Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Een vervolg op het Recueil de Hopperus.
| |
[pagina 214]
| |
ging hem, als wij zijn benijders zullen gelooven, niet best van de hand. ‘Il n'est si stilé au François’ (schrijft Morillon aan Granvelle, 6 September 1574) ‘qu'il ne se deust faire ayder, et n'auront tort les François d'eulx mocquer de ce qui vient de sa forge’Ga naar voetnoot1). Als dit zoo is, deed hij zeker verstandig met zijn opstel door zijn bedreven secretaris in den Franschen vorm, die voor algemeener verbreiding noodig was, te laten overbrengen. In die overzetting had hij de eer het aan Zijn Majesteit voor te leggen. De koning las het met groote ingenomenheid. Hopper komt in een lateren brief aan Viglius nog eens hierop terug. ‘Scripsit his diebus paucis ad me Rex inter caetera de collectaneis illis meis, quae sibi dicit esse gratissima, uti latius significabit, ubi posteriores partes duas (nam priores jam perlegisse se ait) absolverit. Interim jubet, ut Duci Albano exemplum detur, Hispanice conscriptum, in quo emendando nunc versor’Ga naar voetnoot2). De hertog van Alva verstond gebrekkig Fransch, en het scheen den koning van bijzonder belang, dat hij zich toch door het lezen van Hopper's verhaal der gebeurtenissen in de Nederlanden, die tot zijn zending derwaarts aanleiding gaven, voorbereidde voor de taak, die er hem wachtte. Hopper beschaafde met dat doel zijn ontwerp zelf, in plaats van de Fransche vertaling door een ander weer in het Spaansch terug te laten vertalen. Bestaat nu dat oorspronkelijke opstel in zijn verbeterden vorm misschien nog? Ik acht het niet onwaarschijnlijk. Onder de handschriften der Koninklijke Bibliotheek te Madrid trof Grachard in 1843 er een aan, waarvan hij de volgende beochrijving geeft. ‘On lit au 2me feuillet de garde: Summario de las alteraciones de los Estados Bajos de Su Majestad, del Presidente Hoppero. Les trois demiers mots sont écrits de la main du Cardinal de Granvelle. C'est une traduction du Recueil et Mémorial d'Hopperus, publié par Hoynck van Papendrecht. Elle parait avoir été faite pour Philippe II ou pour quelqu'un de ses ministres’Ga naar voetnoot3). Gachard was blijkbaar niet bekend met hetgeen wij uit de brieven van Hopperus daar zoo even vernomen hebben. Waarschijnlijk bevat het handschrift, dat Granvelle ook in handen heeft gehad, geen vertaling, gelijk hij onderstelt, maar het oorspronkelijke geschrift, voor Alva bestemd, of een afschrift daarvan. | |
[pagina 215]
| |
Dat de hertog aan het Recueil gelijke waarde toekende als zijn koning, blijkt uit een bijzonderheid, die tot nog toe onbekend is gebleven. Om den Raad van Beroerten, door hem kort na zijn komst te Brussel ingesteld, op de hoogte der zaken te brengen, waarover hij te oordeelen en te vonnissen zou hebben, liet de hertog gedurende de eerste zittingen door den secretaris Courteville het Recueil in het Fransch aan de heeren voorlezenGa naar voetnoot1). Den 20sten September 1567 werd met de voorlezing een aanvang gemaakt en deze althans tot het 2de hoofdstuk van het 3de deel voortgezet, op last van den hertog: ‘pour leur servir de mémoire des choses passées et estre mieulx instruictz en procedures, qui se pourroient faire contre les coulpables des troubles susdictes’. Wij zien hieruit, welk een eenig gezag het Recueil heeft uitgeoefend. Totdat het onderzoek van den Raad begon, was zijn voorstelling der gebeurtenissen, om zoo te zeggen, de officieele. Ik heb vroeger, in het aangehaalde opstel, bewezen, dat ons uit de vergelijking van de beweringen van Hopper met de vonnissen van den Raad van Beroerten het best kan blijken, in hoever de losse geruchten, waarvan de auteur zich dikwerf de echo maakte, bij het opzettelijk onderzoek bevestigd of weerlegd zijn geworden. Het handschrift was blijkens een en ander al spoedig zeer verbreid en in handen van een aantal personen. Green