Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Over een brief van den kardinaal Baronius betreffende het martelaarschap van Baltazar Gérard.
| |
[pagina 248]
| |
Tot dusver is alles, alleen de (cursief gedrukte) onderteekening uitgezonderd, geschreven met een fraaie duidelijke hand van een amanuensis. Het postscriptum, ter zijde van de onderteekening gesteld, is daarentegen van de eigen hand van den kardinaal en niet zoo gemakkelijk te lezen. Het is evenwel gelukt den geheelen zin met zekerheid aldus te ontcijferen: ‘Expectandum est quod cogitatur, ut more majorum omnes martyrium passi hoc nostro seculo causa fidei catholicae in Album Sanctorum Martyrum referantur, quo facto tunc ut tui quem commendas matyris sacrum officium ex voto comprobetur curandum’. Het komt mij voor dat niet slechts het schrift maar ook de taal van den kardinaal minder duidelijk is dan die van zijn secretaris. Met dat al is het duidelijk genoeg wat Zijn Eminentie wil zeggen, zoowel in het eigenhandige postscriptum als in den brief, dien hij zijn secretaris in de pen had gegeven. Wij hebben ons de toedracht der zaak, die er in besproken wordt, dus voor te stellen. Een zijner bekenden had den kardinaal met een begeleidenden brief een door hem ontworpen officium proprium ter gedachtenis en ter eere van Baltazar Gérard toegezonden, natuurlijk in de hoop of althans met den wensch, dat de kardinaal zijn invloed bij den paus, Clemens VIII, wiens biechtvader hij wasGa naar voetnoot1), zou willen aanwenden om den man, dien hij als held en martelaar vereerde, door de Kerk tot den rang der Sancti of ten minste der Beati verheven te zien. Op die epistola cum officio Beati Gerardi Baltazari strekt de brief van den kardinaal, die voor ons ligt, ten antwoord. Misschien zal het niet overbodig zijn, eer wij dien brief nader gaan beschouwen, vooraf duidelijk te maken wat onder een officium Beati alicujus vel Sancti te verstaan is. De Rubricae Generales, die het Breviarium Romanum inleiden, kunnen het ons leeren. Evenwel om zeker te zijn dat ik mij in de beteekenis der woorden niet vergiste, heb ik de voorlichting ingeroepen van een geleerden geestelijke der Roomsch-katholieke kerk, en het is in vertrouwen op zijn gezag dat ik het volgende in herinnering breng. Onder officium, of vollediger gezegd officium divinum, verstaat men in de taal der Kerk de Nacht- en Daggetijden, welke dagelijks door de geestelijken en kloosterlingen, hetzij door meerderen te zamen, hetzij door ieder afzonderlijk, gezongen of gebeden worden. Gedeeltelijk zijn deze getijden voor iederen dag dezelfde, | |
[pagina 249]
| |
gedeeltelijk verschillen zij iederen dag. Het veranderlijke gedeelte brengt het officium divinum in bijzondere betrekking tot het gedachtenisfeest of den heilige, waaraan de dag gewijd is. Het draagt den naam van Proprium. Een officium Gerardi Baltazari zou dus een officium wezen, bepaaldelijk ingericht ter herdenking en ter eere van dien persoon. Natuurlijk kan zulk een officium niet bestaan, zoolang de Kerk dien persoon niet onder haar Sancti of Beati heeft opgenomenGa naar voetnoot1). Daar dit, toen Baronius schreef, niet geschied was, gelijk het nog altijd niet geschied is, spreekt het van zelf, dat in zijn brief officium Gerardi Baltazari niets anders beteekenen kan dan het ontwerp van zulke getijden, door iemand die den man de hoogste vereering waardig achtte, bij voorraad opgesteld. En wie mag die ontwerper wel zijn, of met andere woorden, aan wien mag de brief van den kardinaal, waarover wij handelen, gericht zijn? Ik ben niet in staat op die vraag een stellig antwoord te geven. Het adres ontbreekt aan den brief, en de omstandigheid dat hij onder brieven aan Huygens werd gevonden brengt ons niet verder, want aan iemand van diens geslacht kunnen wij niet denken. Blijkbaar is de geadresseerde een katholiek geestelijke van rang, de onderteekening toont dit: Reverendissimae Dominationi Tuae addictissimus, frater amantissimus. Van welken rang hij zal geweest zijn, kan ik echter alweer niet met zekerheid zeggen. Ik vind in brieven van dien tijdGa naar voetnoot2) zoowel dekens aan het hoofd van kapittels als bisschoppen met den titel van Reverendissima Dominatio begroet. Maar ik zou toch meenen, dat een kardinaal iemand van minder dan bisschoppelijke waardigheid niet zoo aangesproken zou hebben. Ik vermoed daarom dat wij met een bisschop te doen hebben. En dan bijna zeker met een Nederlandschen, met een Belgischen, want wie dan een Nederlander of een Franc-Comtois zal zich aan Baltazar Gérard zoo bijzonder veel gelegen hebben laten liggen? Zijn die vermoedens, die ik voor niet meer dan waarschijnlijke gissingen wensch uit te geven, juist, dan is het aantal geestelijken, waaruit wij te kiezen hebben, zeer beperkt. Ik heb inzonderheid aan Henricus Cuyckius, den bisschop van Roermond, gedacht. Of deze met den kardinaal in briefwisseling stond, is zeker twijfelachtig. Onder de uitge- | |
[pagina 250]
| |
