Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 411]
| |
De tweede serie van Groen van Prinsterer's Archives de la maison d'Orange-Nassau.IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 412]
| |
van veel minder waarde dan deze. Er loopt hier veel meer kaf onder het koren. Een aantal brieven behelzen niets dan nieuwstijdingen, nieuw voor hem, aan wien in der tijd de brief geadresseerd is, maar niet nieuw voor ons, die andere, meest overvloediger, bronnen hebben om uit te putten. De vraag doet zich op of het in het belang van het publiek, dat zich geen lijvige en daarom kostbare werken kan aanschaffen, niet geraden zou geweest zijn, dat de uitgever, naar het voorbeeld van Gachard en anderen, alleen een korte inhoudsopgave en nu en dan een uittreksel van vele dezer stukken gegeven had. Maar daar staat tegenover dat het voor den uitgever niet altijd mogelijk is met volkomen zekerheid te bepalen wat belangrijk is en wat niet. Om dat te weten moet men den tijd, waaruit de stukken dagteekenen, breedvoerig in al de toegankelijke bronnen bestudeerd hebben. Want dikwijls heldert een enkele uitdrukking in het vertrouwelijk geschrijf van een der handelende personen een reeks van maar half begrepen gebeurtenissen op. En dikwerf wordt aan den anderen kant een schijnbaar onbeduidende zinsnede in een brief zoo van elders toegelicht, dat zij voor den geschiedschrijver merkwaardig wordt. Om die reden is een volledige uitgaaf altijd verre te verkiezen. Zelfs de weinige volzinnen, die Groen heeft weggelaten, wekken soms onzen weetlust op. Zoo heeft hij, bij voorbeeld, in brief CXXX eenige bijzonderheden, het krijgswezen betreffende, als onbelangrijk overgeslagen, om goede redenen zonder twijfel; toch speet het mij, toen ik van de inrichting en de oefening van het leger mij een denkbeeld trachtte te vormen. Behoef ik te zeggen dat, voor zoover iemand oordeelen kan, die de stukken zelve niet ter vergelijking bij de hand heeft, de uitgaaf allernauwkeurigst is; zelfs blijkbare schrijffouten staan trouw in den tekst nagedrukt, en worden eerst aan den voet der bladzijde verbeterd. Ik had uit het eerste deel, dat ik herhaaldelijk met aandacht had gelezen, slechts twee misstellingen opgeteekend; ik vond ze beide onder de errata, in het tweede deel verbeterd. De korte aanteekening is altijd juist en nooit overbodig. Wel had ik soms een opheldering gewenscht, waar zij niet gegeven werd; hoewel zij te vinden was voor wie zich de moeite wilde geven ze te zoeken. De geleerde uitgever schijnt in den tijd, waarover de nieuwe serie loopt, niet zoo volkomen te huis als in den tijd van prins Willem. Toch wenschten wij van ganscher harte dat elke bundel historische oorkonden een even kundigen en nauwgezetten uitgever moge vinden als de Archives van het koninklijk | |
[pagina 413]
| |
huis gevonden hebben. En aan Groen van Prinsterer is het publiek wezenlijken dank verschuldigd voor den gansch niet geringen en toch weinig in het oog vallenden arbeid, die zijn uitgaaf hem gekost moet hebben. Vier tijdperken zijn er in den tijd, waarover de brieven loopen, die vooral onze aandacht trekken en verdienen: het tweejarig bewind van Leicester, de bevrijdingsoorlog van 1591 en volgende jaren, de onderhandeling over het Bestand, en ten laatste de catastrophe van 1618. Niet over elk van deze vinden wij even uitvoerige en gewichtige bescheiden. De valsche stelling, waarin de Engelsche landvoogd tengevolge zijner eigen misslagen en van de achterdochtige tegenwerking der Staten van Holland geraakt was, wordt levendig voorgesteld in vijf stukken, door onbekenden gedurende zijn tijdelijke afwezigheid in Engeland opgesteld, en door den uitgever in het archief van Buitenlandsche zaken te Parijs gevonden. Zij zijn hier zeer terecht ingevoegd, al hebben zij noch om hun oorsprong noch om hun inhoud een bijzondere betrekking op het huis van Oranje-Nassau. Ik acht ze hoogst geschikt om ons tot een juister beoordeeling van het bestuur van Leicester te brengen, dat in strekking zoo aanmerkelijk van het later gevolgde stelsel van Oldenbarnevelt verschilt, en waarvoor of waartegen de godsdienstige partijschap zich meestal hartstochtelijk uitlaat. De Engelschman zelf is niet iemand die ons inneemt; een kerksch man, die op overtuigende gronden van bloedige, afschuwelijke misdaden verdacht wordt gehouden, staat ons tegen; zijn godsdienstigheid hindert ons, daar zij met zijn leven oogenschijnlijk in weerspraak is. Maar om den man mogen wij het stelsel, dat hij volgde, en de menschen, die hem aanhingen, niet maar los weg veroordeelen. Ik zou niet durven beweren dat de staatsbeginselen, waarnaar hij zocht te regeeren, minder heilzaam voor het land zouden bevonden zijn dan die Oldenbarnevelt later in praktijk heeft gebracht. Maar zeker waren deze meer in overeenstemming met het jongste verleden en met de eischen van het oogenblik. Dat Leicester en zijn gunstelingen groote misslagen hebben begaan, voornamelijk uit onkunde van den volksaard en uit mistrouwen op de oude vrienden van den Prins, zal wel niemand ontkennen. In het Avis au Comte de Leicester (No. XXV) worden door een ongenoemden, maar stellig zeer ervaren raadsman aan den graaf eenige wenken voor zijn volgend gedrag gegeven, die ons aanwijzen waarin hij tot nog toe hoofdzakelijk misdaan had. De slotsom is deze: hij wilde niet | |
[pagina 414]
| |
naar oud herkomen regeeren met de mannen, die op het kussen zaten; hij wilde zich van de Staten, die hem in het goede zoowel als in het kwade belemmerden, onafhankelijker maken door op de volgzame vreemdelingen en de gereformeerde gemeente en haar leeraren te steunen. Zijn bestuur was noodeloos revolutionair; daarom delfde hij het onderspit. Maar de beginselen zijner regeering bleven voortleven, in 1618 brachten zij op hun beurt zijn overwinnaars ten onder. Nog steeds blijft het tijdvak van Leicester een nieuwe bewerking overwaardig. Wij zijn gelukkig dat een man als Motley het ondernomen heeft die geschiedenis te schrijven. Een zorgvuldig navorscher en een oordeelkundig schrijver tevens, gelijk hij zich betoond heeft, is best in staat ons dien merkwaardigen tijd voor oogen te stellen. Het treft gelukkig, dat juist nu het Engelsche gouvernement den toegang tot zijn rijksarchieven, althans wat die lang verleden tijden betreft, wijder open heeft gesteld. Ook na de uitgaaf der Correspondence of Robert Dudley, zullen de Engelsche archieven nog genoeg bescheiden van en over hem bevatten om een opzettelijke nasporing te beloonen. Over de oorlogen van Maurits kunnen wij uit de Archives veel leeren. Wel brengen zij niet één feit, niet één bijzonderheid zelfs, die wij niet reeds wisten, aan den dag; maar zij stellen ons de reeds bekende gebeurtenissen veel aanschouwelijker voor dan wij ze elders beschreven vinden. Van de Spaansche zijde hebben wij meer dan één verhaal, uit de pen van ooggetuigen gevloeid, maar onze geschiedschrijvers, Reydt alleen uitgezonderd, hadden hun berichten slechts uit de tweede hand. Hier hooren wij ooggetuigen, somwijlen de veldheeren zelven, de krijgsbedrijven, zoo dadelijk als zij zijn voorgevallen, levendig beschrijven. Hun korte woorden spreken meer tot onze verbeelding, en geven ons een natuurlijker voorstelling dan het uitvoerige verhaal dat wij in de geschiedboeken vinden. Hoeveel was er reeds over den slag bij Nieuwpoort geschreven! Toch heeft mij die hachelijke strijd, van welks uitslag de vrijheid van Nederland afhing, nooit sprekender voorgestaan dan onder het lezen van de brieven der medestrijders, thans in het tweede deel der Archives gedrukt. Over het sluiten van het Bestand en over de geschillen, die tijdens de onderhandelingen waren uitgebroken, bevatten de Archives zoo goed als niets. Na de uitvoerige en leerzame Négociations van Jeannin, sedert vele jaren uitgegeven, beteekenen de weinige brieven, die wij hier ontvangen, weinig of niets. Niet veel meer | |
[pagina 415]
| |
zal ons het laatste deel der Lettres de Henri IV, uitgegeven door Berger de Xivrey, geven, althans te oordeelen naar de aankondiging; het boek zelf hebben wij nog niet te zien gekregen. Wij betreuren het; want ook over de beweegredenen tot het aangaan van het Bestand, en over het al of niet gewenschte van dien wapenstilstand is het oordeel nog niet gevestigd. Groen spreekt, in zijn voorrede voor het tweede deel der Archives, slechts ter loops van het Bestand, maar in zijn Vaderlandsche geschiedenis uitvoeriger; hij keurt het af, en deelt daarover de inzichten van Maurits, die het tot het laatste toe met alle krachten heeft tegengehouden. Hij gaat nog verder en beticht de voorstanders van kwade bijbedoelingen; na zoo zwaren krijg, zegt hij, moest een aanbod van vredehandel aan velen welgevallig zijn, ‘vooral aan hen, in wier oog een onmisbaar veldheer een gevaarlijk stadhouder was’. Die zijdelingsche beschuldiging acht ik onwaar en onwaardig. Oldenbarnevelt, want tegen hem en zijn vrienden is zij gericht, heeft uit zulke lage drijfveeren geen vrede met Spanje gezocht. Hij had het heil des lands evenzeer op het oog bij zijn voorstaan van het Bestand, als Maurits bij zijn tegenstand. Afgezien van het toenemend gezag van den overwinnenden stadhouder, dat toch tegen dat van Oldenbarnevelt bij de Staten niet opwoog, waren er duchtige redenen om naar het staken van den oorlog te wenschen. Het kan ons niet bevreemden, dat de staatsman, die vooral op de uitputting der financiën en den druk der belasting te letten had, hierin van den krijgsman verschilde, die voornamelijk op de kansen van den oorlog acht gaf. Bij alle verschillen tusschen Maurits en den advokaat zien wij het onderscheid van beider beroep niet minder dan van beider karakter uitkomen. Verplaatsen wij ons op het standpunt, van waar ieder hunner de zaken bezag, dan zien wij dat zij beide te goeder trouw, in hetgeen hun voorkwam het belang des lands te wezen, ijverden. Het is bekend dat over den tocht tegen Duinkerken, waarbij de slag van Nieuwpoort voorviel, de stadhouder en de advokaat hevig verschilden. Wij kunnen het licht begrijpen; de krijgsman zag op tegen de groote gevaren aan dien tocht verbonden, de staatsman schatte het gevaar gering in vergelijking met de kansen op onschatbaar gewin; dat zij wederkeerig elkanders beweegredenen niet op prijs stelden, en zelfs elkander verdacht hielden en in onmin raakten is in twee zoo eigenzinnige menschen niet te verwonderen. Maar onbegrijpelijk is het, dat na derdehalve | |
[pagina 416]
| |
