Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
Bernardino de MendoçaGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 205]
| |
toe; zij geven een veel beter begrip van den tijd dan de uitvoerige werken, die de berichten slechts door de tweede hand aan de lezers overleveren. Daarom is het reeds te bejammeren, dat ons publiek zich zoo vaak met vertalingen moet behelpen. Mendoça spreekt mij veel natuurlijker in zijn oud-Spaansch toe, dan in het nieuwerwetsch-Fransch, waarin hem Loumier thans tot ons laat spreken. Doch men dient zich wel naar de behoeften van het publiek te schikken, waarvoor men uitgeeft, en hoe ver een vertaling achter moge staan bij het oorspronkelijk, het is in alle geval verkieselijker een vertaling te lezen dan volstrekt niets. Dichter bij het oorspronkelijke Spaansch dan de nieuw-Fransche bewerking van Loumier staat de Fransche vertaling van le père Crespet, die gelijktijdig met den Spaanschen tekst verschenen isGa naar voetnoot1). Maar zij is ongelukkig zoo gebrekkig, dat men ze niet wel herdrukken kan, althans zooals zij daar voor ons ligt. Indien het mogelijk ware geweest haar te verbeteren zonder haar taal en spreekwijs geweld aan te doen, zou ik daaraan boven een nieuwe vertaling | |
[pagina 206]
| |
de voorkeur hebben gegeven. Maar ik erken gaarne de groote, bijna onoverkomelijke moeilijkheid van zulk een omwerking. Zonder langdurige studie kan men een schrijver van vóór drie eeuwen niet nabootsen, en le père Crespet behoort niet onder die keurige stylisten, met wier schrijftrant men zich gaarne lang bezig houdt. Wij stemmen volmondig in met het ongunstige oordeel, dat de kolonel Gruillaume, onder wiens opzicht Loumier zijn vertaling geschreven heeft, over het werk van Crespet uitspreekt. Het is vol grove fouten, vol hiaten, in slechten vorm gesteld. Het verwondert mij dat Guillaume, in zijn al te vluchtige Notice, dit af keurend oordeel niet met een paar voorbeelden bewezen heeft. Ik wil er twee bijbrengen, waarmee wij, dunkt mij, volstaan kunnen. Een passage, die, door Loumier nauwkeurig vertaald, dus luidt: ‘Elle était commandée par le comte Adolphe de Nassau, troisième frère du Prince d'Orange’, wordt door Crespet vertaald: ‘Elle estoit conduite par le comte Rudolphe de Nassau, frère bastard du Prince d'Orange’. De kolonel Schauwenburg, door Mendoça gewoonlijk SchambergGa naar voetnoot1) genoemd, heet bij Crespet nu eens Jean Buchelle, dan weer Jean Buch. De graaf van den Berg komt bij hem steeds als le Comte de Brandenberg voor. Aan deze staaltjes beantwoordt het geheele werk. Men zal dus wel moeten toegeven, dat het niet dan met doortastende verandering opnieuw kon worden uitgegeven. Het zou een slecht compliment aan de nieuwe vertaling wezen, indien wij haar beter noemden dan de oude van Crespet. Zij is boven zulk een vergelijking verheven. Maar onbepaald durf ik toch ook haar niet roemen. Zij is vooreerst naar mijn inzien te vrij: de stijl van den schrijver gaat in de vertaling volkomen verloren, zijn lange zinnen worden in ik weet niet hoeveel stukken verbrokkeld, zijn perioden worden willekeurig omgezet; de vertaler is tevreden, als hij maar weergeeft wat de schrijver heeft willen zeggen. En, naar mijn bescheiden oordeel, vergist hij zich ook niet zelden in de bedoeling van den schrijver. Reeds den allereersten volzin van de opdracht aan koning Philips heeft hij misverstaan. Er staat in het oorspronkelijke ongeveer het volgende: ‘Ik kan niet nalaten eenigermate te vertrouwen dat ik met deze Commentariën aan Uwe Majesteit een kostbaar geschenk maak, hoe slecht de stijl mag wezen waarin zij geschreven zijn; want de daarin beschreven daden zijn als diamanten, die, zelfs in lood | |
[pagina 207]
| |
gevat, nog hooge waarde bezitten’. - Wat maakt nu daarvan onze vertaler? ‘Je ne sais comment expliquer que j'aie pu avoir la présomption de croire que j'offrais au Roi une chose d'un grand prix’, etc. Hij heeft blijkbaar de uitdrukking ‘No dexo de estar con alguna manera de confiança en pensar’ niet begrepen. En zoo zijn er een aantal plaatsen, die het oorspronkelijke niet juist teruggeven. Ik zal echter, om niet al te uitvoerig te worden, het bij deze ééne laten. Zeer vele eigennamen, die zoowel in den oorspronkelijken tekst als in de oude vertaling zoo verminkt zijn, dat wij ze nauwelijks kunnen herkennen, zijn door onzen nieuwen vertaler zorgvuldig terecht gebracht. Maar wij bejammeren het, dat hij niet bij iederen door hem herstelden naam heeft aangeteekend wat daarvoor bij Mendoça en bij Crespet te lezen staat. Immers nu en dan vergist hij zich en stelt hij een verkeerden naam in den tekst, en nu brengt hij door zijn zwijgen de lezers in den waan, dat die verkeerde lezing op het gezag van de oorspronkelijke uitgaaf berust. Op