekGa naar voetnoot2) uit dit vele een geheel samengesteld, dat in de hoofdzaak ontwijfelbaar waar is. | |
[pagina 358]
| |
Maar daardoor is het tafereel, dat in de Annales voor ons ontrold wordt, volstrekt niet overbodig geworden. Want dat is het werk van iemand, die hetgeen hij beschrijft zelf beleefd en voor een deel zelf ondervonden heeft, en dus schrijft met een levendigheid en gloed, die aan een compilatie, hoe voortreffelijk ook, uit den aard der zaak vreemd moet blijven. Bovendien met een gezag, dat geen tegenspraak lijdt. In de Annales overzien wij de verdrukking, die de toenmalige katholieken te verdragen hadden, in haar ganschen omvang, maar tevens zien wij duidelijk haar grenzen overal. De overdrijving, waaraan onze katholieke tijdgenooten zich vaak schuldig maken, wordt er even stellig door weerlegd als de geringschatting, waaraan de protestanten zich niet zelden bezondigen. Tegen de laatste verzet zich de verontwaardiging van den schrijver, die geen mishandeling, waarvan hij kennis draagt, onvermeld laat; tegen de eerste zijn waarheidsliefde, die tegen een opzettelijken leugen vrijwaart. Knuttel is bij het beschrijven van den toestand terecht uitgegaan van de letter der plakkaten, en heeft hem ontworpen gelijk dezen hem willen en onderstellen, maar telkens heeft hij aangetoond dat aan die onderstelling de werkelijkheid geenszins beantwoordde, omdat aan de uitvoering der plakkaten volstrekt niet stelselmatig de hand werd gehouden. Dit nu vinden wij in de Annales ten volle bewaarheid. Ja, wat meer zegt, Dusseldorp weet en belijdt, dat de Staten, die de plakkaten hebben uitgevaardigd, niet eens wenschen dat deze in gewone gevallen strikt zullen worden toegepast; dat zij tevreden zijn, indien de gedreigde straffen slechts afschrikken van al te stoute overtreding, en altijd voor de hand liggen om, wanneer zij noodig blijken te zijn, toegepast te kunnen wordenGa naar voetnoot1). Vandaar veelal straffeloosheid, maar tevens een voortdurende onzekerheid, die voor het rechtsgevoel kwetsend is in hooge mate. Tienmalen misschien heeft een gemeente haar kerkelijke plichten waargenomen zonder letsel, maar daarom loopt zij de elfde maal niet minder gevaar om overvallen, gestoord en beboet te worden. Zij is overgeleverd aan de willekeur van den uitvoerder der wet, den schout of baljuw. In tal van voorbeelden toont ons onze schrijver de onbeschoftheid en de knevelarij van die lieden, die gewoon zijn wetsovertredingen hoofdzakelijk als een bron van inkomsten aan te merken. Maar niet alleen om de treffend juiste en levendige schildering | |
[pagina 359]
| |
van den algemeenen toestand verdienen de Annales onze aandacht; zij beschrijven ook bijzondere gevallen, omdat de auteur er in betrokken of althans er van nabij mee bekend is geweest, nauwkeuriger dan wij ze tot nog toe ergens elders verhaald vonden. Zoo is b.v., na al wat wij er reeds vroeger van wisten en laatstelijk nog uit de correspondentie van den vikaris Vosmeer in de Bijdragen tot de Geschiedenis van de Roomsch Katholieke kerk in Nederland van vernamen, toch Dusseldorp's verhaal van de vervolging in 1601 en 1602, waarbij de vikaris van het Haarlemsche bisdom, Adalbert Eggis, gevangen genomen en de vikaris-apostoliek ingedaagd werd, bijzonder leerzaam.Ga naar voetnoot1) Het toont ons het verband dier vervolging met het herstel der Roomsche hierarchie in Nederland, waarvan de overigen niet af weten, en stelt het geheele geval zoo doende in een helderder licht. Toch komen er bijzonderheden in voor, aan wier juistheid wij reden hebben te twijfelen. De Staten van Holland zouden het besluit hebben genomen om den gevangene op de pijnbank te leggen, ten einde hem bekentenissen af te persen die hij uit vrije beweging niet zeggen wilde. Van zulk een besluit vinden wij niets in de resolutiën der Staten en ook niets in de Batavia sacra, wier auteur evenwel brieven van Eggis uit den tijd zijner gevangenschap gebruikt heeft. Het