eeuw sommige geschiedschrijvers nog even partijdig zijn als in der tijd de aanhangers van Maurits en Oldenbarnevelt, en dat zij nog niet geleerd hebben dat geen van beide iets anders voorhad dan het heil des lands. In de brieven, door Groen uitgegeven, wordt natuurlijk alleen de zienswijze van Maurits en Willem Lodewijk uitgedrukt en het gevaar breed uitgemeten, waaraan door de roekeloosheid der Staten eerst het leger en in de tweede plaats het geheele vaderland werd bloot gesteld. Maar als wijde depêches van den Franschen gezant, De Buzanval, raadplegen, die in Den Haag zoowel met den advokaat als met den stadhouder omging, dan vernemen wij van hem, nevens de gronden, waarop de veldheeren den tocht ontrieden, de redenen, die de Staten bewogen desniettegenstaande bij hun opzet te volharden. Die redenen waren hoogst gewichtig en rechtvaardigen naar mijn oordeelde handelwijs der Staten volkomen. Stellen wij ons in hunne plaats. De oorlog kostte ontzaglijke sommen, meer dan uit de gewone inkomsten kon bestreden worden; sedert een paar jaren moest Holland zich in schulden steken: en toch kon de krijg niet meer dan slepende gehouden worden en dus tot niets beslissends leiden. Frankrijk had vrede met Spanje gesloten, en den vijand in staat gesteld al zijn krachten tegen de Republiek aan te wenden. Engeland was in onderhandeling over vrede met Spanje; het scheen dat ook die bondgenoot de Republiek spoedig verlaten zou. Het werd tijd meer afdoende maatregelen te nemen, en aanvallend te werk te gaan. Een schitterend voordeel, door onze legers bevochten, zou waarschijnlijk Elisabeth tot het afbreken van den vredehandel en misschien Hendrik IV tot het hervatten van den oorlog, dien hij slechts tijdelijk om de uitputting zijner strijdkrachten gestaakt had, bewegen. Nergens dan in Vlaanderen was zulk een voordeel te behalen. Daar was de bevolking, naar men van alle kanten vernam, misnoegd en oproerig; nog leefden er velen, die vroeger voor de reformatie en de vrijheid met de Geuzen hadden meegevochten. Als Maurits met zijn overwinnend leger onder hen verscheen, zou het nog smeulende vuur misschien weer in vlam uitslaan. En nu lag er aan de zuidkust van Vlaanderen het roofnest Duinkerken, welks kapers onze handelsvloten zoo deerlijk teisterden en de admiraliteit noodzaakten zestig wachtschepen, die over het millioen kostten, in zee te houden. Welke onderneming beloofde grooter voordeel dan een aanslag op dat roovershol? Slaagde men er in het te nemen, dan werd de schatkist aanzienlijk gebaat, de handel van overlast bevrijd, een lok- | |
[pagina 417]
| |
aas gewonnen om Hendrik IV in den krijg met Spanje te betrekken, een geduchte opstand in het hart van 's vijands landen verwekt, en Elisabeth door zoo veel voordeel bewogen in verbond met de Republiek te blijven. Wel stond er tegenover de kans op zulk een gewin de mogelijkheid, dat Maurits op een ongelegen slagveld door een overmachtigen vijand werd aangegrepen; maar had Maurits dan nog niets gedaan om den Staten recht te geven op zijn omzichtigheid en krijgsbeleid te rekenen? Juist die eene verwachting, die men hun zoo al niet tot misdaad, toch tot schandelijke onvoorzichtigheid rekent, is door de uitkomst gerechtvaardigd: Maurits werd aangevallen maar versloeg den vijand roemrijk. Van al de andere uitzichten is niets gekomen: Duinkerken is niet veroverd en Vlaanderen is niet in opstand geraakt. Maar dat bewijst nog niet dat de Staten ongelijk hadden den aanslag te wagen. Het is zelfs nog niet bewezen dat Maurits, als hij zijn overwinning had durven vervolgen, het plan der Staten niet had kunnen volvoeren. Dat onze goede Reydt het misnoegen van Maurits en Willem Lodewijk op de Staten deelde, wisten wij reeds uit zijn geschiedenisGa naar voetnoot1). De Archives bevatten een brief van hem, aan zijn vriend Stöver onder den indruk van het oogenblik geschreven, waarin hij zich nog barscher over hen uitlaat. ‘Barnefeld’ - schrijft hij in zijn plat Duitsch - ‘Barnefeld und die lankrocke haben uns precipitiert; Gott gleich wol hat uns nit willen lassen verderben’. Wij nemen het den trouwen vereerder van Willem Lodewijk niet kwalijk dat hij de langrokken, die zich door zijn meester niet hebben laten bepraten, verantwoordelijk stelt voor het gevaar, waaruit zich het leger zoo moedig gered heeft. Maar wij deelen zijn gramschap niet en trachten billijker te zijn dan hij. In geen geval mogen wij zijn overdrijving nog overdrijven. Het komt mij voor dat Groen dit onwillig gedaan heeft. ‘Reid (schrijft hij) accuse Oldenbarnevelt d'avoir par témérité, si ce n'est avec perfidie, poussé à l'expédition hasardeuse de Nieuwpoort’. Doch van verraad beticht Reydt den advokaat in het minst niet. De aangehaalde woorden, vooral in hun verband beschouwd, bevatten niets meer dan een verwijt van onkunde en daaruit voorkomende roekeloosheid. Eerst bij den vredehandel is die even onzinnige als lasterlijke beschuldiging van landverraad tegen Oldenbarnevelt ver- | |
[pagina 418]
| |
zonnen. Het verwondert mij te meer, dat Groen dien laster aan Reydt in den mond legt, omdat hij zelf zoo billijk mogelijk tegen den advokaat tracht te wezen, en het vermoeden, dat Oldenbarnevelt het land zou verraden hebben, door zijn partijgenooten nog volgehouden, als onbewezen en onwaarschijnlijk opgeeftGa naar voetnoot1). Om tot het Bestand terug te komen. Ook bij die gelegenheid betoonde Maurits zich meer krijgsman dan staatkundige. Hij mistrouwde te recht den steeds verraderlijken vijand, hij verkoos een openlijken oorlog boven een valschen vrede, en hij hield zich verzekerd dat, zoo de natie al hare krachten inspande, eenige weinige veldtochten voldoende waren om al de Nederlanden te veroveren. Maar Oldenbarnevelt oordeelde als staatsman; tegenover de onzekere kansen van den krijg stelde hij de wisse voordeelen van den vrede. Al zijn pogingen om Engeland in oorlog met Spanje te houden, en Frankrijk op nieuw er in te wikkelen waren mislukt: de Republiek was alleen gelaten en zonk telken jare dieper onder haar schulden. Het was niet de vraag hoeveel de natie, als zij al haar krachten voor den oorlog beschikbaar stelde, kon opbrengen, maar hoeveel zij, gezind als zij was, en onder het noodlottige financiestelsel der quoten, opbrengen wilde. En dan kon men zich niet ontveinzen dat er aan een vermeerdering van inkomsten, gelijk er vereischt werd om den krijg krachtdadig voort te zetten, niet te denken viel. Was het dan niet geraden, nu een wapenstilstand op goede voorwaarden te bedingen was, dien aan te nemen? Holland en het bevriende Frankrijk waren in hun opkomst, Spanje onmiskenbaar in verval. Naar menschelijke berekening moest de verhouding van de Republiek tot haar vijand bij het eindigen van het Bestand gunstiger wezen dan bij den aanvang. En het was niet onwaarschijnlijk dat dan ook Frankrijk den lang bedreigden oorlog aan Spanje zou aandoen. Kunnen wij het Oldenbarnevelt ten kwade duiden, dat hij den moord van Hendrik IV en de verwarring die daaruit voor | |
[pagina 419]
| |
Frankrijk voortvloeide, dat hij den Dertigjarigen oorlog en de verheffing van Oostenrijk niet voorzag en in rekening nam? Die gebeurtenissen waren niet te voorzien. De advokaat is gerechtvaardigd, als het blijkt dat zijn oordeel gegrond was op de gegevens die hij had. Opmerkelijk is het dat de Spanjaarden even ontevreden waren over het Bestand als sommige onzer landgenooten, en dat de hertog van Lerma, de aanlegger er van, even hard daarover gevallen werd als bij ons Oldenbarnevelt. Vreede heeft, in het tweede deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, aangehaald wat Soranzo, de Venetiaansche ambassadeur bij het hof van Madrid, aan zijn regeering over het gesloten Bestand berichtte. Volgens dezen waren de verstandigste raadslieden der kroon afkeerig van dien wapenstilstand geweest; en begonnen de nadeelige gevolgen er van zich aanstonds te vertoonen. De hoogheid van Spanje was er door beleedigd, en de afvallige gewesten werden meer en meer voor onafhankelijke staten aangezien en geëerd. - Had de natie zich niet in de heillooze godsdiensttwisten gestoken, de tijd van het Bestand zou als een gezegende tijd in onze geschiedenis staan aangeschreven. Den bewerker er van is het land geen smaad, maar dank verschuldigd.
Voor het tweede deel der Archives heeft Groen een uitvoerige voorrede geschreven, waarin hij de verhouding van Maurits en Oldenbarnevelt tot elkander beschouwt, en den eersten tracht te zuiveren van de smetten, zoo dikwerf door de aanhangers van den advokaat op hem geworpen. Reeds vestigden wij de aandacht op eenige punten van zijn pleidooi; thans willen wij nog zijn voorstelling van de godsdiensttwisten en hun ontknooping in 1618, waarover hij natuurlijk het uitvoerigst is, ter toets brengen. Wij erkennen gaarne dat Groen blijkbaar getracht heeft billijk jegens Oldenbarnevelt te wezen, en dat hij tegen zijn eigen partijdigheid, waarvan hij zich onmogelijk kan ontdoen en die hij ook niet poogt te verhelen, op zijn hoede is. Vreemd als het schijnen mag, het valt velen nog moeielijk die oude geschiedenis van voor derdehalve eeuw zonder hartstocht, onpartijdig aan te zien. De geschillen van die dagen zijn nog niet uitgestorven, zij leven voort, hoewel verzwakt, en de kerkelijken van onzen tijd worden nog warm, als zij hun overtuiging in het verre verleden zien beleedigen. Naar de onverzoenlijkheid, waarmee de zoodanigen twee eeuwen lang de nagedachtenis van den advokaat vervolgd | |
[pagina 420]
| |
hebben, kunnen wij de hevigheid van den haat afmeten, dien bij zijn leven zijn vijanden tegen hem koesterden. Het is de moeite waard de boeken te lezen, die nog in onze dagen door rechtzinnigen over den advokaat geschreven worden. Die goede menschen zijn zoo volkomen overtuigd van de ontwijfelbare zekerheid van hun kerkgeloof, dat zij de andersdenkenden voor ziende-blind, voor opzettelijk ongeloovig aanzien, en, bij gevolg, tot alle kwaad in staat achten. Wat moeten zij dan wel van de Staten van Holland denken, die de verkondiging van dat geloof in der tijd belemmerd en de predikers geweerd hebben? En wat vooral van den advokaat van Holland, in wien zij het stelsel der Staten verlichamelijkt zien? Hij is hun de zondenbok, op wiens hoofd de schuld van een geheel geslacht geladen wordt. Niets kwaads is er waartoe men zulk een man niet berekend acht, geen zonde of men mag er hem van verdenken: hij heeft te allen tijd vrede met Spanje gewild, zelfs op voorwaarden die de onaf handelijkheid des lands en de vrijheid der religie in gevaar brachten; tegen beter weten aan heeft hij tot den tocht naar Duinkerken gedreven, en dus het leger en het geheele vaderland in de waagschaal gesteld; het sluiten van het Bestand heeft hij bewerkt, omgekocht door het goud en de beloften van Spanje; Maurits haatte hij om de redenen waarom elk slecht mensch den goeden haat. Zijn dood was in het welbegrepen belang van het vaderland noodzakelijk. Geen aantijging der schandschriften van 1618 is zoo onzinnig en ergerlijk, of er leven nu nog wezenlijk brave menschen, die ze gelooven en te goeder trouw herhalen. Groen onderscheidt zich gunstig van die onmenschkundige ijveraars zijner partij. Hij weet dat men, ook zonder juist een slecht mensch te wezen, van een andere overtuiging kan zijn dan die hem bezielt. Hij bestudeert de geschiedenis met een betrekkelijk onbevangen oordeel. In Oldenbarnevelt keurt hij het natuurlijk af dat hij de dwaalleer in de Kerk begunstigd heeft, maar hij erkent verzachtende omstandigheden; en om dat ééne misdrijf tegen de religie vergeet hij de groote verdiensten niet van den stichter der Republiek. Hij spreekt hem vrij van landverraad. Hij acht hem wel rechtvaardig ter dood veroordeeld, maar hij gelooft dat hem genade had kunnen en moeten betoond worden. Al keurt hij de vervolging, tegen de Remonstranten aangericht, niet af, toch verklaart hij die niet in alle opzichten te kunnen goedkeuren. Zijn partijdigheid wordt getemperd door zijn gevoel van billijkheid en van zijn verplichting als geschiedschrijver. | |
[pagina 421]
| |