geven brieven van en aan BaroniusGa naar voetnoot1) komt er geen van of aan den bisschop van Roermond voor. Maar vergeten wij niet, dat het slechts enkele uit vele brieven zijn, die in druk zijn gegeven. En dat er in alle geval tusschen beide kerkvoogden bekendschap en zelfs vriendschap bestond is zeker. Zij hadden die gesloten tijdens de bisschop in 1600 Rome bezocht en aldaar een poos vertoefde. Kort daarna had de abt van Sint Maarten van Doornik, Jacques de Marquais, aan den kardinaal een geschrift van den bisschop van Yperen toe te zenden, dat deze aan het oordeel van den Heiligen Stoel onderworpen begeerde te hebben. Hij beriep zich daarbij op zijn liefde voor de universiteit van Leuven, maar bovenal - ik zal de eigen woorden geven - ‘tum maxime quod scirem quanto zelo ejusmodi negotia communis pietatis amplectereris, quod se expertum testatur cum summa nominis tui gloria Reverendissimus Ruremundensis, ad suos reversus sanus et incolumis’Ga naar voetnoot2). Mij dunkt, na dit eene voorbeeld zou het ons niet kunnen verwonderen, indien eenige jaren later de bisschop het gewaagd had een geschrift, dat hij thans aan het goeddunken der kerkelijke overheid onderworpen wenschte, met dit doel aan den kardinaal over te zenden. Evenmin zou het ons kunnen verwonderen, indien hij het was die een officium voor een Nederlandschen martelaar had ontworpen. Hij toch was een vruchtbaar en geacht auteur en die zich met soortgelijken arbeid werkelijk heeft bezig gehoudenGa naar voetnoot3). Hij was het die, voordat hij bisschop werd, uit de letterkundige nalatenschap van Joannes Molanus de Natales Sanctorum Belgii (de Levens der Heiligen die met Nederland in bijzondere betrekking hadden gestaan) voor den druk gereed maakte. Wel komen in het door hem uitgegeven Kalendarium Belgicum de martelaren uit den tijd der troebelen niet voor, maar aan het slot van zijn werk gewaagt hij toch van henGa naar voetnoot4): ‘De gloriosis interim sub hac persecutione martyribus diversi diversos meditantur libellos, sed qui propter | |
[pagina 251]
| |
furorem Guesiorum nondum in lucem produnt. Brevi tamen saevissimae et barbaricae Guesiorum immanitatis finem fore speramus’. Die rustiger tijden, waarop hij hoopte, mocht hij niet beleven, en aan een ander, aan Arnold de Raisse, bleef het voorbehouden een Auctarium ad Joannis Molani Natales Sanctorum Belgii op te stellen, en daarin o.a. op 14 Juli aan te teekenen: ‘[Natalis] Baltasari Gerardi, martyris, Delfii’, en verder in het werk zelf een kort begrip van de geschiedenis van dien martelaar, uit de bekende boeken van Estius en Michael ab Isselt getrokken, op te nemen. Maar al bleef het Cuyckius ontzegd zulk een toevoegsel op het door hem uitgegeven boek in het licht te zenden, onwaarschijnlijk is het zeker niet dat hij zich met het verzamelen van de bouwstof heeft beziggehouden, en dan lag het opstellen van een getijde ter eere van den meest bekenden der Nederlandsche geloofshelden uit den tijd der troebelen zeker niet ver van de hand. Buitendien bestaat er nog een reden waarom ik juist aan hem, bij het lezen van den brief aan Baronius, gedacht heb. Er wordt daarin ook geantwoord op een verzoek om den paus te spreken over de hulpbehoevendheid van leerlingen van hem, aan wien de brief gericht is: ‘de tuorum alumnorum inopia’. Dit schijnt ons te wijzen op een leeraar of een dignitaris der universiteit, hetzij van Leuven hetzij van Douay. Nu was Cuyckius, tot op het oogenblik waarop hij de bisschoppelijke waardigheid aanvaardde, jaren achtereen in verschillende betrekkingen aan de hoogeschool te Leuven werkzaam geweest. Niet onwaarschijnlijk komt het ons voor, dat hij bij zijn bezoek aan Rome de belangen zijner behoeftige leerlingen aan Zijn Heiligheid had aanbevolen: de brief van Baronius zinspeelt op een vorig verzoek: ‘Pontifici memoriam refricabo’. - Ik zeg nog eens, het zijn slechts gissingen die ik voordraag. Misschien vergis ik mij in den persoon van den geadresseerde. Dat wij dien echter in den kring te zoeken hebben, waartoe de bisschop van Roermond behoort, is, dunkt mij, meer dan waarschijnlijk. Over den man, wiens aanspraak op kerkelijke eerdienst het onderwerp der briefwisseling tusschen Baronius en onzen onbekende uitmaakt, is in de laatste dertig jaren een schat van nieuwe bescheiden aan het licht gebracht. Te voren stonden ons slechts tweeërlei verhalen ten dienste. Het eene door 's Prinsen hofprediker, François l'Oyseleur, dit de Villiers, op last der Staten opgesteld, gaf ons de officieele voorstelling der gebeurtenissen, zooals de vrienden van den Prins die verbreid en geloofd wenschten. Het | |
[pagina 252]
| |