heeft er alles van, alsof slechts met de pijnbank gedreigd is, en Eggis zich bewust is geweest, dat het bij de bloote bedreiging blijven zou. Dat maakt het standvastig zwijgen voor de rechters den gevangen priesters doorgaans gemakkelijk, de zekerheid dat hun geen erger straffen wachten dan geldboeten, en in enkele ongewone gevallen ballingschapGa naar voetnoot2). Want wat het verbeurd verklaren der goederen aangaat, meest allen zullen wel bij tijds gezorgd hebben, dat er geen onroerend goed in hun bezit was, waarop beslag kon worden gelegdGa naar voetnoot3). Aan de vervolging, als men het zoo noemen wil, die Dusseldorp zelf heeft ondergaan, toen hij het van zijn geweten niet verkrijgen kon den eed af te leggen, die van gegradueerden aan de Belgische universiteiten, als zij practizeeren wilden, gevorderd | |
[pagina 360]
| |
werd, zal ik hier wel niet behoeven te herinneren; ik handelde daar al vroeger over; en evenmin aan het leerzame van dat geval, zooals het ons in het breede, in al zijn kleuren door den schrijver beschreven wordt. Maar wel wil ik nog de aandacht vestigen op een niet onbelangrijk bericht, dat hij ons meedeelt en dat mij van elders niet bekend is. In de eerste jaren van het Bestand, toen de katholieken in grooten getale naar Den Bosch en Antwerpen heen trokken om daar het vormsel te ontvangen, en in het algemeen meer teekenen van leven gaven dan te voren; toen buitendien het gerucht liep, dat de nieuw aangekomen Fransche gezant, De Reffuge, in last had om meer vrijheid voor hen te vorderen, drongen daarentegen de gereformeerde predikanten bij de Staten aan op strenger plakkaten tot wering der toenemende paapsche stoutigheden. Als wij DusseldorpGa naar voetnoot1) mogen gelooven, hebben toen de Staten-Generaal, om de geestelijke beeren te paaien, een plakkaat ontworpen, zoo scherp als de ijveraars maar wenschen konden, maar waarvan het wel te voorzien was dat het niet in den smaak van de meerderheid der regenten vallen zou. Er werd o.a. in bepaald, dat alle jonge kinderen in de gereformeerde kerk ten doop moesten worden gebracht, dat geen huwelijken dan die voor een gereformeerden geestelijke gesloten waren, wettig zijn zouden; er werd een boete van 1200 gl. in gesteld op het huisvesten van een vreemden priester, een even groote op het bij zich aan huis beleggen van een godsdienstoefening enz. Dat ontwerp werd naar al de provinciën en naar de stemhebbende steden gezonden om advies. En nu kwamen de bezwaren in van alle kanten, inzonderheid van de heeren van Utrecht en Zeeland. De eersten vreesden voor oproer, indien zulk een plakkaat werd uitgevaardigd, onder hun talrijke katholieke onderzaten; de tweeden, die gewoon waren de kerkelijke plakkaten veel trouwer na te leven dan in andere provinciën het geval was, voorzagen dat zij de katholieken uit hun gebied verdrijven zouden naar elders, waar men het zoo nauw niet nam. Het einde was dat het ontwerp bleef liggen, en dat in het volgende jaar op naam der Staten-Generaal een plakkaat werd afgekondigd, dat wel streng was en alle vroegere verbodsbepalingen samenvatte en vernieuwde, maar niet in vergelijking kwam met dat, waarmee men voor de leus een oogenblik gedreigd had. Al is mij ook het ontwerp onbekend gebleven | |
[pagina 361]
| |
en van de toedracht der zaak niets ter ooren gekomen, toch zou ik Dusseldorp zoo voetstoots in dezen geen geloof durven weigeren. Een opzettelijk onderzoek zou noodig zijn om het òf te bevestigen òf te weerleggenGa naar voetnoot1): zoo veel is zeker, dat het plakkaat, gelijk het in 1612 werd uitgevaardigd, den katholieken aanvankelijk een nieuwen schrik aanjoegGa naar voetnoot2), en dat Oldenbarnevelt, die het als president onderteekend had, er zich voor zijn rechters op beriep, ten bewijze dat hij niet, gelijk hem werd nagegeven, bij het onderhandelen over het Bestand aan de katholieken ‘openbare exercitie van haar religie hier te lande’ beloofd hadGa naar voetnoot3).