wonder dat het door de geschiedschrijvers veel gebruikt is, al wordt het meestal niet uitdrukkelijk genoemd. Zoo heeft de schrijver van het Leven van Koning Philips, Luis CabreraGa naar voetnoot2), er een druk gebruik van gemaakt, waarschijnlijk in den Spaanschen vorm. Gansche stukken er uit vinden wij in zijn levensbeschrijving letterlijk ingelascht. Zij hebben mij al voor jaren in staat gesteld om enkele kleine hiaten, die aan het eind van den gedrukten Franschen tekst voorkomen, met zekerheid in te vullen. Van onze oudere geschiedschrijvers is het Hooft, die voor den oorsprong der onlusten vooral uit het Recueil geput heeft. Hij stelde het op hoogen prijs. ‘Vondele zeidt’, (zoo schreef hij 10 September 1631 aan zijn zwager Baeck) ‘dat H. de Groot loflijk getuight van Floris van der Haers Historiën. Niettemin mijn gevoelen is, dat daer geen meerder klaerheit by wezen kan van de beginselen der beroerten, als ujt onzen Walschen schryver, hy | |
[pagina 216]
| |
zy Hopperus oft een ander, gespeurt wort’Ga naar voetnoot1). In zijn Nederlandsche Historiën noemt hij het Recueil, voor zooveel ik mij herinner, nergens; maar gedurig put hij er uit, zoo zelfs dat Wagenaar getuigen kon, dat de meeste zaken, die hij aan het Recueil ontleende, ook bij Hooft te vinden warenGa naar voetnoot2). Hooft bezat zelf er een afschrift van en zijn zwager Baeck een ander en beter, naar het schijntGa naar voetnoot3). Daarentegen schijnt het in België te zelfder tijd hoogst zeldzaam geweest te zijn. Valerius Andreas, in de eerste uitgaaf der Bibliotheca Belgica, van 1622, weet maar van één exemplaar. ‘Quod vidi (zegt hij) apud amplissimum virum Cajum Antonium Hopperum, Ioach. filium, qui et alia patris possidet, politicen spectantia’. Het bleef onuitgegeven tot op 1743, toen Hoynck van Papendrecht het in het tweede deel zijner Analecta Belgica in het licht gaf naar een afschrift, dat in zijn aartsbisschoppelijke Bibliotheek berustte en reeds tusschen 1621 en 1655, waarschijnlijk naar het exem- | |
[pagina 217]
| |
plaar, dat aan de familie Hopperus toebehoorde, vervaardigd moet zijnGa naar voetnoot1). Dit afschrift, hetwelk zich tegenwoordig op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindtGa naar voetnoot2), was vrij nauwkeurig, doch, zooals ik reeds aanmerkte, op een paar plaatsen toch gebrekkig. Het moet ons dus verwonderen, dat de ijverige archivaris van Brussel, Alph. Wauters, toen hij in 1858 het Recueil in zijn Mémoires de Viglius et d'Hopperus voor de Collection de Mémoires relatifs à l'Histoire de Belgique herdrukte, naar geen andere afschriften omgezien schijnt te hebben. Wel een reden om te gelooven, dat zij nu nog in België zeer zeldzaam moeten zijn. Wij zijn in dit opzicht gelukkiger. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is in het bezit van een exemplaar, vóór eenige jaren op de auctie Hoog aangekocht en op den catalogus dier verkooping onder No. 234 beschreven. Het is zonder hiaten en heeft enkele betere lezingen dan het door Hoynck en Wauters gebruikte. Maar het beste handschrift en het merkwaardigste, dat ik ken, behoort tot de rijke verzameling van Mr. J.A. GrotheGa naar voetnoot3). Niet alleen dat het met een hand van de 16de eeuw uitmuntend fraai geschreven en vrij van de hiaten en fouten der overige is, het bevat bovendien het Vervolg, waarvan mij geen ander exemplaar ooit onder de oogen is gekomen. Wel bezit Grothe ook nog breede fragmenten van een handschrift, waarin het vervolg insgelijks voorkwam, maar dit schijnt slechts een copie van het eerstgenoemde te zijn geweestGa naar voetnoot4). De vraag is aanvankelijk bij ons opgerezen en overwogen, of het niet raadzaam zou zijn het gansche Recueil naar dit zoo voortreffelijke exemplaar te herdrukken. Maar wij zijn geëindigd met haar ontkennend te beantwoorden. Een definitieve uitgaaf is toch niet mogelijk zonder vergelijking van den Franschen tekst met den Spaanschen van de Bibliotheek te Madrid, en de vorige uitgaven, van Hoynck en van Wauters, hoewel zij te wenschen overlaten en zeker door ons verbeterd zouden kunnen worden, zijn voor het gebruik toch goed genoeg. De geschiedenis en de geschiedkundigen zouden bij den herdruk niet gebaat zijn, en de letterkunde heeft met Hopper's geschrijf niets te maken. Zoo zijn | |