andere de Historie Balthazers Gerardt, alias Serach, die den tyran van 't Nederlandt... doorschoten heeft, door een ons onbekenden Roomschen Spaansch gezinde geschreven, stelde het voorgevallene uit een tegenovergesteld oogpunt voor. Aan herhalingen van deze twee berichten ontbreekt het niet; maar wilden wij uit de bronnen putten, dan moesten wij altijd tot hen, en hen alleen, terugkeeren. Van de processtukken was overigens niets bekend. Eerst in 1853 kwam een afschrift der confessie van den moordenaar voor den dagGa naar voetnoot1), en niet lang daarna het oorspronkelijk daarvan, benevens dat van de vier verhooren, die de misdadiger buiten pijn en banden of op de pijnbank ondergaan had. Te zelfder tijd hadden prof. ArendtGa naar voetnoot2) van Leuven en de Belgische rijksarchivaris Gachard een ver uitgestrekt onderzoek naar alles wat op het proces betrekking had in de archieven ingesteld, en onder een menigte bescheiden van mindere waarde ook den brief ontdekt, waarin de moordenaar zijn dienst ter voltrekking van 's konings ban aan Parma aanbiedtGa naar voetnoot3), en het verslag van zijn samenspraak met Parma's afgevaardigde, Assonleville, die daarvan het gevolg wasGa naar voetnoot4). Eindelijk in 1863 had de rijksarchivaris Van den Bergh, het geluk in het Britsch Museum een afschrift te vinden van den brief, waarmee de moordenaar zich bij den man, dien hij dacht te vermoorden, aanmeldde en gehoor verzochtGa naar voetnoot5). Wij kunnen, na al deze vondsten, verklaren dat ons thans niets ontbreekt van hetgeen wij wenschten te bezitten, om met volledige kennis van zaken over de drijfveeren en het karakter van den misdadiger te oordeelen. Dat deze niet uit geldzucht, om het beloofde bloedgeld te verdienen, gehandeld heeft, staat op grond der genoemde bescheiden vast. Al heeft de pijnbank hem ten slotte de betuiging afgeperst ‘d'avoir attenté la dicte entreprinse pour se faire riche’Ga naar voetnoot6), wij hechten geen geloof aan die afgedwongen zelfbeschuldiging; zijn gedrag pleit hem van dat kwaad volkomen vrij. Hij heeft de misdaad bedreven, gelijk hij zich buiten pijn en banden beroemdeGa naar voetnoot7), ‘estimant que je ferois sacrifice aggréable à Dieu de faire le monde quitte d'un si méchant homme, qui par sa seulle ambition | |
[pagina 253]
| |
et cupidité de dominer et estre réputé grand seigneur, s'est séquestré de la vraye et catholique religion’. Kerkijver en partijhaat hebben hem bezield en tot den moord gedreven. Zulke dweepzucht is zeker niet gelijk te stellen met eigenbaat en geldzucht. Een moord om vuig gewin gepleegd is afschuwelijker dan een moord uit godsdiensthaat bedreven. Maar met dat al, moord blijft moord, en die tot zulk een misdaad komt, om welke reden ook, toont dat de misdadige drift in zijn gemoed niet opgewogen, niet bedwongen wordt door hartstocht van edeler aard. Onze daden zijn zoowel het gevolg van het gemis van eigenschappen als van eigenschappen, die wij bezitten. Honderden en misschien duizenden hebben evenals de moordenaar den lust gevoeld om 's konings ban ten uitvoer te leggen, en den man, dien zij als vijand der Kerk en van den vorst verfoeiden, om te brengen, maar bij die velen heeft de afschuw van den moord als moord dien lust overmeesterd. De moordenaar zou zijn opzet evenmin ten uitvoer hebben gelegd, indien hij ook onder den invloed van een krachtig zedelijk gevoel geleefd had. Dat de daad, die hij voorhad, onvoorwaardelijk was goed te keuren, kan hij niet hebben gemeend. Wij vinden het bewijs van het tegendeel in zijn eigen bekentenissen. Hij begon met de geestelijken, die hij van zijn opzet kennis had gegeven, en Parma, wiens goedvinden hij had gevraagd, van alle medeplichtigheid vrij te spreken; en eerst op de pijnbank kwam hij tot de bekentenis, die, voor zoover wij haar toetsen kunnen, met de waarheid overeenstemt, dat èn Parma, èn Assonleville èn de Jezuïet van Trier èn de kordelier van Doornik, allen hem hadden gestijfd in zijn voornemen en aangemoedigd door belofte van belooning hier en namaals. Waartoe die aanvankelijke ontkentenis van de ontvangen goedkeuring van zijn opzet, indien hij de daad in alle opzichten lofwaardig keurde? De mannen, dien het aanging, woonden buiten het bereik van den Hollandschen rechter; gevaar liep hun leven of hun veiligheid niet. Vrij gekend te worden van medeplichtigheid was alleen dan voor hen gewenscht, als de daad, waartoe zij hadden aangespoord, geen loffelijke daad kon geacht worden. Wel is waar had Parma hem de belofte afgevorderdGa naar voetnoot1), ‘qu'il ne l'accuseroit point s'il en fust attainct sur le faict, puisqu'il ne luy commandoit à ce faire, mais s'il le feist que ce fust in nomine domini’. Maar bewees niet juist die afgevergde belofte, dat ook Parma begreep | |
[pagina 254]
| |
geen eer te kunnen inleggen met het bevorderen van zulk een aanslag? Wat een daad als deze dubbel verfoeilijkt maakt, is het verraad, het bedrog, dat vereischt wordt om haar te volvoeren. De moordenaar heeft zich in dit opzicht een meester in de kunst betoond. Het veinzen gaat hem zoo natuurlijk, zoo gemakkelijk af, dat wij hem wel een bijzondere neiging tot bedriegen en een langdurige oefening van dien aanleg moeten toeschrijven. Dat hij, om toegang tot 's Prinsen hof te bekomen, zich voordoet als een vervolgden geloofsgenoot, laat zich verontschuldigenGa naar voetnoot1). Maar noodig was het daarom toch niet, die rol zoo breed op te vatten en met zooveel smaak te spelen. Hij wordt ons geschilderd als ‘altijd in de hand dragende een psalmboek of eenig boek van religie, en leenende van den portier (van 's Prinsen hof) den bijbel’, als hij ter predikatie gaat. Een meesterstuk in zijn soort is de brief aan prins Willem, waarin hij zich bij dezen aanbeveelt als een vluchteling om den geloove uit Franche Comté. Aandoenlijk om te lezen is zijn gejammer