Ook mogen wij niet uit het oog verliezen dat de tegenpartij, de vrienden van Oldenbarnevelt, zich door hartstocht niet zelden tot overdrijving en onbillijk oordeel verleiden laat. Er zijn er die de terechtstelling van den advokaat, aan wien het land zoo oneindig veel verplicht was, zulk een gruwelijke misdaad rekenen, als alleen zeer slechte menschen hebben kunnen begaan. Zij houden Maurits en zijn handlangers van boos opzet verdacht. Zij bedenken niet dat er hoogst zelden opzettelijk en met bewustheid kwaad wordt bedreven; dat de mensch begint met zich zelven te bedriegen, en zich opdringt dat hem door eer en plicht wordt geboden, hetgeen hij om onedele beweegredenen gaat uitvoeren. De mensch veinst voor niemand meer dan voor zich zelven. Zoo is het ook in 1618 gegaan; een onbevangen onderzoek van al de bescheiden, waarop wij ons oordeel moeten vestigen, leert het overtuigend. De handelende personen dier bloedige tragedie, de hoofdpersonen althans en de groote menigte die hun aanhing, waren in de heilige overtuiging, dat het heil van Staat en Kerk hun voorschreef wat zij deden. Maurits en Oldenbarnevelt waren beiden evenzeer te goeder trouw. In plaats van verontwaardiging en gramschap tegen een van beiden, wekt het schouwspel van hun strijd weemoed bij ons op over de kortzichtigheid en het misverstand van ons menschen, die elkander miskennen en verfoeien, omdat wij langs verschillende wegen hetzelfde goede zoeken. Wij zijn bewogen met het ongeluk der overwonnenen, en wij laken den overmoed der overwinnaars, maar de bedoelingen van beiden trachten wij te begrijpen en in billijkheid te beoordeelen. Het woord van Mme. de Stael is overdreven, maar binnen zekere grenzen waar: alles te begrijpen zou wezen alles te vergeven. Op de pleitrede van Groen is reeds gerepliceerd door Vreede, in het tweede deel zijner geleerde Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Wij willen de betoogen van beide schrijvers in verband brengen, en zien in hoeverre wij ons met elk van hen vereenigen kunnen. Beiden beklagen het, dat het Koninklijk Huisarchief niet meer brieven en bescheiden uit dit merkwaardige tijdperk bevat. Want behalve een vrij drukke en hoogst gewichtige briefwisseling van 1617 tusschen Maurits en Willem Lodewijk van Friesland, waaruit wij omtrent beider inzichten en karakter veel kunnen leeren, leveren de Archives slechts weinige en niet zeer leerzame stukken. Vreede oppert dan ook de gissing - of liever hij vraagt of het niet mogelijk is - ‘dat zij, die voorheen een zoo groot aan- | |
[pagina 422]
| |
tal bescheiden hebben vernietigd, belang gehad hebben om de waarheid te schuwen. Zijn niet vermoedelijk (vraagt hij) de sporen van medeplichtigheid voorbedachtelijk verduisterd, uit vrees dat de daad in hare naaktheid al te afzichtelijk geweest ware?’ Ik acht die gissing te eenen male verwerpelijk. Zij wordt door niets gerechtvaardigd. Zij berust niet op feiten, maar op blooten achterdocht. Als wij onbevangen de geschriften en brieven bestudeeren, waaruit wij ons een oordeel vormen moeten, zullen wij tot de overtuiging komen, dat er nooit bescheiden hebben bestaan, zooals Vreede er vermoedt, die ‘de daad in hare naaktheid afzichtelijk’ voorstelden. Indien Maurits, die zonder twijfel te goeder trouw handelde, al werd hij onbewust ook door onedelen hartstocht gedreven, van iemand een brief had ontvangen, waarin hij met ronde woorden tot iets afzichtelijks tegen den advokaat werd opgezet, hij zou den briefschrijver ongemakkelijk te recht hebben gewezen, Men had hem niet dieper kunnen beleedigen dan door op eenige onedele drijfveer van zijn gedrag te zinspelen. Hij was ongevoelig, hardvochtig, maar juist omdat hij in de gedachte leefde dat hij ijverde voor hetgeen plicht was. Wij kunnen met volkomen zekerheid zijn gezindheid opmaken uit den brief, dien hij op den dag zelven van Oldenbarnevelt's executie aan Willem Lodewijk schreef, en waarvan Groen eerlijk getuigt: ‘la briéveté et la sécheresse font une impression pénible’. Had het Huisarchief meer brieven van Maurits uit dezen tijd bewaard, zij zouden alle denzelfden geest ademen. En de brieven, aan Maurits gericht, zouden alle gelijken op die twee brieven van Aerssens, die door Groen zijn meegedeeldGa naar voetnoot1). Zij zouden vleierij jegens den Prins, en aansporing om voort te gaan op den goeden weg bevatten, en raad geven hoe in deze of gene moeielijkheid te handelen; maar van voorbedachtelijke boosheid, van een overleg als van samenzweerders, zou geen zweem te vinden zijn. Laat ieder onbevooroordeeld de brieven, in het tweede deel der Archives gedrukt, en verder de onschatbare correspondentie van den Engelschen gezant Carleton lezen en hij zal, ik twijfel er niet aan, met mij instemmen. Het zou ons te ver voeren, indien wij het geheele betoog van Groen nagingen, en bij ieder betwistbaar punt ons gevoelen nevens het zijne zochten te handhaven. Wij moeten ons tot een paar hoofdpunten bepalen. | |
[pagina 423]
| |
Groen haalt de uitspraken van eenige beroemde buitenlandsche geschiedschrijvers aan, om te bewijzen hoe onjuist en partijdig buiten af nog altijd over de gebeurtenissen van 1618 geoordeeld wordt. In het bijzonder beklaagt hij zich, dat Macaulay de terechtstelling van den advokaat ‘the judicial murder of Barnevelt’ genoemd heeft; want niemand, zegt hij, zal wel Macaulay van vooringenomenheid tegen het huis van Oranje verdenken. Als of men om Barnevelt onschuldig te achten noodzakelijk het huis van Oranje moet minachten! Zulke gezegden, ik erken het, staan mij tegen; het wordt tijd dat men, bij het beoordeelen van de geschiedenis onzer Republiek, de oude partijschap aflegt, en niet in alles een partij trekken voor of tegen Oranje onderstelt. Ik gevoel mij doorgaans meer tot de stadhouderlijke partij dan tot haar tegenpartij aangetrokken, maar ik neem toch de uitspraak van Macaulay gerust over, en zeg het hem na dat het ter dood brengen van Oldenbarnevelt een gerechtelijke moord geweest is. Het komt er maar op aan te bepalen wat wij onder gerechtelijken moord verstaan. Al stemden wij in met Groen als hij zegt: ‘il est presqu'impossible de révoquer en doute sa culpabilité, et la sentence, dont le ton peut-être n'est pas sans exagération et amertume, dévoile un ensemble de faits incontestables qui ne pouvaient rester impunis’, - dan konden wij desniettemin onze stelling nog volhouden. De vraag is niet: had Oldenbarnevelt misdreven? maar wel: had Oldenbarnevelt zich schuldig gemaakt aan een misdrijf tegen de wetten des lands, de bepalingen der Unie en de antecedenten sedert de vestiging der Republiek; en verder, was bij daarom wettelijk des doods schuldig? Als wij zoo de vraag stellen, is zij, geloof ik, aanstonds beantwoord. Neen, Oldenbarnevelt had geregeerd naar den wil zijner meesters, overeenkomstig de grondregels van bestuur sedert den afstand van Leicester aangenomen. Om hem te kunnen veroordeelen moest de regeering, die hij gediend had, revolutionair veranderd worden, en een nieuwe theorie van de souvereiniteit der Generale Staten worden voorgewend. Het proces was even buitengewoon als de rechtbank, die men er voor had ingesteld. Willen wij ons vergewissen, hoe wij naar den geest des tijds over den aard van het geding te denken hebben, laten wij dan den onvergelijkelijk schoonen brief van Willem Lodewijk, in de Archives herdrukt, lezen en bestudeeren, waarin hij, die Maurits tot den coup d'état gedreven had, hem na de zegepraal tot matiging vermaant. Wij vinden daar de schuld van den advokaat als niet in rechte uit- | |
[pagina 424]
| |
gemaakt, en het proces meer als een staatszaak dan als een rechtszaak voorgesteld. Om de doodstraf te rechtvaardigen, wordt er gezegd, ‘behoorde alles bewezen te worden zoo klaar als de dag, omdat het geheele land gedeeld is in partijschap, en diverse zaken met schijn van wettelijkheid van beide zijden beweerd kunnen worden, die men metter tijd richten en wegnemen kan’. Zoo was het inderdaad: twee stelsels van staatkunde stonden tegenover elkander, het stelsel voorbeen door Leicester voorgestaan, maar sedert opgegeven en openlijk afgekeurd, en het stelsel, tegen hem door de Staten gehandhaafd en voortaan als wettig erkend en nageleefd. Wagenaar, wiens gevoelen Groen onjuist teruggeeft, heeft het reeds naar waarheid gezegd: het oordeel over de schuld van den advokaat hangt af van het standpunt waarop men zich stelt; uit dat van Leicester gezien was Oldenbarnevelt, en de meerderheid der Staten van Holland met hem, schuldig; van het standpunt, waarop men zich na Leicester's afstand geplaatst had, was bij onschuldig. En de grijze staatsman zelf, in den jongsten nacht van zijn leven, drukte hetzelfde met andere woorden uit: ‘ik ben gevonnist in een tijd die andere maximen in den staat houdt, dan die waarin ik geleefd heb’Ga naar voetnoot1). Men kan verschillen over de noodzakelijkheid en het nut der omwenteling en van den doodvan den advokaat - ik kan mij begrijpen dat er zijn die zijn terechtstelling heilrijk achten voor het land - maar niemand zal ooit kunnen bewijzen dat het proces wettig en de schuld rechtelijk bewezen was. Daarom zeg ik het Macaulay volmondig na: Oldendenbarnevelt is onder den schijn eener rechtspleging vermoord. Aan den anderen kant vereenig ik mij met hetgeen Groen beweert: ‘Probablement Barnevelt eût terminé en paix une longue et honorable carrière, si l'application de ses maximes aux différents survenus dans l'Eglise établie ne l'eussent mis en opposition directe et violente avec les sentiments et les croyances d'une partie considérable de la population’. Oldenbarnevelt is niet door een kabaal van weinige persoonlijke vijanden ten val gebracht; het volk is het dat hem heeft omgestort. Prins Maurits, toen bij den advokaat gevangen nam, misschien zelfs toen hij hem overgaf om te sterven, volvoerde wat de meerderheid des volks van ganscher harte wenschte. Want Oldenbarnevelt had de godsdienstige overtuiging der ijverigste gereformeerden diep gekrenkt; | |
[pagina 425]
| |
hij had in den laatsten tijd in lijnrechten strijd met den volkswil geregeerd. Zijn ongeluk was de oligarchische regeeringsvorm, dien hij zelf had helpen invoeren. Ten gevolge van de onlusten gedurende Leicester's landvoogdij was het het voortdurend streven der Staten en van hun advokaat geweest, de burgerij van allen rechtstreekschen invloed op het bestuur te berooven. Nu leden zij de natuurlijke en gerechte straf voor die verkeerdheid. Oldenbarnevelt wist dat hij de wettige regeering op zijn hand had, en daarmee meende hij alles te hebben. Het volk mocht ontevreden zijn, maar het moest gehoorzamen. Binnen den kring der wettelijkheid sloot hij zich op en rekende hij zich veilig. Maar een omwenteling verbrak dien kring, en trof den gehaten staatsman. Ware de regeering minder aristocratisch geweest, had zij den geregelden invloed van den volkswil en van de volksvooroordeelen gevoeld, het zou tot zulk een uiterste niet gekomen zijn. Wij kunnen ons verzekerd houden dat, als de advokaat met de burgerij te doen had gehad, hij, die zoo behendig de Staten wist te winnen en te leiden, ook verstaan zou hebben het volk voor zich in te nemen en naar zijn hand te zetten. Maar de aristocraat minachtte het onberechtigde volk, en lette niet op zijn wenschen en hartstochten. En het volk, dat zijn wil niet wettelijk kon laten gelden, moest wel geweld te baat nemen. Een omwenteling werd onvermijdelijk. Ware Oldenbarnevelt een minister geweest in een constitutioneelen staat, het zou hem gegaan zijn als bij ons de regeering in 1853; de godsdienstige hartstocht der meerderheid had zich langs wettigen weg geopenbaard, had den gewantrouwden staatsman van het bewind verwijderd, maar hem niet onteerd en gedood. Maar aan onze republikeinsche staatsmachine ontbrak de onmisbare veiligheidsklep; de kwade humeuren, die geen uitweg vonden, deden den ketel springen en doodden den onvoorzichtigen machinist. Het verwondert mij, dat Vreede het aandeel des volks aan de omwenteling buiten reden verkleint, en haar meer aan het opzet van enkele vijanden van Oldenbarnevelt en aan de inblazingen van Jacobus van Engeland toeschrijft. ‘Men vergete het niet (zegt hij): de oorsprong der kerkvergadering ligt niet in de behoefte der natie, maar in het brein van den waanwijzen en bemoeizieken koning van Groot-Brittannië’. Ik geloof dat Vreede zich hierin zeer vergist. Een aandachtige beschouwing van het voorgaande tijdperk leert dat het verlangen, de behoefte zelfs naar een synode, ter vereffening van de sedert lang aanhangige | |