Over de staats- en krijgsbedrijven, die onder zijn oogen zijn voorgevallen, vinden wij bij onzen schrijver niet veel bijzonders, en wij verwachtten dat ook niet. Hij was niet in de gelegenheid om daarvan veel meer te vernemen dan de eerste de beste. Hij schat het gehalte zijner berichten zelf niet te laag, als hij ze vergelijkt met die van den Mercurius Gallo-Belgicus van Van Isselt en zijn navolgersGa naar voetnoot4). Hooger waarde dan van zulke aaneengeregen nieuwstijdingen bezit dat gedeelte zijner Annales doorgaans niet. Maar er zijn uitzonderingen op den regel. Nu en dan worden wij verrast door iets, dat werkelijk wetenswaardig is en niet van algemeene bekendheid. Ik zal als proeven slechts verwijzen naar hetgeen hij verhaalt van Nederlandsche katholieken, die op uitnoodiging van Hendrik IV naar Frankrijk trokken, om daar moerassen droog te leggenGa naar voetnoot5); een zaak waarover de graaf van Dienne een boek heeft geschrevenGa naar voetnoot6), dat bij ons vooral door de aan- | |
[pagina 362]
| |
kondiging van Du Rieu bekend is gewordenGa naar voetnoot1). Evenzoo naar hetgeen hij verhaalt van de dijkbreuken in 1595, en van de Grebbe en van het doel, waarmee die gegraven wasGa naar voetnoot2). Van de paniek in de Haagsche kerk in April 1612, toen de predikant onvoorzichtig gezinspeeld had op straatgeruchten, die aan de papisten van Haarlem moorddadige voornemens toedichtten: een voorval van eenige beteekenis, waarvan buiten onzen schrijver alleen Uytenbogaert ons iets mededeeltGa naar voetnoot3). Belangrijk zijn ook de bijzonderheden, die Dusseldorp ons van de zware belastingen in Holland en in Utrecht gedurende de laatste jaren vóór het Bestand verhaalt. Wij wisten uit den mond van Oldenbarnevelt, dat zij tot het uiterste opgedreven en niet productiever meer te maken waren; wij zien dit thans bij onzen schrijver met de stukken aangetoond. Maar hoe gaarne wij deze en meer andere berichten van hem ontvangen, steeds moeten wij er op verdacht zijn dat hij wegens zijn slordigheid en partijdigheid niet onvoorwaardelijk te gelooven is. Van de laatste één staaltje. Op het jaar 1601 verhaalt hij van een Engelschman, die den dood verdiend had maar er met ballingschap afkwam, omdat (zoo zou het vonnis hebben geluid) de Engelsche natie aan de Hollandsche bezetting in Oostende zoo goeden dienst beweesGa naar voetnoot4). Dit klinkt al op het eerste hooren zonderling. Maar wij kunnen het met de resolutie der Staten van Holland betreffende dit geval vergelijken; en wat vinden wij dan? Dat het leven aan den Schotsman geschonken is om ‘veel weldaden (niet door zijn natie maar door hem in persoon) den gevangenen tot Duinkerken bewezen’Ga naar voetnoot5). Zoo gaat het onzen schrijver dikwerf: waar de klepel hangt weet hij niet, maar tot onze verbazing heeft hij toch het gelui gehoord. Hij vertelt, dat Maurits niet aan het nachtmaal placht te komen, totdat hem Uytenbogaert daartoe bekeerdeGa naar voetnoot6). Dit nu is stellig | |
[pagina 363]
| |
onwaar van Maurits; maar wel is het waar van Oldenbarnevelt: Uytenbogaert zelf verhaalt het ons in zijn autobiographieGa naar voetnoot1), die eerst lang nadat Dusseldorp schreef, in 1645, het licht zag. Hoe, zou men vragen, kwam Dusseldorp aan deze bijzonderheid, en aan meer soortgelijke? Opmerkelijk is het ook in hooge mate, hoe hij, en hij natuurlijk niet alleen, soms een juist inzicht toont te hebben in hetgeen de staatslieden bedoelen en willen. Zoo weet hij te zeggen, dat omstreeks 1614 Maurits op de hand is der Fransche grooten, die tegen de regeering rebelleeren; Oldenbarnevelt daarentegen de zijde der regentes houdt en de Staten tot die gedragslijn overhaaltGa naar voetnoot2). Dat in 1613 Maurits en de Staten het huwelijk van den keurvorst van de Paltz met de Engelsche prinses bevorderen, in de hoop van door den jongen eerzuchtigen vorst, dien zij nog Roomsch-koning hopen te zien, een omwenteling in Duitschland te weeg te brengenGa naar voetnoot3). Dit laatste is in dien stelligen vorm wel niet waar; maar het toont in alle geval een helder inzicht in hetgeen zich uit de tijdsomstandigheden en de politieke verhouding als van zelf ontwikkelen moest. (Afzonderlijk uitgegeven als inleiding van Fruins Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annales, in: Werken van het Historisch Genootschap, 3de Serie, dl. 1.) |
|