over het gemis aan godsdienstvrijheid in zijn ongelukkig vaderland, ‘quoy qu'elle (la liberté) soit donnée de Christ par l'effusion de (son) sang préciens à touts les fidelles’. Een gevoel van afschuw voor den moordlustigen huichelaar bevangt ons, als wij dien brief (een ware Judas-kus) lezen; en Bakhuizen van den Brink, die aanvankelijk een gunstiger oordeel over den mensch had uitgesproken, komt na kennisneming van den brief tot de betuigingGa naar voetnoot2): ‘Wij moeten erkennen, dat hij Balthazar Gérard in een ongunstiger daglicht plaatst dan wij verwacht hadden, en, ofschoon hij voor de koele bedaardheid en het berekenend opzet van den misdadiger pleit, werpt hij een onuitwischbare smet op zijn zedelijk karakter en dat van de partij, die zich van hem als werktuig bediende’. Merkwaardig is het, in psychologischen zin, dat de volleerde huichelaar zelf op het bedrog smaalt, wanneer hij het in een ander meent waar te nemen. Hij beschimpt 's Prinsen vertrouwde, Villiers, omdat deze de valsche zegelbrieven, die hij hem uit Luxemburg had meegebracht, aanneemt, in de hoop van daarmee eenige krijgslist aan te vangen; geen wonder, zegt hij, ‘c'est le propre de telz imposteurs et séducteurs du peuple, comme luy, | |
[pagina 255]
| |
de s'ayder de faulsetés pour suyvre leurs affaires per fas et nefas’. Het is echter waar, en wij brengen het in rekening, dat hij, alvorens zijn verraad aan te vangen, van geestelijken het geoorloofde van hetgeen hij ging misdoen had wenschen te vernemen en waarschijnlijk vernomen had. Zulken mensch wegens zulk een daad zoo te hooren verheffen als de kardinaal Baronius, in antwoord op gelijke lofspraak van een ander hooggeplaatst geestelijke, het in onzen brief doet, maakt voorwaar een treurigen indruk. Het is al erg genoeg dat koning Philips de familie van den moordenaar, ter erkenning van diens ‘si génereuse résolutionGa naar voetnoot1) et acte si magnanime’Ga naar voetnoot2), in den adelstand verheft en met verbeurd verklaarde goederen van den vermoorde begiftigt. Maar wat beteekent dat eerbetoon van een wereldlijk vorst, vergeleken met de verheerlijking, die deze kerkvoogden den moordenaar waardig keuren? Zij geven hem reeds bij voorraad den naam van Beatus; ontwerpen een eerdienst voor hem als voor een heiligen martelaar en dragen dien ter bekrachtiging aan het hoofd der Kerk voor; zij betuigen dat hij, die de doodstraf wegens gepleegden moord ondergaan had, gestorven is ‘pro orthodoxa religione’. Stellen wij tegenover deze afdwaling van den kerkijver de uitspraak van het gezond verstand en van het gezonde menschelijk gevoel. Hooren wij met welke vermaning de kroniekschrijver Le Petit zijn verhaal van den moord en van de executie van den moordenaar besluit: ‘Tout homme’, zegt hij, ‘ayant quelque estincelle de piété et de tant soit petit jugement pourra cognoistre si par tels meurtres et assasinats (comme aucuns tachent à persuader aux simples gens) le paradis est à gagner: veu que la Loy les défend, justice et police y repugnent, la nature les abhorre, voire les soldats mesme du prince de Parme ont blasmé et détesté, comme aussi la plus part de la commune du partie ennemy ne la sceu approuver’. Dat oordeel van den tijdgenoot is door de nakomelingschap in gedurig stelliger vorm herhaald. Gachard, die meer dan iemand anders tot opheldering van dit gedeelte onzer geschiedenis heeft bijgedragen, besluit zijn beschrijving aldusGa naar voetnoot3): ‘A Rome, en Espagne et dans les Pays-Bas catholiques on célébra sa mémoire comme celle d'un martyr. L'histoire, | |
[pagina 256]
| |
qui juge sans passion et dont les arrêts se fondent sur les principes immuables de la morale, ne peut le placer qu'au rang des assassins’. De overgroote meerderheid onzer tijdgenooten, onverschillig van welke godsdienstige overtuiging, beaamt dit vonnis, in naam der geschiedenis geveld, zonder aarzelen en volmondig. Maar laten wij ook niet onbillijk zijn jegens hen, die in vroeger tijden, voordat het licht der historie was doorgebroken, een ander oordeel hebben geveld, met name Baronius en den onbekende aan wien hij schrijft. Hun lofspraak geldt niet zoozeer den man, gelijk wij hem leerden kennen, als den held, dien zij zich hadden verbeeld. Is hun voorstelling gebrekkig en verkeerd geweest, dan mogen wij de onjuiste waardeering, die daaruit voortsproot, niet als een getuige tegen hun zedelijk gevoel laten optreden. Zij prezen dan niet den misdadiger der geschiedenis, maar den geloofsheld der opgesierde legende. Zoo is het inderdaad. De Baltazar Grérard, dien de onbekende, met toestemming van den kardinaal, een sanctum officium waardig keurde, is de Serach der katholieke verdichting, de nieuwe Sint Joris, die door liefde gemoveerd, den venijnigen draak heeft doorschoten. Bij het beoordeelen van den moordenaar hebben wij tot nog toe opzettelijk onvermeld gelaten, wat hem in de oogen van zijn vereerders eerst recht kenteekent, zijn marteldood, zijn onbezweken moed onder het gruwelijkste lijden, zijn standvastigheid in den geloove ten einde toe. Inderdaad de onverschrokkenheid, de geest- en geloofskracht, door den ongelukkigen jongen man in de laatste dagen van zijn leven ten toon gespreid, verdienen, op zichzelf beschouwd, bewondering en eerbied. De legende, waaraan zijn partijgenooten uitsluitend hechtten, liet in dien stralenkrans van het martelaarschap al het overige opgaan. Slechts dat wilde zij weten en geweten hebben, dat de held bij het ombrengen van den vijand der Kerk en des konings geen ander doel voor oogen had gehad, dan de Christenheid te verlossen van de pest, die haar besmetteGa naar voetnoot1), en dat hij tot loon voor die heldendaad had geleden wat de gruwelijkste wreedheid kon uitdenkenGa naar voetnoot2), met een standvastig- | |