[pagina 426]
| |
kerktwisten, zich reeds openbaarde voor Jacobus I den troon van Engeland had beklommen. Sinds jaren hielden de Staten van Holland het houden eener synode, waarop de kerkelijken niet ophielden aan te dringen, voorbedachtelijk tegen. Van nog vroeger dagteekening is de twist tusschen de Kerk en den Staat over een in te voeren kerkorde. De hartstocht, die in 1618 tot uitbarsting kwam, had reeds een halve eeuw telkens gedreigd, en was met moeite bedwongen. Ik herhaal het, de omwenteling van 1618 is, zoo zeer als eenige, een daad des volks geweest. Jacobus, of liever nog Carleton, zijn gezant, heeft meegewerkt tot de ontknooping, maar heeft de verwikkeling niet veroorzaakt. Nog een punt wil ik ter sprake brengen, waar ik van Groen verschil. De vele beschouwingen, waarin ik hem toestemmend volg, moet ik mijns ondanks, om niet al te lang te worden, voorbij gaan. Ik wenschte in een sterk sprekend voorbeeld aan te toonen, hoe onbillijk de advokaat door de rechtzinnigen beoordeeld is. Als ik bewezen zal hebben dat Groen, die alle aantijgingen van landverraad, door zijn partijgenooten nog steeds herhaald, als onhoudbaar heeft laten vallen, toch nog een beschuldiging volhoudt, die volkomen onbewezen en in zich zelve ongerijmd is, dan zal de lezer, dunkt mij, kunnen oordeelen op hoe zwakke gronden de door hem verworpen laster berusten moet. Er wordt van Oldenbarnevelt verhaald, maar ik wil het in de woorden van den aanklager zelf meedeelenGa naar voetnoot1). ‘Zijn voornemen was vier hoofdpersonen der Contraremonstrantsche partij (hun namen worden vermeld) bij nacht van het bed te halen en op het schavot te doen onthoofden, en dan vroeg in den morgenstond, het volk door het luiden van de klok te zamen geroepen zijnde, te doen publieeeren dat die lieden wegens hunne muiterijen tegen de hooge overheid, anderen ten exempel, waren gestraft, en dat men in dier voege handelen zou met degenen die hunne overheid ongehoorzaam zijn’. Van dit bloedige voornemen is gelukkig niets gekomen, omdat de Hooge Raad, krachtens wiens vonnis het geschieden moest, volstandig geweigerd heeft daartoe meê te werken. Die dit verhaalt is Triglandt, in zijn Kerckelijcke Geschiedenissen, en hij zegt: ‘dit bericht komt van hen die daarover hebben gezeten, hunne adviezen en stemmen gegeven, en dat bloedige voornemen hebben helpen te niet maken’. | |
[pagina 427]
| |
Dat vele kerkelijke geschiedschrijvers niet aarzelenGa naar voetnoot1), hetgeen een zoo geloofwaardig en achtbaar auteur vertelt, als zekere waarheid na te vertellen, kan ons niet verwonderen. Zij hebben nog wel krachtiger bewijzen van lichtgeloovigheid gegeven. Maar dat Groen het verhaal, zoo al niet zeker toch hoogst waarschijnlijk acht, verbaast mij. Hij stoot zich niet aan de innerlijke onwaarschijnlijkheid. Was de omzichtige advokaat de man voor zulk een dolzinnig bedrijf? Triglandt merkt te recht op, dat daaruit een burgeroorlog had kunnen voortvloeien: kon de advokaat dien wenschen, kon hij hopen daarbij te winnen? Maar de Hooge Raad, hij wist het, was hem niet genegen; vele leden waren hem persoonlijk vijandig en vijanden van zijn regeeringsstelsel. Hij kon voorzien, zooals gebeurd is, dat de Raad de verantwoording van de bloedige en gevaarlijke daad niet op zich zou nemenGa naar voetnoot2). Hoe kon hij dan zoo onvoorzichtig zijn, zich nutteloos aan zijn vijanden bloot te geven, en een wapen hun in handen te leveren, dat zij tegen hem zouden kunnen gebruiken? Maar wij willen de innerlijke onwaarschijnlijkheid daarlaten. Wie is onze borg voor de waarheid? Triglandt, een geleerd en wijsgeerig theologant, een eerlijk, eerwaardig man - ik geef hem gaarne dien lof, die hem toekomt - maar een uiterst partijdig Contraremonstrant tevens. Hij zal niets gezegd hebben dat hij niet geloofde waar te zijn. Maar hoe licht kan hij waarschijnlijk geacht hebben wat twijfelachtig was, hoe licht kan hij bij zich zelven overdreven hebben wat hem was meegedeeld! En, al namen wij aan dat hij juist had naverteld wat hij gehoord had, van wien had hij het gehoord? Hij noemt niemand, en laat ons alleen weten dat zijn zegsman een tegenstander van den maatregel geweest is, denkelijk dus een vijand van Oldenbarnevelt. Is zulk een getuige onwraakbaar? En hetgeen Groen ter bevestiging aanvoert, gaat niet op: ‘le fait (zegt hij) rapporté par un écrivain consciencieux avec tant de détails et tant d'indications précieuses, eût, en cas de calomnie, rencontré de nombreux contradicteurs’. Want al de bijzonderheden, waarvan Groen spreekt, kunnen alleen bewijzen, dat de Hooge Raad eenig voorstel van Oldenbarnevelt heeft afgewezen, maar welk een voorstel blijft onzeker. En wat de tegenspraak betreft, die hij meent dat het verhaal, zoo het laster ware geweest, zou hebben uitgelokt, het boek van Triglandt is uitgegeven in | |
[pagina 428]
| |
1650Ga naar voetnoot1). Wie leefde er toen, die in staat was de onwaarheid van het verhaalde te bewijzen? Wie zelfs kon zich geroepen achten er tegen op te komen? Alleen een lid van den Hoogen Raad van 1618, wien de gedachtenis van den advokaat dierbaar was, kon den laster weêrspreken. Ik weet er niet een te noemen, die aan die vereischten voldoet. - Maar ik wil de redeneering van Groen omkeeren en tegen hem richten. Als het feit waar was geweest, hoe kon het dan zoo lang geheim zijn gebleven? De vijanden van den advokaat hadden er belang bij, dat het in al zijn afschuwelijke bijzonderheden openbaar werd gemaakt. En na den val van Oldenbarnevelt was er aanleiding genoeg om het publiek te maken. Het moet ons zelfs verwonderen dat er in het vonnis niet van gewaagd wordt, waar toch meer bedoelingen dan feiten aan den veroordeelde worden te last gelegd. Weegt dit negatieve bewijs niet zwaarder dan dat van Groen? Maar wij kunnen verder gaan. De verhooren van Oldenbarnevelt liggen thans voor ons. Als het voorval waarlijk gebeurd is, moet de aanlegger daarover ondervraagd zijn. Er zaten onder de gedelegeerde rechters leden van den Hoogen Raad, die de geheele zaak hadden bijgewoond en nauwkeurig kenden. Zij zullen wel niet verzuimd hebben den man des bloeds, dien zij zelven ter dood moesten veroordeelen, van zijn bloedige plannen te overtuigen. Zien wij wat de verhooren ons leeren. Inderdaad is Oldenbarnevelt over het hem toegeschreven opzet ondervraagd, en uit die vraag en zijn antwoord blijkt volkomen wat wij er van te denken hebben. VraagGa naar voetnoot2): ‘of hij niet voorgeslagen heeft dat men hier in Den Haag eenige personen behoorde van het bed te halen, en zonder vorm van proces een voet korter te maken, en welke die personen waren?’ Antwoord: ‘zegt hiervan in het allerminst niet gesproken noch ook ooit gehoord te hebben’. En daarmee is het geheele onderzoek afgeloopen; de rechters berusten in deze stellige ontkentenis. Zoo de onderstelling van Groen gegrond was, wisten de rechters, dat Oldenbarnevelt hier onbeschaamd loochende wat sommige hunner uit zijn eigen mond hadden gehoord, en hetgeen een genoegzaam getal van de meest onwraakbare getuigen kon bevestigen; maar, onbegrijpelijk, zij | |
[pagina 429]
| |
sparen den gevangene en vragen niet door. Bij de ongerijmdste aantijgingen van landverraad laten zij zich door geen ontkentenis den mond stoppen, zij gaan voort met scherper ondervragenGa naar voetnoot1); hier, waar zij in het bezit der waarheid zijn, nemen zij genoegen met een antwoord, dat zij als een onbeschaamden leugen doorgronden. - Het is bijna niet te gelooven, maar Groen kent de aangehaalde plaats uit de verhooren, hij spreekt er zelfs van, maar schijnt ze van geen belang te achten. Hij maakt er zich van af met op te merken: ‘la mémoire de l'accusé semble ici en défaut’. Alsof het noodig waste verklaren waarom de aangeklaagde ontkende, niet waarom de rechters, tegen beter weten aan, zijn leugenachtige ontkentenis aannamen! Merk verder op, dat in het verhoor gevraagd wordt naar een plan om ‘zonder vorm van proces’ eenige burgers ter dood te brengen, terwijl het verhaal van Triglandt niet waar kan zijn, tenzij, gelijk hij ook uitdrukkelijk verzekert, ‘de sententie van de Hoven van justitie’ vereischt werd.Ga naar voetnoot2) Mij dunkt, de zaak is hiermee tamelijk wel uitgemaakt. Het gerucht, dat Triglandt te kwader uur met zijn gezag gestempeld en gangbaar gemaakt heeft, is een van die belachelijke verzinsels, zooals er, tijdens den val van den advokaat, zoovele werden verbreid, maar die in een ernstige geschiedenis geen plaats verdienen. Daarom doet het ons leed dat Groen het in zijn onpartijdig en merkwaardig betoog herhaald heeft. | |
IIGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 430]
| |
ligt het derde deel voor ons, en, als wij juist geïnformeerd zijn, is ook van het vierde reeds een goed gedeelte afgedrukt. Wij verheugen ons zeer dat de belangrijke uitgave zoo snel vordert, en wij zijn den uitgever dankbaar, die zich aan zijn taak zoo onverdeeld toewijdt. Want dat het schiften en ordenen en voor den druk gereed maken van een collectie als de zijne veel meer tijd en arbeid kost dan men oppervlakkig zou meenen, heeft ons onze geringe ervaring van archiefwerk geleerd. Sedert wij ondervonden hebben hoeveel ondankbaar werk het kost oorspronkelijke brieven te ontcijferen en zoo te schikken dat wij ze bij het bestudeeren der geschiedenis met vrucht kunnen gebruiken, gevoelen wij ons dubbel verplicht aan hen, die zich de moeite hebben getroost uit het stof der archieven gansche verzamelingen van oorkonden aan den dag te halen en ons ten gebruike voor te leggen. Het zou schandelijk ondankbaar zijn hun arbeid, waarvan wij zonder moeite de vruchten inoogsten, nog te bevitten en te minachten. Maar zulk een toegeeflijk oordeel behoeven wij niet voor de Archives van Groen van Prinsterer in te roepen. Zijn werk kan zelfs den toets der strengste kritiek doorstaan. Al wat wij van zulke uitgaven kunnen vorderen: behoorlijke schikking der stukken, met vermelding vanwaar zij ontleend zijn, nauwkeurige teruggave van den oorspronkelijken tekst, met aanteekening van hetgeen niet met zekerheid te ontcijferen was, en verbetering der schrijffouten, in één woord al wat noodig is om aan de uitgaaf de waarde van het oorspronkelijke te verzekeren en het gebruik er van gemakkelijk te maken, bezitten de Archives in hooge mate. De vergelijking met soortgelijke werken valt doorgaans zeer te hunnen voordeele uit. Niets dat twijfelachtig is wordt als zeker opgegeven. Lezingen, die door het verband waarin zij voorkomen, genoegzaam gewaarborgd schijnen, worden toch tusschen haakjes gesteld, als de letters te veel waren uitgesleten om herkend te worden. Hoogst zelden stooten wij op zeker misgelezen woorden. Eén is er mij voorgekomen, en ik wil het aanteekenen, om te toonen dat ik heb opgelet en dus niet zonder reden de doorgaande nauwkeurigheid prijs: op p. 194 is de lezing Si[re] stellig valsch; de zin vordert een bevestigend bijwoord, iets als assurément; van Sire kan geen sprake zijn, het is Vane tot wien gesproken wordt. Ook maar een enkele verklaring van een verouderd woord komt mij minder juist voor, meestal is de vertolking gelukkig. Op p. 105 wordt de uitdrukking la cueillette verklaard door amas | |