[pagina 218]
| |
wij tot het besluit gekomen om vooreerst uit ons handschrift alleen het nog onbekende Vervolg af te drukkenGa naar voetnoot1). Is het vervolg insgelijks het werk van Hopperus? Bij aandachtige lezing is er mij niets in voorgekomen dat dit vermoeden bewijstGa naar voetnoot2), maar evenmin iets dat verhinderen zou het aan te nemen. Zooveel is zeker, dat, indien Hopperus zijn Recueil had voortgezet op het tijdpunt waarop het Vervolg geschreven is, hij het hoogstwaarschijnlijk in gelijken vorm en op denzelfden toon zou hebben gesteld. Het is minder een verhaal van hetgeen gebeurd is dan een beoordeeling, en wel een veroordeeling van het regeeringsstelsel en het beleid van den hertog van Alva. Het betoogt, dat de landvoogdes Margaretha den opstand bedwongen en de rust in het land hersteld had, voordat Alva te Brussel aankwam, en dat diens noodelooze strengheid, zijn inbreuken op de gewoonten en rechten des volks, zijn minachting van de Nederlandsche regeeringspersonen en raden, zijn schraapzucht, zijn confiscatiën en ongehoorde belastingen op nieuw en in veel hooger mate dan te voren misnoegen gewekt en verzet uitgelokt hebben, waarvan de prins van Oranje slim partij heeft getrokken om den burgeroorlog te doen ontbranden. De schrijver, wie hij zij, betoont zich een Nederlander van den stand der noblesse de robe, een katholiek maar niet van de Spaansche richting, een voorstander kortom van het regeeringsbeleid der landvoogdes en een verklaard vijand van de dwingelandij van Alva. Zulk een man nu was juist Hopperus. Sedert Mei 1566 in Spanje verblijvende, was hij van hetgeen in Nederland voorviel geen getuige en slechts van hooren zeggen daarmee bekend; uit den aard der zaak moest dus het beschrijven van de toedracht der | |
[pagina 219]
| |
gebeurtenissen hem minder aanstaan Daarentegen als secretaris van staat nevens den koning voor de Nederlandsche zaken had hij zich met den gang dier zaken in het algemeen en met den invloed, dien de regeringsmaatregelen er op uitoefenden, gedurig met de meeste aandacht bezig te houden. Uit dien hoofde moest zijn Recueil, zoo hij het vervolgde, veeleer een beoordeeling van Alva's beleid in het algemeen dan een in de bijzonderheden uitgewerkt verhaal van het tijdens diens bestuur voorgevallene worden. En even natuurlijk moest de beoordeeling op een veroordeeling uitloopen: want met steeds klimmenden weerzin heeft hij zich tegen het regeeringsstelsel van den ‘Ijzeren hertog’ bij den koning en den Spaanschen staatsraad verklaard. De stukken van zijn hand, door Gachard onder de Correspondance de Philippe II opgenomen, leveren daarvan het stellige bewijs. Ik kan die niet alle bespreken; ik bepaal mij tot de voornaamste, en vestig inzonderheid de aandacht op een Memorie, door hem in Maart 1573 aan den koning aangebodenGa naar voetnoot1), waarvan Gachard ons den inhoud slechts summierlijk meedeelt, maar waarvan wij de strekking en de hoofdpunten genoegzaam leeren kennen uit de weerlegging, die Alva, aan wien de koning liet stuk had meegedeeld, er van gafGa naar voetnoot2). Het zijn dezelfde grieven, die wij in het Vervolg van het Recueil aantreffen: terugzetting van de inheemsche en sedert lang gevestigde regeeringsraden en gerechtshoven en instelling van een overbodigen Raad van Beroerten, alsmede het uitblijven van een algemeen pardon; de Tiende penning was toen reeds afgeschaft. Ook na Alva's terugkeer bleef Hopperus zich voortdurend tegen hem kanten, en op het verlaten van