[pagina 257]
| |
heid, die den roemrijksten martelaars naar de kroon stak. Dat was het ten slotte wat de Staten-Generaal en de Staten van Holland met hun bloedige weerwraak hadden uitgewerkt. Zij hadden den edelen en zachtmoedigen vorst, dien zij als vader des vaderlands vereerden, gewroken op een wijs, waarvan hij meer dan iemand anders zou hebben gegruwdGa naar voetnoot1). Zij hadden zijn moordenaar een dood doen sterven, even gruwelijk als dien de tirannen der Christelijke legende weleer den heiligen martelaars hadden aangedaanGa naar voetnoot2). Zij hadden hem zoo doende de gelegenheid gegeven om de laaghartigheid van den sluipmoord te bekleeden en te bedekken met de grootschheid der doodsverachting. Aan hen, aan hun blinden wraaklust in de eerste plaats, is het te wijten, dat de katholieke wereld zich in den mensch en in de waarde van zijn bedrijf vergiste, en een geloofsgetuige waande te zien in een dweepzieken misdadiger. Wat wij aan Baronius en zijn correspondent verwijten mogen, is niet meer dan dat zij in de dwaling van hun tijd hebben gedeeld, en om het schitterende levenseinde, dat op alles de kroon scheen te zetten, het lage en misdadige van de gepleegde daad - dat als de hoofdzaak had behooren te gelden - voorbij zagenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 258]
| |
Gelukkig dat de Kerk zich door den onberaden ijver van zoovele harer zonen niet heeft laten meeslepen! Wat de Nederlandsche kerkvoogd had beraamd en kardinaal Baronius genegen was met zijn invloed te bevorderen, is nooit voltrokken. Balthazar Gérard is niet onder de heilige martelaren opgenomen. Of zijn aanspraak op die eer ooit van Kerk's wege opzettelijk onderzocht is, weet ik niet. Zoo zij gewogen is, is zij te licht bevonden. Aan de slachtoffers van Lumey's woestheid in Den Briel is in onze dagen de martelaarskroon toegewezen; de moordenaar van den grooten Oranje daarentegen is eenvoudig moordenaar gebleven. Tegen de uitspraak der geschiedenis in dezen heeft de Kerk zich niet verzet. Ten slotte moet ik nog de vraag bespreken - oplossen kan ik ze niet - hoe de brief van Baronius onder papieren van Constantijn Huygens beland mag zijn. Dat hij oorspronkelijk niet aan iemand van het geslacht van Huygens gericht kan geweest zijn, behoeft geen nader betoog. Waarschijnlijk heeft Huygens hem in later dagen, na den dood van den geadresseerde, toevallig onder de oogen gekregen, en, eens hem ziende, was het natuurlijk dat hij begeerde hem te bezitten. Ik heb reden om te verzekeren, dat hij in alles, wat op den moord van prins Willem betrekking had, een bijzonder belang stelde. Zoo vond ik in zijn briefwisseling een briefje van zijn hand, dat over hetzelfde onderwerp loopt. Het is gericht aan Frederik, graaf van Dokna, en gedagteekend van 28 Maart 1667. Het luidt als volgt: ‘....La confession de Balthazar Gérard, que j'ay copiée moy-mesme de l'original, m'a cousté beaucoup d'heures à rechercker parmy mes papiers, et sine l'ay jamais pu trouver. Bien souvent je garde les choses si bien qu'après longtemps la mémoire m'en échappe. Je vous en demande pardon, Monsieur, pour ce coup, et vous promets volontiers de vous communiquer cette pièce, si jelapuis recouvrer ou chez moy ou ailleurs’. | |
[pagina 259]
| |
Het is verrassend uit dit briefje te vernemen, dat van de zoo lang verloren gewaande en eerst zoo onlangs teruggevonden confessie van den moordenaar een eigenhandig afschrift van Huygens bestaan moet hebben en wellicht nog bestaat. Is het misschien deze zelfde kopie, die in 1853 door den boekverkooper Meurs te 's Gravenhage in veiling gebracht en voor het Belgisch Rijksarchief aangekocht werd? Die vraag rijst als van zelf bij ons op, maar om even snel in ontkennenden zin beantwoord te worden. Immers, de geleerden die dat stuk aan hun nauwlettend onderzoek onderworpen hebben, Gachard, Arendt, onze Bakhuizen vooral, kenden zeker de hand van Huygens te goed om haar niet te herkennen, als zij die kopie had geschreven. Buitendien de belangstelling, die Huygens tot het nemen van een afschrift bewoog, kan wel niet bij hem alleen ondersteld worden. Meerdere kopieën zijn waarschijnlijk genomen. Niettemin zal thans een vergelijking der kopie van het Brusselsche archief met het schrift van Huygens geraden zijn en ongetwijfeld ook niet uitblijven. (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 2de reeks, dl. XI, blz. 218-233.) | |
NaschriftGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 260]
| |