[pagina 431]
| |
de deniers, maar de bedoeling is ‘eigen inning der belasting’ in tegenstelling met ‘verpachting’, dus la collecte. Behalve zulke woordverklaring heeft de uitgever zich bijna van alle aanteekening onthouden. Wij missen in deze nieuwe serie dien uitnemenden historischen commentaar, die de eerste serie tot niet slechts een verzameling van oorkonden maar bijna een doorloopende geschiedenis maakte. Niemand, gelooven wij, zal dit gemis dieper betreuren dan de uitgever zelf. Het commentarieeren is aangenamer werk dan het bloote uitgeven. Dat hij zich tot het minder aangename bepaalt, is een offer aan het belang der vaderlandsche geschiedenis gebracht. De opheldering der stukken, die hij in het licht geeft, kan wachten, kan door anderen geschieden; bij het uitgeven is haast, en niemand dan hij is aangewezen om dit te doen. Indien de uitgaaf dezer serie zoo langzaam moest voortgaan als die der vroegere, zou Groen ze misschien niet ten einde kunnen brengen, en wie zou na hem ze mogen voortzetten? Wij hebben nooit recht begrepen welk, beginsel de uitgever der Archives volgt bij het uitkiezen der stukken die hij in zijn verzameling opneemt; maar minder dan ooit begrepen wij het bij het bestudeeren van dit deel. Dat hij aan het Huis-archief alles ontleent wat hem daarin belangrijks voorkomt, spreekt van zelf. Maar hij voegt nog daarbij wat hij van elders bekomen heeft, doch naar welk plan blijkt niet. In dit deel, bij voorbeeld, drukt hij een aantal brieven van Aerssens af, die hij niet in het Huisarchief gevonden heeft; waarom juist van Aerssens, eer dan van eenigen anderen vertrouweling van den Prins? En waarom wel deze brieven, en niet die van denzelfden aan Culenburch, waarvan hij slechts nu en dan een enkele zinsnede aanhaalt? Bovendien belooft hij in een supplement een reeks van brieven van Aerssens aan den tresorier van Zeeland, Valcke, mee te deelen, die op het Rijksarchief bewaard worden. Maar hoe zal hij dan met de allerbelangrijkste briefwisseling van denzelfden Aerssens handelen, die onlangs door het Rijksarchief is aangekocht? Ware het niet beter geweest al de brieven van Aerssens in een afzonderlijk deel bijeen te vatten, en in de Archives alleen die op te nemen, die van de correspondentie van het vorstelijk huis onafscheidelijk zijn? Het nieuwe deel, van welks inhoud wij thans een kort verslag gaan geven, omvat bijna geheel den tijd van Frederik Hendrik, een der belangrijkste tijdvakken onzer geschiedenis. Het behelst | |
[pagina 432]
| |
daarover een aantal merkwaardige bescheiden, die ons wel geen nieuwe feiten berichten, zelfs niet nieuwe gezichtspunten, maar die ons de bekende gebeurtenissen van naderbij doen bezien, de handelwijs der personen in bijzonderheden voor oogen stellen, en de zeden van den tijd kenschetsen. Zooals in de vorige deelen, zoo ontbreekt ook hier veel dat wij verwacht hadden, maar het gemis wordt weer vergoed door onverwachte mededeelingen. Van Frederik Hendrik zelven, van wien wij om de Mémoires en om hetgeen D'Estrades van zijn rijk voorzien kabinet verhaalt, een ruimen voorraad van papieren gewacht hadden, ontvangen wij zoo goed als niets. Van de hoofdpersonen uit den Dertigjarigen oorlog, die met de Nederlandsche regeering in veelvuldige betrekking moeten gestaan hebben, volstrekt niets. Omtrent het binnenlandsche bestuur der Republiek zeer weinig. Daarentegen over de voorbereiding tot den burgeroorlog in Engeland vinden wij eenige niet onbelangrijke berichten, vooral eenige levendige schilderingen, in de brieven der gezanten die de huwelijksverbintenis van den zoon des stadhouders met de dochter van den Engelschen koning moesten bewerken. Treffend is het, te midden van hun berichten omtrent den gewenschten voortgang hunner onderhandeling, de telkens ongunstiger tijdingen over de oneenigheid in Engeland, het misnoegen des volks, den tegenstand van het Parlement, de ongerustheid van het hof en van den koning, te lezen. Terwijl de jonge prins Willem te Londen aankomt om zijn bruid te huwen, is het vermaarde proces van Strafford aan den gang. Iedere depêche der gezanten handelt over beide aangelegenheden door een. De brief, waarin de Prins zelf aan zijn vader de gelukkige huwelijksvoltrekking bericht, eindigt met de tijding dat Strafford ter dood is veroordeeld en den volgenden dag waarschijnlijk reeds onthoofd zal worden. Is het niet opmerkelijk dat het eerste bedrijf van de Engelsche revolutie tegelijkertijd plaats grijpt met het aanknoopen der verbintenis tusschen de huizen van Stuart en Oranje, waaruit de voltrekker van die revolutie, Willem III, moest voortkomen? Met niet minder belangstelling lezen wij in de twee laatste brieven van Heenvliet, die hier worden medegedeeld, de beschrijving van 's konings verraderlijke en onwettige poging tot gevangenneming der vijf parlementsleden, die, daar zij mislukte, tot zijn vertrek uit Londen en tot den burgeroorlog aanleiding heeft gegeven. Hoe dikwerf wij ook van deze beslissende gebeurtenis beschrijvingen gelezen hadden, nimmer waren wij door eenige zoo getroffen als | |
[pagina 433]
| |
thans door het eenvoudige, bijkans onpartijdige verhaal van Heenvliet. Zijn sombere schildering, zijn zwaarmoedig vooruitzicht, zijn onbestemde voorspellingen van nakend onheil beklemmen ons hart, als leefden wij te midden dier lang verleden gebeurtenissen. Ik reken deze brieven uit Engeland tot de merkwaardigste die dit deel bevat. Een andere reeks van belangrijke brieven betreft de mededinging naar het stadhouderschap van Friesland, Groningen en Drente, tusschen Frederik Hendrik en Willem Frederik, den broeder van den overleden gouverneur Hendrik Casimir. Groen heeft ze ontleend aan de papieren van Huygens, aan wien zij door zijn zwager, David le Leu de Wilhem, geschreven zijn. Zij leveren een niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van de zeden van den tijd, en zij toonen dat onbeschaamd intrigueeren, toen niet minder dan thans, in zwang was: de in Holland geijkte term ‘kuipen’ dagteekent dan ook van weinig vroeger. De Wilhem, uit Duitschland geboortig, is een keurig voorbeeld van die lage, oneerlijke Duitsche hovelingen, over wier invloed op de latere prinsen van Oranje de burgerij zich zoo dikwerf beklaagde. Plus royaliste que le Roi, laakt De Wilhem in den Prins, ‘qu'il ne va que trop lentement et avec trop de retenue ès affaires qui touchent la grandeur de sa maison’. Trouwens hij was in ongenade bij zijn meester geraakt, en al zijn ijveren bedoelde - om zijn eigen woorden te gebruiken - ‘luy donner les asseurances de mes fidelles actions pour son interest et me faire voir de bon oeil’. Geen wonder, dat voor zulk een gunstbejag alle middelen goed genoeg zijn: de Friesche grietmannen zijn wel voor overtuiging vatbaar; ‘avec la cave de S.A. on les mettra en cage; qu'on les parfume de tabac et de l'eau béniste de la cour, ils feront l'amour à S.A. et courront à l'envie pour estre enchainez’. ‘On apreste la viande pour rire et le vin resjouit les vivans, mais l'argent répond à tout, dit le sage, ce que le S. Père traduit: et pecuniae obediunt omnia’. Geld, beloften en feestelijk onthaal zijn de voorname middelen, die hij wil hebben aangewend; maar het spel zou niet volmaakt wezen, als hij de geestelijke hulp der predikanten vergatGa naar voetnoot1): ‘S.A. a aussi la bonne commodité de les catéchiser par les ministres d'église, comme ils (de vorige stadhouders van Friesland) ont fait, autant le fils que le père’. Hoe wordt door zulke brieven de pessimistische Aitzema gerechtvaar- | |
[pagina 434]
| |
digd! Het doet ons genoegen dat Frederik Hendrik den hoveling niet geresolveerd en ijverig genoeg geweest is; hij heeft dan ook het gouvernement van Friesland niet verworven. Door welke middelen evenwel aan Willem II de opvolging verzekerd is geworden, kan men bij AitzemaGa naar voetnoot1) nalezen. Doch een landator temporis acti doet het best met ze maar te ignoreeren. Van omkoopen leveren ons de brieven nog eenige proeven, die de verhalen van Aitzema treurig bevestigen. De griffier der Staten-Generaal, Cornelis Musch, de schoonvader van den beruchten Buat, stond als niet kiesch op het punt van geschenken aangeschreven: na zijn dood werd hij zelfs in een plakkaat, van 6 Februari 1652, wegens het ontvangen van ‘verboden giften en gaven’ aan de kaak gesteld. Maar het waren zijn vijanden, de Loevesteinsche factie, die den ‘Hofmusch’, zooals Vondel hem noemt, dus onteerden. Misschien overdreven zij. Doch wat blijft er tot zijn verschooning nog te zeggen, nu wij in een brief van den Franschen ambassadeur aan Richelieu lezenGa naar voetnoot2): ‘Ledit greffier m'a dit clairement que, si le Roy vouloit luy faire quelque bien, il le serviroit très-bien, mais il ne désire pas que Eusquerque le sache’Ga naar voetnoot3). Euskercken was, als ik mij niet vergis, onze secretaris van legatie te Parijs, die, na den dood van den gezant Langerak, diens plaats voorloopig vervulde. Nog erger: de gemalin van Frederik Hendrik, Amalia van Solms, die volgens getuigenis van den Franschen ambassadeur grooten invloed (‘un infini pouvoir’) op hem uitoefende, was anti-Fransch. Maar Richelieu weet raad. Hij biedt haar uit naam des konings een paar prachtige oorbellen aan. ‘Les ennemis communs de ce royaume et des provinces-unies (schrijft hij haarGa naar voetnoot4)) ne pouvant nous faire mal que par les oreilles, S.M. a choisi son présent expressément tel qu'il est’. Het antwoord der prinses doet meer eer aan haar geest dan aan haar karakter: ‘Il vous a pleu me donner avis que nos ennemis communs ne nous peuvent faire mal que par les oreilles, je vous promets que les miennes ne leur seront jamais ouvertes’Ga naar voetnoot5). Als pendant dier oorbellen mogen wij wel den vleienden titel van ‘Altesse’ aanmerken, waarmee de Fransche regeering den haar reeds toe- | |
[pagina 435]
| |
genegen stadhouder nog meer zocht in te nemenGa naar voetnoot1). Met de Staten behoefde men zooveel omslag niet te maken. Toen het aan Frankrijk gelukt was het traktaat van 1635 met de Republiek te sluiten, vereerde Charnaçé, de gezant, aan de invloedrijk sten onder de Staten een zak pistoletten ‘in erkentenisse van de moeyte die zij genomen hadden in de tractaten met Vranckrijck aengegaen’. Dat werd ruchtbaar en gaf schandaal onder de burgerij; het kwam in de Staten-vergadering ter sprakeGa naar voetnoot2); maar Overijsel alleen protesteerde tegen het besluit, dat na rijpen rade genomen werd, ‘de presenten aan te nemen ter eere van het land’. Waar 's lands eer al niet in gelegen is!