zijn stelsel bij den koning aandringen. In Augustus 1574 leverde hij een nieuwe Memorie inGa naar voetnoot3), waarvan wij den hoofdinhoud alweer het best terugvinden in het antwoordGa naar voetnoot4), dat de nieuwe landvoogd, Requesens, er op gaf. Met meer aandrang, naar het schijnt, werden er de oude grieven op nieuw in betoogd en de afschaffing van de door Alva ingevoerde nieuwigheden aangeraden, als in de eerste plaats noodzakelijk om het volk te bevredigen. Hoewel door 's konings Spaansche raadslieden met achterdocht bejegend, bleef hij van nu af tot op zijn dood toe steeds op hetzelfde aanbeeld slaan en zich tegen de partij van Alva verklaren, tot verbazing van zijn | |
[pagina 220]
| |
Nederlandsche bekenden, die in zijn plaats voorzichtiger zouden geweest zijn. ‘Il me semble’, schrijft Morillon, 20 November 1574, aan Granvelle, ‘il me semble que Hopperus at fait grande folie d'avoir ainsi escript da Duc d'Albe, qui le paiera sans luy croire longuement’Ga naar voetnoot1) (d.i. zonder hem lang uitstel te geven). En toen de arme man in December 1576 overleden was, wist hij den kardinaal te verhalen, dat men Alva verdacht van aan dien dood niet onschuldig te zijn, maar, voegt hij er bij, ‘on charge souvent les gens à tort’Ga naar voetnoot2). Ik meen met het bovenstaande genoegzaam bewezen te hebben, dat hei Vervolg van het Recueil, wat strekking en inhoud betreft, zeer wel het werk van den auteur zelven zijn kan. Maar wij ontveinzen ons niet, dat er ook onder de noblesse de robe in Nederland verscheidenen waren, die in de gevoelens van Hopperus deelden en in zijn geest zijn geschrift hebben kunnen vervolgen. Ik waag het niet in dezen te beslissen; maar ik wil toch ten slotte nog herinneren, dat de schrijver zelf, toen hij aan zijn geschrift aanvankelijk zooveel vreugde beleefde, met de gedachte om het voort te zetten werkelijk heeft omgegaan. Reeds in October 1567 schreef hij aan Viglius, in antwoord op meer dan een van diens brieven: ‘Quae secunda [in uw tweeden brief] continentur ejusdem fere argumenti sunt cum superioribus, nisi quod multa occurrere quotidie dicuntur, quibus Commentarii nostri augeantar. Quod sane ita est. Nec vero diffugiam laborem, quo ad exitum fabulam deducam, si modo est otium’Ga naar voetnoot3). Naar het mij voorkomt, verstrekt deze omstandigheid het vermoeden, dat ook het Vervolg het werk van den auteur zal zijn, niet weinig, maar toch niet genoeg om het buiten allen twijfel te stellen. (Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. XIII, blz. 115 vlg.) | |
[pagina 221]
| |
niet gelet. Het is prof. Te Winkel, die er mij opmerkzaam op maakte. Het vormt namelijk de tweede en grootste helft van een opstel, dat in handschrift op de Brusselsche Bibliotheek berust, en ten titel draagt: La source et commencement des troubles suscités aux Pays-Bas sous le gouvernement de la duchesse de Parme par ceux qu'avoient pris le nom de gueux, en algemeen, maar zonder grond, aan Viglius wordt toegeschreven. Dat geschrift is in 1858 door Alph. Wauters uitgegeven met meer andere, onder den algemeenen titel van: Mémoires de Viglius et d'Hopperus. Dat het uit twee ongelijksoortige helften bestaat, had den uitgever zelven reeds getroffen; hij doet opmerken, dat de aanvang en al wat de geschiedenis van vóór Alva behandelt (p. 168-190) aan het Latijnsche Leven van Viglius ontleend schijnt; het verdere (p. 190-219) daarentegen, bij gemis van de Levensbeschrijving, die zoo ver niet loopt, op veel broeder schaal is voortgezet. Dit laatste gedeelte nu is het, dat met geringe afwijkingen in het door mij genoemde handschrift als een vervolg van het Recueil van Hopperus voorkomt. Ongetwijfeld staat het daar veel beter op zijn plaats, en wordt het ook met meer waarschijnlijkheid dan aan Viglius aan Hopperus toegekend. (Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. XVI, blz. 373 vlg.) |
|