in staat waren ons in dezen zekerheid te verschaffen; want juist toen mijn mededeeling in druk verscheen, hield hij zich bezig met het voorbereiden der uitgaaf van het geschrift, waaruit die zekerheid alleen te putten is. Ik bedoel de Relatio seu descriptio status religionis Catholicae in Hollandia.... quam Romae.... exhibuit Alexandro VII et Cardinalibus congregationis de propaganda fide Jacobus de la Torre.... ao 1656. Men zal zich herinneren dat De la Torre sedert 1651, toen Philippus Rovenius overleed, tot op zijn eigen dood in 1661 als vicaris apostoliek aan het hoofd stond der katholieke Kerk in Nederland. Tijdens zijn bezoek aan Rome, in 1656, bracht hij aldaar over den toentoenmaligen toestand zijner diocese een hoogst belangrijk verslag uit, waarvan afschriften in enkele Nederlandsche boekerijen berusten en waarvan eenige schrijvers, onder anderen Van Heussen in zijn Batavia Sacra en Broedersen in zijn Tractatus Historici, zich bediend hebben, maar dat nu eerst in zijn geheel naar het oorspronkelijke handschrift, dat in het archief der Propaganda berust, door Van Lommel is uitgegeven in het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Hij had de goedheid, zoodra hij mijn mededeeling gelezen had, mij te komen toonen wat de relatie voor nieuws bevatte aangaande de voorgenomen vereering van Baltazar Grérard, waarover de brief van Baronius hoofdzakelijk loopt. Ik was terstond overtuigd dat het bericht met voldoende zekerheid den geestelijke aanduidde, aan wien die brief gericht was geworden, en ik zag tevens in dat de hooge rang, dien deze in de katholieke Kerk van Nederland bekleedde, de belangrijkheid van het onderwerp aanmerkelijk verhoogde. Wat Van Lommel mij in het bijzonder had medegedeeld, maakte hij vervolgens in het dagblad De Tijd algemeen bekendGa naar voetnoot1); maar het kwam mij toch voor, dat niettemin op mij de verplichting bleef rusten om hetgeen ik vernomen had ter algemeene kennisse te brengen, en dat te meer, omdat ik er aanleiding in vond tot het maken van enkele opmerkingen. Bij het beschrijven van den toestand der katholieke gemeente van Delft en van haar lotgevallen gedurende de troebelen, verzuimt De la Torre niet gewag te maken, eerst van het lijden en sterven van pater Musius, en vervolgens van den marteldood, waarmee Baltazar Gérard het ombrengen van den prins van | |
[pagina 261]
| |
Oranje had moeten boetenGa naar voetnoot1). Over den heldenmoed van den laatste weidt hij breed uit, hij beschrijft de gruwelijke terechtstelling en hoe eindelijk aan de poorten der stad het gevierendeelde lichaam en het afgehouwen hoofd ten toon werden gesteld: ‘Quod caput’ (zoo vervolgt hij dan) ‘ego servari scivi a nostro Sasboldo Vosmero, Vicario Apostolico, Coloniae Agrippinae, et ibidem postea simul vidi officium, in laudem huius constantis athletae ab eodem Sasboldo compositum, sed utrumque a politico aliquo respui et caput nescio quo contemptim detrudi atque officium comburi, non iuvante mea protestatione, quam interponebam, consulendi ac audiendi desuper Sanctitatem Vestram, quae eadem tunc in civitate aderat Nuncius Apostolicus’. Meer behoeven wij wel niet te vernemen om den correspondent van Baronius in Sasbout Vosmeer, het toenmalige hoofd der katholieke Kerk van Noord-Nederland, te herkennen. Van dezen hooren wij nu getuigen, dat hij een officium Beati Baltazari Gerardi had opgesteld, gelijk er een aan Baronius door zijn ongenoemden correspondent als eigen werk was toegezonden. Dat twee hooggeplaatste Nederlandsche geestelijken, te zelfder tijd, ter eere van den moordenaar van prins Willem zulk een stuk zouden hebben opgesteld, is al aanstonds niet waarschijnlijk, en ik zou dan ook aan Cuyckius niet hebben gedacht, indien ik geweten had dat Vosmeer er een had vervaardigd. Beschouwen wij verder, met het oog op Vosmeer, onzen brief, dan vinden wij dat al de omstandigheden, die op Cuyckius schenen te wijzen, even goed en zelfs nog beter op Vosmeer toepasselijk zijn. De titel van Reverendissima Dominatio komt den vicaris apostoliek, tevens aartsbisschop van Philippi in partibus, niet minder toe dan den bisschop van Roermond, en evenals de laatste was ook de eerste met kardinaal Baronius bekend en bevriendGa naar voetnoot2). De aanbeveling eindelijk der behoeftige alumni, waaronder wij leerlingen van Cuyckius aan de universiteit van Leuven verstonden, krijgt in den mond van Vosmeer een veel betere toepassing op de alumni van het seminarium te Keulen, dat, ten dienste der Noord-Nederlandsche Kerk gesticht, werkelijk in armoedigen toestand verkeerde en door den vicaris apostoliek bijzonder begunstigd werd: | |
[pagina 262]
| |