De hoofdpersoon van dit deel der Archives is ontegenzeggelijk François van Aerssens, heer van Sommelsdijk, de bekende tegenstander van Oldenbarnevelt. Van zijn hand staan er meer brieven in dit deel dan van iemand anders, en in de Prolégomènes heeft hem Groen van de smetten, die de overlevering zijn karakter heeft aangewreven, trachten te zuiveren, en bijna tot zijn held aangenomen. Maar, als ik mijn oordeel onbewimpeld zeggen zal, mij dunkt dat Groen, door hier de overlevering te verlaten, van de waarheid is afgeweken. Volgens de algemeen aangenomen voorstelling was Aerssens een geslepen diplomaat, doch tevens een erge intrigant, en wraakgierig jegens de tegenpartij. Groen laat zijn wraakzucht in het duister; de gelegenheid, waarbij die zou zijn uitgekomen, ligt ook buiten het tijdvak waarover dit deel loopt. Maar van kuiperij verdenkt hij hem niet; hij meent veeleer dat de laster zijner vijanden en de partijzucht hem die hebben toegedicht. En boven zijn diplomatisch talent prijst hij nog zijn bekwaamheid als staatsman. Ik, voor mij, ben na een vernieuwd onderzoek, tot de overtuiging gekomen dat Aerssens als staatsman weinig verdiensten heeft, dat hij als diplomaat bijzonder heeft uitgemunt, en dat hij een intrigant was in zijn hart. In zijn publiek leven hebben wij twee tijdperken te onderscheiden, vóór en na zijn overwinning op Oldenbarnevelt. Het eerste tijdvak wordt natuurlijk in deze brieven, die eerst met 1625 aanvangen, niet opgehelderd; Groen laat het buiten rekening; wij zullen hem hierin navolgen, hoewel wij overtuigd zijn dat | |
[pagina 436]
| |
het gedrag van Aerssens sedert zijn terugroeping uit Parijs tot op den val van Oldenbarnevelt den juisten toets aan de hand geeft om zijn karakter aan te beproeven. Doch ook zonder dit gedeelte van zijn leven te onderzoeken, geloof ik mijn oordeel te kunnen wettigen, en ik laat het te eer onaangeroerd omdat Groen zelf erkent: ‘qu'il y a dans sa vie, durant le stadhoudérat du prince Maurice, plusieurs points encore controversés’. Tegenover het onbewezen gunstig oordeel van Groen houd ik mij bij mijn minder gunstige beschouwing, insgelijks zonder die te bewijzen. Slechts één bewering van Groen moet ik aanstonds tegenspreken. Hij zegt dat Aerssens, in 1613, denkelijk op aanstoken van zijn vijanden in Den Haag, uit zijn ambt van gezant te Parijs ontzet is. Maar was die voorstelling der zaak onhoudbaar sedert Van der Myle in 1618, uit de portefeuille van Oldenbarnevelt naar het schijnt, een aantal brieven en depeschen, waaruit het tegendeel blijkt, had publiek gemaakt, nog minder laat zij zich verdedigen, nu Ouvré in zijn monographie over Aubéry du Maurier ons de uittreksels heeft gegeven van de correspondentie der toenmalige Fransche gezanten met hun regeering. Het is thans klaar als de dag, dat Aerssens aan de Fransche regeering mishaagde, omdat bij met de haar vijandelijke grooten beulde, haar openlijk verdacht hield van verstandhouding met den Spanjaard ten nadeele der Republiek, en hooger toon voerde dan waarin zij wilde toegesproken worden. Dat Oldenbarnevelt van die stemming der Fransche regeering partij heeft getrokken om een man, die hem begon te hinderen, ter zij te schuiven, is wel mogelijk; maar dat bij die misstemming zelf zou hebben opgewekt, strijdt tegen de duidelijk gebleken waarheid. Wrok over zijn ontslag, haat tegen den advokaat, die hem had laten vallen en die aan zijn herstelling in den weg stond, wordt van dien tijd af, naar de publieke opinie der tijdgenooten, de beweegreden waardoor Aerssens handelt; dat evenwel zijn neiging naar orthodoxie en inniger unie der Vereenigde Provinciën meewerkte, wordt niet ontkend. Toen de partij, waarvan hij een der hoofdleiders was, over den advokaat had gezegevierd, kwam hij weer in aanzien. Een vriend van Maurits, wist bij zich ook bij diens opvolger in gunst te houden: Frederik Hendrik staat bij spoedig als raadsman ter zijde. Groen vergelijkt zelf zijn betrekking tot dezen met die van Marnix tot prins Willem. Doch niet minder dan Frederik Hendrik bij zijn grooten vader achterstaat, zou ik den heer van Sommelsdijk beneden den wijzen Aldegonde stellen. | |
[pagina 437]
| |
Over het staatkundig doorzicht, dat Groen in Aerssens prijst, handelen wij later; thans willen wij zijn gedrag als diplomaat beschouwen, en zien of hij zich daarbij van kuipen en intrigueeren vrij houdt. Wij bepalen ons opzettelijk bij hetgeen hieromtrent zijn brieven ons leeren: Groen heeft zich op deze tot staving van zijn gunstige uitspraak beroepen, hij kan er niet tegen hebben dat wij ze als bezwarende getuigen tegen zijn cliënt oproepen. Twee gevallen brengen wij in het bijzonder ter sprake. Het eerste betreft de handige wijs waarop Aerssens den raadpensionaris Pauw uit zijn post, waar hij hem gevaarlijk begon te worden, verdreven heeft. De ijverige Aitzema had daarover wel eenige goede berichten ingewonnen, maar de briefwisseling van Aerssens zelven licht ons nog veel beter in. De zaak heeft zich dus toegedragen. Holland was in 1618 uit zijn ouden voorrang tot gelijken rang met de overige provinciën vernederd: niet meer dan dezen zou het voortaan gelden. Maar dat streed tegen de natuur: het betaalde voor zes, zou het dan niet meer dan één te zeggen hebben? Aanstonds na de neerlaag toonde het reeds nn en dan wat het was, wat het wezen wilde. Om het klein te houden, moest men het verdeelen en van zijn natuurlijk hoofd berooven. Goed geordend en aaneengesloten, onder leiding van een bekwamen en ondernemenden raadpensionaris, was Holland meester in de Unie, wat ook het nieuwe staatsrecht der Republiek mocht leeren. Van daar de zorg waarmee een opvolger voor Oldenbarnevelt gekozen werd: Duyck, de gelukkige, was een zoo onbeduidend persoon als de Generaliteit er een verlangen kon. Na zijn dood wilde men dat Cats hem zou opvolgen; Cats was een Zeeuw, zonder Hollandsche aanmatiging, ‘doux et moderé en politique’, zegt Groen. Zeker een raadpensionaris met minder pretensie is wel niet denkbaar. Hoor wat hij zelf over zijn post rijmelt, den post van Oldenbarnevelt en van Jan de Witt: ‘De Staet gaf my de maght om voor te mogen stellen,
En op den lantdagh selfs de stemmen op te tellen,
En naedat yder lit zijn reden had geuyt,
Ten dienste van het lant te maecken het besluyt.’
Geen wonder, dat Aerssens en de zijnen zulk een gezeggelijk man voorstonden. Maar Holland, hoe ontmoedigd ook, had toch geen lust aan zulk een raadpensionaris en koos Adriaan Pauw, den zoon van Reinier, den geduchten tegenstander van Olden- | |
[pagina 438]
| |
barnevelt, dien men dns wel niet van welwillendheid jegens de overwonnen staatspartij verdenken kon, maar die als Hollander, als man van karakter, aan zijn provincie het haar toekomend aanzien en gezag zou weten te verzekeren. Van heerschzucht, van aanmatiging, van stelselmatig verzet tegen de Generaliteit heeft hij geen blijk gegeven. In één aangelegenheid echter stond hij met kracht en overtuiging een ander gevoelen voor dan dat van Aerssens, van den Prins en de meerderheid der Staten-Generaal: hij was in 1633 voor een goeden vrede met Spanje. In hoever hij hierin dwaalde en Holland met hem, bespreken wij later. Voor het oogenblik hebben wij maar te zien hoe de tegenpartij zijn zelfstandigheid opnam. Zij ergerde er zich aan als aan schennis van haar majesteit. Pauw moest weg, dat stond oogenblikkelijk bij haar vast, Cats zou hem opvolgen. Richelieu, die groot belang bij het voortduren van den oorlog tusschen de Republiek en Spanje had, was niet minder verontwaardigd over de stoutmoedigheid van den raadpensionaris, en hetgeen hij bij deze gelegenheid aan zijn ambassadeur schrijft, kenmerkt juist het verschil tusschen de Hollandsche toestanden en de Fransche: ‘Si Pau continue à agir comme il a fait depuis quelque temps, et que le prince d'Orange de son costé persiste dans les bonnes résolutions qu'il a prises, il semble qu'il faut nécessairement que l'un des deux se ruyne par la grande contrarieté qui sera tousjours dans leurs opinions; mais, pour mieux dire, il sera absolument nécessaire que M. le Prince d'Orange ruyne Pau, s'il ne veut perdre le crédit et l'authorité qu'il doibt avoir dans les Etats’. De absolutist wil al wat aan het gezag in den weg staat, ruïneeren; Pauw zou in Frankrijk zonder omslag terecht zijn gesteld. Gelukkig gaat het hier in Holland zoo eenvoudig niet toe, een coup d'état blijft een zeldzaamheid, en Pauw zal met allen eerbied worden verwijderd. Er moet een buitengewone ambassade naar den koning van Frankrijk worden afgevaardigd: de bekwaamste staatslieden der Republiek dienen daartoe gekozen; Knuyt, de vertegenwoordiger van den Prins in Zeeland, een man van aanzien en talent, is reeds aangewezen; wie anders dan de geachte raadpensionaris van Holland verdient met hem te gaan? Op eervol verzoek neemt Pauw de gewichtige zending aan - en hij loopt in den strik, dien Aerssens voor hem gespannen heeft. Eens te Parijs, zal hij er niet gemakkelijk weer vandaan komen. Knuyt komt spoedig terug om van den stand der onderhandeling rapport te doen. Pauw blijft alleen achter, hij mag volstrekt niet | |
[pagina 439]
| |
van zijn post: hoe hij ook aandringt op terugroeping, zijn verzoek kan niet worden ingewilligd. Intusschen verloopt de tijd waarvoor hij als raadpensionaris was aangesteld; in zijn afwezen zal het beslist worden of men hem zal continueeren of hem een opvolger geven. Spoedig begrijpt hij wat zijn tegenpartij bedoelt, hij zendt zijn verzoek om ontslag uit het pensionarisschap in, en herhaalt tevens zijn wensch om uit Parijs terug geroepen te worden. Beide verzoeken worden hem oogenblikkelijk toegestaan. De kunstgreep van Aerssens is gelukt. In plaats van den lastigen Pauw komt thans de goede Cats op den zetel en telt er met loffelijke nauwkeurigheid ‘als yder lit zijn rede heeft geuyt, ten dienste van het lant’ de stemmen op. Jammer voor de slimme lieden dat op actie reactie volgt; wij kunnen, over Cats heen, Jan de Witt, zijn tweeden opvolger, reeds bespeuren. Niemand kan meer dan wij de handigheid bewonderen, waarmee Pauw zoo zachtjes op zij is geschoven. Wij erkennen in den aanlegger en voltrekker van dezen streek een echten diplomaat. Maar is de geboren intrigant daarbij te miskennen? Groen vindt zijn kunstgreep ‘curieux’. Wij ook, maar wij zouden er nog een ander adjectief aan toedoen. Een andere proeve van de bemoeizucht van Aerssens levert zijn ambassade te Londen in 1640. Hij was er heen gezonden om den slag van Duins, dien de Engelsche regeering als een schennis van haar gebied ten kwade duidde, te verantwoorden. En tezelfder tijd was er Polyander à Kerckhoven, heer van Heenvliet, aan het onderhandelen overeen huwelijksverbintenis van prins Willem met de dochter van den Engelschen koning. Aerssens wist dat Maria de Medicis, grootmoeder der prinses, bij haar verblijf hier te lande, zulk een huwelijksplan aan de hand had gedaan, en dat de stadhouder er zeer mee ingenomen was. Maar hij was niet in het geheim der onderhandeling zelve gelaten; de heer van Heenvliet was daartoe gemachtigd, waarschijnlijk omdat hij met een Engelsche dame, de weduwe van lord Stanhope, gehuwd was. Te Londen kon het echter niet anders of Aerssens moest ontdekken wat Heenvliet kwam doen; zoodra hij er achter gekomen is, schrijft hij aan den stadhouder: ‘Le bruit est icy, et Made. de Chevreuse l'autorise, que V.A. a faict négotier par le Sieur de Heenvliet le mariage de Madame Marie. Je ne scay ce qui en est, et n'en suis point curieux que pour en désirer le succès; mais je puis dire à V.A. etc’. Het is duidelijk, hij brandt van verlangen Heenvliet te helpen. Maar Heenvliet wenscht | |
[pagina 440]
| |
niets liever dan zonder helper de zaak af te doen. Onder dezelfde dagteekening als Aerssens geschreven had, schrijft hij dat de koning zijn aanzoek vriendelijk heeft aangehoord, maar hem bij het heengaan nog heeft toegefluisterd: ‘ne vous fiez en personne, je craing qu'ils ne sont pas secrès’. Het is aardig in beider brieven hun begeerte te bespeuren, van den een om te helpen, van den ander om niet geholpen te worden. Drie weken gaan voorbij, en nog altijd is de hulp van Aerssens niet gerequireerd. Zijn ongeduld is steeds klimmend. Eindelijk schrijft hij zonder omwegen en biedt, naar het schijnt, zijn goede diensten onbewimpeld den stadhouder aan. Die brief is ongelukkig weggeraakt, maar den inhoud kunnen wij uit het antwoord van den Prins tamelijk wel afleiden: ‘Par le billet que vous m'avez envoié j'ay bien compris ce qu'il vous a pleu de me proposer, à savoir de sonder le Roy sur le mariage dont nous parlames avant vostre partement. Je ne puis que l'aprouver entiérement....’ Welk een vreugde voor Aerssens; voortaan zal hij alles met Heenvliet te zamen overleggen, en hij twijfelt er niet aan of nu zal het beter gaan. Want tot nog toe was de zending niet gelukt; de oudste dochter, die Heenvliet gevraagd had, was voor den Spaanschen infant bestemd, en slechts de tweede kon hij krijgen. Maar hij had ook niet verstandig gehandeld: ‘Les argumens (schrijft Aerssens aan den Prins) dont jusques icy s'est servy le sieur de Heenvliet, ne tiennent que du particulier; mon intention seroit de monter plus haut, pour faire comprendre à leurs Majestez leur propre avantage et grandeur en ceste alliance, et cela par raisons et exemples, et qui se peuvent juger à l'oeil’. Zoo zal hij misschien de oudste prinses voor prins Willem verwerven; inderdaad, ware het om de tweede te doen, dan was zijn hulp overbodig: Heenvliet kon deze zonder zijn bijstand wel krijgen. Nog één zaak zal echter noodig zijn: Aerssens moet, even goed als Heenvliet, geaccrediteerd worden. ‘Par tant, Monseigneur, V.A. pensera, s'il luy plaist, s'il ne seroit plus expédient de faire, par l'une ou l'autre occasion, entendre au Roy qu'auriez trouvé bon de me donner quelque connoissance de vostre désir, pour agir conjointement avec ledit sieur de Heenvliet, se pouvant S.M. tenir asseurée de ma discrétion et réticence’. Achter de schermen mee te spelen, niet zelf op het tooneel gezien te worden, kan den diplomaat niet behagen. Of aan zijn wensch voldaan is weten wij niet; zooveel is zeker dat hij, geaccrediteerd of niet - niets heeft uitgericht; hij is teruggekeerd als Heenvliet, onverrichter zake: de tweede | |
[pagina 441]
| |
dochter was te bekomen, de oudste bleef voor den infant bewaard. Eerst in het volgend jaar, toen de omstandigheden veranderd waren, toen het Engelsche volk zijn misnoegen tegen de Spaanschgezindheid der regeering dreigend aan den dag legde, verwierf een gezantschap, waarin zoowel Aerssens als Heenvliet gekozen waren, de hand der begeerde oudere zuster. Hoe Groen van dien goeden uitslag de eer aan Aerssens kan geven - ‘sans lui probablement l'affaire n'eut point réussi’ - begrijp ik niet recht. Ik kan in den gang der onderhandeling, zooals die in de brieven der gezanten beschreven wordt, geen bijzondere bekwaamheid van Aerssens ontdekken; alleen bemoeizucht en eigen dunk van zijn diplomatische gevatheid bespeur ik in de wijs, waarop hij zich in de onderhandeling heeft ingedrongen. Maar gaarne vereenig ik mij met den lof, dien Groen aan Aerssens toekent als bekwaam schrijver. Zijn brieven zijn flink geschreven, zij zijn den auteur der Noodighe Remonstrantie waardig. En zij zijn vol juiste opmerkingen en wetenswaardige bijzonderheden. Evenwel, niet al wat zij bevatten is nieuw. Aitzema was alweer het verbaal der ambassade machtig geworden, en had het in een breed uittreksel zijnen lezers meegedeeld. Als Cousin de folianten van onzen ouden Fries gekend had, had hij van dezen omtrent Made de Chevreuse reeds grootendeels kunnen vernemen, wat hij nu eerst uit de Archives te weten zal komen. Als staatsman leeren wij Aerssens uit deze proeven nog niet kennen. Om hem als zoodanig te beoordeelen, moeten wij de buitenlandsche staatkunde van Frederik Hendrik, die voornamelijk door Aerssens geleid werd, van naderbij beschouwen. De buitenlandsche staatkunde der Republiek tijdens het stadhouderschap van Frederik Hendrik is geen andere geweest dan die Oldenbarnevelt had ingevoerd, en die reeds prins Willem op het oog had gehad. Groen heeft aan het slot zijner Prolégomènes de waarheid dezer stelling in het helderste licht gesteld, en de verdiensten onzer groote staatslieden van beide partijen onpartijdig en met warmte geroemd. Het doet ons goed onze groote mannen, die inderdaad aan dezelfde taak in denzelfden geest hebben voortgewerkt, dus in een adem te hooren verheerlijken. Al te dikwerf kiest de partijschap er eenigen uit om bovenmatig te prijzen en koelt aan de anderen haar wrok in onverdiende beschuldigingen. Ik kan echter in die rij van groote staatslieden noch Frederik Hendrik noch Aerssens opnemen. Wat er in hun politiek oorspronkelijk was, is de overdrijving, die meer door geluk dan door | |
[pagina 442]
| |
hun wijsheid de kwade gevolgen gemist heeft, die er onder andere omstandigheden uit hadden moeten voortvloeien. Groen heeft aan Aerssens de eer gegeven van die politiek voornamelijk te hebben aangedrongen; zoo Aerssens wezenlijk de hoofdleider in dit tijdvak geweest is, drukt op hem, naar mijn oordeel, in de eerste plaats de schuld van het land in gevaar gebracht te hebben. Om de waarde der buitenlandsche staatkunde van Aerssens te beoordeelen, moeten wij terugzien buiten de perken van het tijdvak, in dit deel der Archives behandeld. Zoolang Elisabeth en Hendrik IV leefden had Oldenbarnevelt geen moeite gehad om op den goeden weg te blijven. Strijd tegen Spanje in verbond met Frankrijk en Engeland was het wat zijn staatkunde bedoelde; alleen omdat deze natuurlijke bondgenooten zich terugtrokken, moest de Republiek den uitputtenden oorlog door het Bestand tijdelijk staken. Maar na den dood van Hendrik IV wordt de weg, die onze politiek moet volgen, moeilijker te erkennen. In Engeland heerscht Jacobus Stuart, in nu eens minder, dan weer meer anti-nationalen zin. Op hem kan de Republiek geen staat maken. In Frankrijk komt een naar Spanje neigende regeering; tegen deze kant zich een partij van Hugenootsche grooten. Wat nu te doen? Is het ons geraden de grooten tegen de regeering te helpen, hen bij te staan in het omverwerpen der regeering, of, zooals de traktaten vereischen, de regeering te ondersteunen tegen de weerbarstige grooten? Onze staatslieden zijn het hieromtrent niets eens. Aerssens, die het eerst de Spaansche huwelijken had zien aankomen en van dien tijd af op de regeering van de regentes fel gebeten was, stond op goeden voet met de rijksgrooten en zocht onze Staten, toen dat niet ging den stadhouder althans, voor hun zaak gunstig te stemmen. Oldenbarnevelt had geen vertrouwen in de zaak der zelfzuchtige grooten, en begreep, dat hij met de regeering, al mistrouwde hij haar, niet mocht breken. Wie van beiden had gelijk? De ondervinding, dunkt mij, heeft voor Oldenbarnevelt beslist. De grooten hebben niets uitgericht: de omwenteling, die Luynes in de plaats van den marquis d'Ancre stelde, heeft de politiek van Frankrijk niet van Spanje afgetrokken. Had de Republiek haar zaak aan die der rijksgrooten verbonden, zij had in den raad van Frankrijk met dezen het onderspit gedolven, en de regeering der regentes geheel in de armen van Spanje gedreven. De beweegreden van Oldenbarnevelt's gedrag ten opzichte van Frankrijk ligt in zijn woorden aan Carleton opgesloten: ‘le moindre degoût, que nous | |
[pagina 443]
| |
pourrions donner au Roi et à la Reine Régente, engageroit la France à se joindre avec l'Espagne et le Pape pour notre entière ruine; ce qui étoit la plus grande apréhension du defunt Prince d'Orange et ce qu'il conseilloit d'éviter par dessus tout’. Aan de behoedzaamheid van den advokaat hebben wij het te danken dat de Republiek gedurende het Bestand zoo al niet in vriendschap, toch in verstandhouding met Frankrijk gebleven is. Is hij te laken omdat hij aan die politiek onzen gezant Aerssens, dien hij eens zelf had doen aanstellen, heeft opgeofferd? Een moeielijke tijd volgde op den dood van Oldenbarnevelt. Bij het eindigen van het Bestand was de Fransche regeering verbolgen op de partij, die de Republiek bestuurde, en bovendien uit eigen beweging Spaanschgezind. Alleen stonden wij tegenover onzen vijand, die in verbond met Oostenrijk aan den Rijn en in Zuid-Nederland dagelijks geduchter werd. Maurits voerde den oorlog ongelukkig; onze zaken gingen achteruit. De toekomst had een dreigend aanzien. Daar kwam onverwacht in Frankrijk de staatkunde van Hendrik IV weer boven. Richelieu werd minister, spoedig eerste, almachtige minister van Lodewijk XIII. Stervend zag Maurits die betere toekomst nog aanbreken. Dat hij begreep welk heil zij spelde, toont zijn toestemming in het bijstaan van den kardinaal tegen de Hugenoten van La Rochelle. Niet minder dan Frankrijk had Holland er belang bij, dat de regeering van Richelieu door geen binnenlandsche beroerten verhinderd werd tegen de overmacht van het Habsburgsche huis op te treden. Zullen wij het Aerssens hoog aanrekenen dat ook hij zag wat het belang der Republiek vorderde? Hij had blind moeten zijn om niet te zien wat zoo duidelijk voor oogen stond. Geen staatsman die het miskende. Alleen de predikanten declameerden tegen den Roomschen kerkvorst en voor de Hugenootsche broederen - die tezelfder tijd met de Spanjaards heulden. Zij konden in den worstelstrijd der Europeesche mogendheden niets ontwaren dan den catechismus van Heidelberg in strijd met den catechismus van Trente; hun hart was overal waar de Heidelberger catechismus gepredikt werd. Op hun misbaar keerde de vloot van voor La Rochelle terug, op gevaar af van Richelieu tegen de Republiek in het harnas te jagen. Het is een geringe verdienste in een staatsman als Aerssens dat hij niet zoo kortzichtig was als de ijveraars op den kansel. Zoodra Richelieu de politiek van Hendrik IV deed herleven, moest bij onze republiek de oude vriendschap voor Frankrijk ins- | |
[pagina 444]
| |