‘praecipua totius reparationis spes in illo seminario firmatur’, getuigt hij bij zekere gelegenheidGa naar voetnoot1). Ik aarzel dan ook niet op grond van een en ander als zeker aan te nemen, dat de brief van Baronius het antwoord is op een brief van Vosmeer, en dat het ‘officium B. Baltasari Gerardi’, waarvan in brief en antwoord sprake is, geen ander is dan dat hetwelk De la Torre te Keulen heeft gezien. Hoe is het mogelijk, moeten wij zelfs ons afvragen, dat wij niet liever aan Vosmeer dan aan Cuyckius hebben gedacht, toen wij naar den vermoedelijk geadresseerden omzagen? Ik heb op die vraag mijn antwoord gereed. Ik hield Vosmeer voor te goed ingelicht en te goed gezind, dan dat hij den moordenaar van den ook jegens zijn Roomsche landgenooten verdraagzamen en liefderijken Oranje, als een geloofsheld en een martelaar voor de goede zaak, de hoogste vereering waardig had kunnen keuren. Van iemand als Cuyckius, die gedurende de troebelen steeds te Leuven aan de universiteit heeft geleefd, totdat hij den bisschoppelijken zetel te Roermond ging bezetten, zou het niet te verwonderen zijn, als hij zich met de gebeurtenissen en personen van Noord-Nederland gebrekkig bekend toonde en ze verkeerd beoordeelde. Maar die reden van verontschuldiging, die wij voor hem, en in nog hoogere mate voor Baronius lieten gelden, bestaat niet of nauwelijks voor een man als Sasbout Vosmeer, een Delvenaar van geboorte en van familie, die zijn jeugd wel aan de universiteit van Leuven had doorgebracht, maar reeds in 1588 als vicaris generaal van het vacante aartsbisdom van Utrecht herwaarts wederkeerde en zich doorgaans in zijn vaderstad ophield, waar hij zich denkelijk ook tijdens den moord van prins Willem zal bevonden hebbenGa naar voetnoot2). Tot op zijn tocht naar Rome, waar hij in 1602 de aartsbisschoppelijke waardigheid verwierf, verkeerde hij gedurig in Noord-Nederland, en, al vestigde hij zich ook daarna te Keulen, ten | |
[pagina 263]
| |
gevolge van zijn uitbanning uit de Vereenigde Nederlanden, bij bleef toch, in onafgebroken verstandhouding met zijn landgenooten, een oplettend getuige van hetgeen hier gebeurde, en verheugde zich in de herleving van het katholicisme onder de gematigde en betrekkelijk verdraagzame regeering der Staten. Dat zoo iemand, die bovendien als vroom en goed wordt geprezen, voor de kerkelijke vereering van den moordenaar van den Prins zou hebben geijverd, schijnt ongelooflijk. Te meer omdat hij overigens volstrekt geen ijveraar was en wel inzag dat de katholieke geestelijkheid zich onthouden moest van al wat de tegenpartij noodeloos aanstoot geven en tot zwaarder onderdrukking tergen kon. Met de ordenpriesters en vooral met de Jezuieten, die sedert 1592 in Holland op de hun eigen wijze aan het werk togen, voerde hij een onafgebroken strijd; hij klaagt in zijn brieven, waarvan ons breede uittreksels ten dienste staan, dat hij van hen nog meer dan van de vijanden der Kerk te lijden heeft, en meent dat, zoo zij zich bescheidener en meer overeenkomstig den volksaard gedragen wilden, de vervolging der Roomschen hier te lande ook minder streng wezen zouGa naar voetnoot1). En met dat al zien wij hem ijveren om Baltazar Gérard openlijk als een gezaligde, zoo al niet als een heilige, door de katholieken van Nederland te laten dienen! Hij kon toch voorzien wat hiervan het onvermijdelijk gevolg moest wezen. Geen wonder voorwaar, dat hij de verantwoording van een zoo stout bestaan niet op zich durfde nemen en vooraf door tusschenkomst van Baronius het welbehagen van den paus zocht te vernemen. Anders, als hij had durven doortasten, stond het hem naar de toenmalige gebruiken vrij zulk een eerdienst op eigen gezag te verordenenGa naar voetnoot2). Er bestaan voorbeelden genoeg van dergelijke plaatselijke vereering van in zekere streken hoog aangeschreven geloofsgetuigen. Eerst in 1625 heeft paus Urbanus VIII, bij zijn decreet van 13 Maart, verboden - ik wil de eigen woorden aanhalen - ‘abusus, qui irrepserunt et quotidie irrepere non cessant, in colendis quibusdam cum Sanctitatis aut Martyrii fame vel opinione defunctis, etsi neque Canonisationis neque Beatificationis | |
[pagina 264]
| |
honore insigniti sunt ab Apostolica Sede’...Ga naar voetnoot1). Wat van toen af en inzonderheid sedert 's pausen constitutie Coelestis Hierusalem van 5 Juli 1634, die dit decreet bevestigde en nader verklaardeGa naar voetnoot2), niet langer geoorloofd was, werd voorheen, zij het ook als een misbruik, gedoogd; en het voorbeeld, door zoo velen gegeven, had Vosmeer kunnen volgen, indien hij den moed had gehad om ter liefde van zijn held den toorn der Staten-Generaal te trotseeren. Dat hij zich bewust was daartoe de noodige bevoegdheid te bezitten, blijkt, zoo ik mij niet bedrieg, uit een zijner brieven aan zijn broeder, van vroeger dagteekening, van 5 Mei 1588, toen nog niet hij zelf maar Johannes Bruhesius aan het hoofd der Nederlandsche kerk stondGa naar voetnoot3). Aan dezen laat hij door zijn broeder Tilmannus verschillende aangelegenheden voordragen. ‘Offeres illi’ (zoo schrijft hij) ‘additiones ad martyrologium, et, si ei placet, junctis quibusdam officiis, ipsius nomine promulgabo’Ga naar voetnoot4). Zoo dus Bruhesius er in toestemt, verklaart hij zich bereid om (let wel) op diens naam, eenige toevoegsels van het ‘martyrologium’ benevens zekere ‘officia’ af te kondigen. Dat onder die officia ook het officium ‘Baltasari Gerardi’, dat hij zestien jaren later aan Baronius ter goedkeuring toezond, begrepen zal geweest zijn, komt mij althans waarschijnlijk voor. In 1588 vraagt hij dan om het in te voerende machtiging van het hoofd der Nederlandsche Kerk, en in 1604, zelf hoofd dier Kerk geworden, waagt hij het toch niet eigenmachtig in dezen te handelen, maar wendt hij zich vooraf om goedkeuring tot den Heiligen Stoel. Te Rome, wij weten het reeds, vond zijn voorstel geen ingang. Men kende daar te goed den geest der eeuw en hield er rekening mede. Het antwoord, dat Baronius, met of zonder medeweten van den paus, hem gaf, was in de ontwijkende bewoordingen der Roomsche hoffelijkheid gekleed, was wezenlijk toch een weigering. Later zou aan het verlangen van den Nederlandschen Kerkvoogd in dezen of genen vorm worden voldaan; zijn ontwerp zou dan | |