gelijks weer boven komen. Alleen om Engeland niet van ons te vervreemden, dat een tijd lang in oorlog en voortdurend in onmin met Frankrijk was, hadden wij ons voor een al te nauwe vereeniging met dat rijk te wachten. En buitendien, de ervaring van ons verdrag met Engeland van 1585 had geleerd hoe moeielijk het aan een kleinen staat als den onzen valt, zoo hij zich eens onder de vleugelen van een overmachtigen begeven heeft, zijn onafhankelijkheid te bewaren. Wij moesten zorgen onze eigene vrije beweging niet te verliezen. Hoeveel ons aan de hulp van Frankrijk gelegen was, wij mochten die niet koopen voor de belofte van geen vrede te sluiten dan met toestemming van de Fransche regeering. Juist de aandrang van Richelieu om die voorwaarde van ons te bedingen, moest ons op onze hoede doen zijn tegen haar gevaarlijke strekking. Richelieu bedoelde den oorlog tegen Spanje, waarbij Frankrijk belang had, zoo lang mogelijk door bondgenooten te laten voeren, die hij slechts met subsidie ondersteunde. Terecht roemt hij, in zijn Testament politique, het beleid zijner regeering: ‘d'avoir occupé dix ans durant, les forces des ennemis de l'Etat par celle des Alliés, en mettant la main à la bourse et non aux armes’. En ook de beurs van Frankrijk bloedde maar spaarzaam voor de bondgenooten. De kardinaal wilde wel wat ruimer betalen, maar op een voorwaarde, die onze staatslieden jaren lang niet wilden toestaan. ‘Une difficulté (lezen wij in de Mémoires de Richelieu) les arrêtoit tousjours, qui étoit qu'ils ne vouloient pas s'obliger à ne faire paix ni trève avec les Espagnols sans le consentement de sa Majesté. Ils vouloient bien s'astreindre à ne le pas faire sans sa participation, communication et avis, mais ils ne vouloient pas exprimer le mot de consentement’. Liever dan zich de handen te binden, spanden de Staten alle krachten in; met eigen middelen nam hun leger, door Frederik Hendrik uitmuntend aangevoerd, in 1629 Den Bosch, in 1632 Maastricht. Tegelijkertijd deed Gustaaf Adolf in Duitschland de kans keeren; minder dan ooit drong ons de nood de harde voorwaarde van het Fransche verbond aan te nemen. Integendeel, nauwelijks was Maastricht genomen of de Staten der zuidelijke provinciën zonden, met toestemming van de Brusselsche regeering, vredehandelaars tot den overwinnaar. De toestand van België was zoo wanhopend dat zonder vrede zijn afval van Spanje ontwijfelbaar scheen. De grooten waren hoogst misnoegd, graaf Van den Bergh liep over tot de Staatschen. De burgerij, uitgeput en te grond gericht, was den krijg meer dan moede. | |
[pagina 445]
| |
De onderhandelaars schenen zich dan ook de voorwaarden te laten welgevallen, die te Maastricht door de onzen in allerijl waren opgesteld: de Spanjaarden zouden het land ruimen, de kasteelen geslecht, eenige sterkten en steden met Staatsch krijgsvolk bezet worden, de trèves van 1609 voorloopig worden vernieuwd, in afwachting van een betere overeenkomst tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Wat konden wij meer wenschen? Ons grondgebied was zoo uitgestrekt als ons belang meebracht: alleen aan het land van Waas had het eenige uitbreiding van noode, die wel te bedingen zou geweest zijn. Overigens was niets meer gewenscht dan België onder onze bescherming tot een onafhankelijken staat te vormen. En onafhankelijk zou het geweest zijn als de Spaansche landvoogd, zonder kasteelen, zonder Spaansch krijgsvolk had moeten regeeren. De bezetting der sterkten door het Staatsche krijgsvolk zou onzen invloed, meer dan noodig was, verzekerd hebben. Wat in 1595 en in 1602 door Maurits en Oldenbarnevelt beproefd was, scheen thans binnen ons bereik te liggen. Want dat de onderhandeling denkelijk tot het gewenschte eind zou geleid hebben, als zij zonder uitstel, te Maastricht, ten aanzien van het overwinnend leger van Frederik Hendrik, was gevoerd, verzekert niet slechts Aitzema, maar de Prins zelf in zijn Mémoires: ‘L'on croit que si le traicté se fut fait à Maestricht à la faveur de nostre armée, que l'on l'eust conclu en peu de temps avec grand avantage de l'Estat. Ainsi un peu d'interest particulier renversa tout eest affaire, qui estoit en si bons termes’. Men had namelijk besloten de onderhandeling liever in Den Haag te voeren; daar raakte zij op de lange baan, intusschen veranderden de omstandigheden, en zij sprong na lang haspelen af. Wie waren het die haar deden mislukken? Groen, die van de kans op vrede niet zoo goede gedachte heeft als wij, meent dat aan Aerssens in de eerste plaats de eer toekomt van de nuttelooze onderhandeling afgebroken te hebben. Zeker is het dat de bekwame ambassadeur De Charnaçé, dien Richelieu opzettelijk naar Den Haag had gezonden om den vredehandel tegen te werken, in Aerssens een trouw medehelper vond. Wij hadden altijd gehoopt dat de correspondentie van Charnaçé nog eens ten nutte van onze geschiedenis het licht zou zien. Volgens de Biographie Universelle werd zijn officieele briefwisseling met de regeering, tien folio-banden groot, in een familie-archief bewaard. Maar tot onze teleurstelling lezen wij bij Avenel, in de voorrede van zijn Correspondance de Richelieu, dat de Fransche | |
[pagina 446]
| |
regeering op zijn verzoek, doch te vergeefs, naar die verzameling onderzoek had laten doen; zij schijnt verloren geraakt te zijn. Wij zullen ons dus moeten vergenoegen met de depeches, die van Charnaçé op het Fransche rijksarchief voorhanden zijn, waarvan Groen ons reeds merkwaardige uittreksels mededeelt en die wij in het werk van Avenel vollediger hopen te ontvangen. Zoodra het Charnaçé gelukt was den vredehandel in het riet te sturen, bracht hij een nauwer verbond met Frakrijk in behandeling. Aerssens ijverde voor de aanneming daarvan. Frederik Hendrik was spoedig gewonnen. De Generaliteit volgde zonder onwil, maar ook zonder ingenomenheid: in de Gedenkschriften van Van der Capellen kunnen wij lezen hoe geheimzinnig de zaak van het traktaat door weinige gemachtigden gedreven werd. Alleen Holland toonde zijn afkeer van zulk een verbond; de raadpensionaris, gesteund door Amsterdam, werkte het bepaaldelijk tegen. Wij hebben reeds gezien dat die tegenstand hem zijn post heeft gekost. En hij kon toch niet verhinderen dat niettegenstaande den onwil van Holland het traktaat in Den Haag gesloten en een paar maanden later door een nog nauwer te Parijs vervangen werd. Hij zelf was een der gezanten die dat aangingen: daaruit kunnen wij opmaken dat zijn verzet, waarvoor Richelieu hem geruïneerd wilde hebben, niet zoo heel krachtig moet geweest zijn. Voor dit verdrag zijn die zakken pistoletten rondgedeeld, waarvan wij vroeger gewaagden. Waarlijk, Frankrijk mocht wel iets voor de vrienden over hebben, die hem aan dat traktaat hadden geholpen. De voorwaarde, die zoo lang en volstandig geweigerd was, stond daarin uitgedrukt: Frankrijk zou aan Spanje den oorlog verklaren, maar de Republiek verbond zich daarentegen geen vrede, geen bestand te sluiten, dan met toestemming van Frankrijk. Voortaan waren beide mogendheden onafscheidelijk: wier belang zou voor gaan, liet zich voorzien en heeft de uitkomst getoond. Charnaçé, in een brief aan Richelieu, drukt zich karakteristiek uit: ‘Le Prince d'Orange, Quenut (Knuyt) et Arsens, chacun selon son pouvoir et la condition où il est d'agir, ont agy comme s'ils eussent esté envoyez du Roy’. Wat kan onze staatslieden bewogen hebben, thans, in den voorspoed der Republiek, de voorwaarde aan te nemen, die de nood hun vroeger niet had kunnen afpersen? Was het om daardoor de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Spanje te koopen? Maar die oogen had kon zien dat Richelieu zich toch gereed maakte aan den grooten oorlog tegen het huis van Habsburg te | |
[pagina 447]
| |
gaan deelnemen. En hij zelf heeft het gezegd: toen hij zich in den oorlog stak, schreef juist de voorzichtigheid voor overal den vijand aan te tasten en hem de handen vol te geven. De oorlog in Nederland was noodig om dien in Duitschland en Italië te doen gelukken. Onder die omstandigheden hadden wij door te dreigen van met Spanje vrede te sluiten een zeer voordeelig traktaat kunnen verkrijgen. En waartoe moest de samenspanning met Frankrijk ons dienen? Wij leeren het uit het beruchte verdrag van verdeeling, dat te zelfder tijd werd aangegaan. Als de Belgen niet hielpen om den Spanjaard uit te drijven, zou hun veroverd land in dier voege tusschen Frankrijk en de Republiek verdeeld worden, dat deze Brabant met de enclaves Mechelen en Antwerpen, en verder den noordelijken rand van Vlaanderen, Damme, Hulst en het land van Waas zou krijgen, en Frankrijk al het overige. Een fraai frontier, dat wij dan tegen Frankrijk te verdedigen zouden gekregen hebben. Wat ging ons Brabant aan? waarom moest Holland helpen om Antwerpen tot zijn mededinger te maken? ‘Als ik Antwerpen eens bemachtigd heb (liet zich Frederik Hendrik eens ontvallen), dan zal ik die Amsterdammers wel krijgen, die mijn ergste vijanden zijn’. Gelukkig is er van al die veroveringsplannen niets gekomen. In vereeniging met de Fransche legers heeft Frederik Hendrik bij lange na niet zooveel uitgericht als vóór 1635 met de eigen krachten der Republiek. Het verdrag met Frankrijk heeft ons niets gebaat. Maar Frankrijk heeft er groote voordeelen uit getrokken. Wij stemmen in met Wicquefort: ‘il est certain qu'il n'y avoit que la France qui profitaist de cette alliance, puisque l'on a veu que Breda, Guennep, le Sas de Gand et Hulst ont été toute la recompense de la profusion de tant de trésors que cet Estat a consumés et le fruit de tant de campagnes qui ont diverti les armes d'Espagne, pour donner à la France le loisir de faire ces belles et importantes conquestes qui luy sont demeurées par la paix des Pirenées’. Spoedig bleek het dat wij den oorlog tegen Spanje slechts ten voordeele van Frankrijk voortzettenGa naar voetnoot1). De zucht naar een redelijken vrede werd algemeen. Maar ons verdrag dwong ons te oorlogen zoo lang het Frankrijk te pas kwam, en Frankrijk was besloten het zwaard niet in de schede te steken voor het al de Nederlanden op Spanje veroverd had. Zoo hadden wij te kiezen, | |
[pagina 448]
| |
òf den oorlog te voeren tegen ons belang òf den vrede te sluiten tegens ons gegeven woordGa naar voetnoot1). Na lang aarzelen kozen wij het laatste, te Munster braken wij met Frankrijk. En nooit heeft de Fransche regeering ons die trouweloosheid vergeven. Wij maken de woorden van Henri Martin tot de onze: ‘la rupture de la France et de la Hollande fut consommée; rupture qui laissa couver dans la diplomatie Française de redoutables ressentiments, et qui prépara dans l'avenir de longues et de funestes erreurs politiques aux deux pays’. Zullen wij hem, die onze regeering zoo in de klem bielp dat zij zich door eedbreuk moest redden, niet zonder zich nieuwe gevaren op den hals te halen, een staatsman noemen? Ik zou hem liever den rang laten, dien de geschiedenis hem onder de bekwame diplomaten heeft aangewezen. Een diplomaat is hij, die het aangewezen doel behendig weet te treffen; een staatsman, die zijn doel goed weet te kiezen. Wij hebben ons te lang bij Aerssens opgebouden om nog over anderen, wier brieven in dit deel worden medegedeeld, te spreken. Wij eindigen met den wensch dat Groen ons spoedig in de gelegenheid stelle het vierde deel van zijn belangrijk werk aan te kondigenGa naar voetnoot2). (Algemeene Konst- en Letterbode, 70ste te jaargang, 1858, blz. 306-308, 324-326; 71ste jaargang, 1859, blz. 204-205, 209-211, 218-220.) |
|