[pagina 265]
| |
misschien kunnen dienen; vooralsnog moest het zorgvuldig bewaard blijven. Zoo werd de zaak op de lange baan geschoven. Het officium werd te Keulen, waar zich Vosmeer gevestigd had, nog jaren na zijn dood, benevens het hoofd van den martelaar, dat door een vriendenhand van den schandpaal te Delft geroofd was (een kostbare reliquie bij tijd en wijlen) bewaard. Het is zijn tweede opvolger in het apostolisch vicariaat, Jacobus de la Torre, die het ons bericht. Dezelfde meldt ons tevens wat er tusschen 1640 en 1650Ga naar voetnoot1) van een en ander geworden is. Het hoofd werd smadelijk weggeborgen en het officium verbrand, niettegenstaande De la Torre, toen nog coadjutor van den vicaris apostoliek, dien hij weldra zou opvolgen, er zich tegen verzette en te vergeefs voorstelde althans het gevoelen van den nuncius, mgr. Fabio Chigi, den lateren paus Alexander VII, die zich te Keulen bevond, vooraf in te winnen. Wie mag het geweest zijn, die zich vermat zoo eigendunkelijk te handelen? ‘Politicus aliquis’, zegt De la Torre: iemand die meer met berekeningen van wereldsch belang dan met het heil der Christenen te rade ging. Geen bepaalde aanwijzing voorwaar! Maar wijst de aard der zaak zelf niet uit, wien De la Torre blijkbaar niet heeft willen noemen? Wie was bevoegd niettegenstaande het protest van den coadjutor het opzet door te drijven, behalve de vicaris zelf? Hoe zou zich ook de coadjutor op den nuncius eer dan op den vicaris hebben kunnen beroepen, ware deze niet reeds als een der partijen in het geschil betrokken geweest? Philippus Rovenius, die op dit tijdstip vicaris was, had in 1640, om minder ergerlijk vergrijp, het ongenoegen der wereldlijke overheid ondervonden en was door het gerecht van Utrecht bij verstek gebannen uit de Vereenigde Nederlanden. Licht mogelijk dat hij onder den indruk dezer rechtsvervolging al wat naar verheerlijking zweemde van den moordenaar, die door het protestantsche Nederland verafschuwd werd, eens voor goed heeft willen opruimen. Is dit zoo, dan heeft hij zeker aan zijn geloofsgenooten geen ondienst gedaan en verdient hij in den goeden zin van het woord een politicus te heeten. Want niets ter wereld had het Nederlandsche volk in het midden der 17de eeuw meer kunnen verbitteren en tegen de Roomschgezinden, die men allengs gemakkelijker begon te verdragen, in het harnas kunnen drijven dan een heiligverklaring of openlijke eer- | |
[pagina 266]
| |
dienst van den snoodaard, die den Vader des Vaderlands verraderlijk had vermoord. Niets wat de tegenstrijdigheid van inzicht en bedoeling tusschen Roomsch en Onroomsch zoo treffend deed uitkomen als de beoordeeling juist van dien moord. Uit dien hoofde vooral komt de brief van Baronius of, beter gezegd, de brief van Vosmeer, waarop die van den kardinaal het antwoord is, mij voor merkwaardig en belangrijk te zijn. Hij teekent ons den onverzoenlijken strijd der staatspartijen met één trek. Door zoo te schrijven als hij doet, verklaart de vicaris apostoliek, de wettige vertegenwoordiger van het Roomsch gebleven deel der natie, den oorlog aan den nieuwen staat, die als in het bloed van den vermoorden Prins gegrondvest stond. Door zich den moordenaar aan te trekken neemt hij tevens de verdediging op zich van de barbaarsche wijs, waarop de vijand den krijg tegen ons voerde. Op al de gruwelen, door den Spaanschen koning en zijn trawanten tegen het Nederlandsche volk bedreven, zette de vorstenmoord, waartoe hij door het uitloven van vergiffenis voor alle gepleegde misdaden en van verheffing in den adelstand het schuim der maatschappij had opgeroepen, de afzichtelijke kroon. De kerkvoogd, die deze daad durfde prijzen als Dode welgevallig en de hoogste eer der Kerk waardig, deed zoodoende zich zelf en zijn volgelingen in den ban. Wij blijven het betreuren dat de Staten des lands dat banvonnis hebben uitgesproken en, zij het dan ook met velerlei verzachting, ten uitvoer gelegd. Maar de gezindheid van hun tegenpartij, zooals die door den vicaris apostoliek wordt beleden, perst ons opnieuw de bekentenis af, dat zij niet anders konden. Voor de dragers van zoo strijdige inzichten en bedoelingen was geen gelijkheid van rechten mogelijk. De eene partij moest wel heerschen over de andere. Aan de gelijkstelling van beide in den staat moest noodzakelijk een toenadering in begrippen, een overeenstemming in bedoelingen voorafgaan. Alleen de tijd zou die teweeg brengen. Gelukkig wij, die beleven mogen dat hij die ook eindelijk heeft voortgebracht. (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 3de reeks, dl. XI, blz. 283-291.) |
|