een enkele plaats maar is hij voorzichtig genoeg geweest zijn lezers te waarschuwen. In het verhaal van De Ruyter's aanslag op Loevestein spreekt Mendoça van een nabij gelegen plaats, WorconcilloGa naar voetnoot1). De vertaler neemt dien naam in zijn tekst op, en teekent aan: ‘C'est sans doute Gorcum que l'auteur entend désigner’. Goed dat hij deze verbetering niet in den tekst heeft gezet; immers niet Gorkum, maar Workum wordt bedoeld. - Elders gaat hij stouter te werk. In de beschrijving van den tocht van Waroux, die met de neêrlaag bij Erkelens treurig afliep, lezen wij in de nieuwe vertaling, dat de rebellen zich bij Eysden, twee mijlen van Maastricht, verzameld hadden. Eysden ligt op den linkeroever van de Maas, en het moet bevreemden dat de opstandelingen zich daar durfden vertoonen. Maar in het oorspronkelijk staat niet Eysden, maar Estem, en bij Crespet, die in zulke zaken, gelijk wij zien zullen, eenig gezag heeft, Estein. Wij hebben dus aan het dorp Stein te denken, dat op den rechter Maasoever ligt, en welks naam, naar de Spaansche uitspraak, Estein klinken moest. - Van minder belang is het volgende: wij lezen in de vertaling van Loumier, dat het voorbeeld van het opgestane Vlissingen, in 1572, gevolgd werd ‘par les villes | |
[pagina 208]
| |
d'Armuyden et de la Veere’. Juist zoo; doch in het Spaansch staat Ramua y Camper y la Vere’; waarom slaat de vertaler dien middelsten naam over? Blijkbaar had Mendoça geschreven, zooals de nauwkeurige Carnero het hem naschrijft: ‘Armuyda y Campervera’. Kamperveer is van ouds de deftige naam van de stad, die wij kortaf Veere noemenGa naar voetnoot1). Maar ik heb nog andere grieven tegen den nieuwen vertaler, en die ik hem niet zoo licht vergeven kan. Hij veroorlooft zich nog veel belangrijker verandering van den oorspronkelijken tekst, zonder daarvan eenige rekenschap aan zijn lezers te geven. De opdracht aan koning Philips staat in zijn vertaling gedagteekend: ‘Bruxelles, le 2 Janvier 1590’, en die aan don Philippe, den kroonprins, ‘Paris le 8 Decembre 1589’. Wie zou vermoeden dat beide data opzettelijk veranderd zijn; dat voor de eerste in het oorspronkelijk 2 Januari 1573, en voor de andere 8 December 1590 staat opgegevenGa naar voetnoot2)? De vertaler begreep niet hoe een geschiedenis, die eerst met het gebeurde in 1577 eindigt, reeds in 1573 kon worden opgedragen, en daarom nam hij de vrijheid dit jaartal naar zijn eigen bedunken te verbeteren, en zijn eerste verbetering maakte de tweede dan tevens noodzakelijk. En van die veranderingen achtte hij het onnoodig eenig blijk te geven. Mij dunkt zulke willekeur gaat te ver, en boezemt weinig vertrouwen in voor het geheele werk van den vertaler. Buitendien, zonder eenigen twijfel is de verandering hier geen verbetering. Het kan bewezen worden, dat Mendoça in Januari 1590 niet te Brussel, maar te Parijs vertoefde, waar hij als gezant van Philips voor de Ligue ijverde. En de opdracht aan koning Philips kan niet wel van jonger datum zijn dan die aan don Philippe, waarin op haar gezinspeeld wordt. De dagteekening 1573 is volkomen in orde, en door haar te veranderen heeft de vertaler eender weinige sporen uitgewischt, die ons tot de gissing leiden moeten, dat een gedeelte der Commentariën, als een afzonderlijk boek, reeds voor 1573 was afgewerkt en voor den druk gereed gemaaktGa naar voetnoot3). Het zij mij vergund de waarschijnlijkheid van deze gissing kortelijk aan te toonen. | |
[pagina 209]
| |
De Commentariën, zooals wij ze thans bezitten, loopen tot op het vertrek der Spaansche benden na den dood van Requesens. Maar in de opdracht van 1573 omschrijft Mendoça zijn werk aldus - ik bedien mij van de vertaling van Loumier - ‘commentaires sur les guerres et campagnes que le duc d'Albe a entreprises par ordre de Votre Majesté, lorsqu'il vint aux Pays Bas réprimer l'hérésie et la rébellion’. Zoo had hij niet kunnen spreken van een werk, dat het geheele bestuur van Alva, en dat van Requesens daarenboven, omvat. Aan het eind van het eerste boek der CommentariënGa naar voetnoot1) zegt hij verder: ‘mon unique but est d'écrire.... la guerre que le duc d'Albe a soutenue contre les rebelles, qui fugitifs de ces États ont voulu y rentrer par la force’. Dit gezegde past evenmin op het geheele werk, maar wel op de vier eerste boeken, waarin inderdaad de veldtochten tegen de opstandelingen in 1568 beschreven worden. Indien wij deze nauwkeurig bezien, bemerken wij aanstonds, dat zij een op zich zelf staand geheel vormen, en afzonderlijk, zoo al niet uitgegeven, toch zeker voor den druk gereed gemaakt zijn. Aan het eind van het vierde boek vinden wij een soort van narede, zoo als wij aan het eind van een gesloten werk er een verwachten, waarin de schrijver zijn eenvoudigen schrijftrant verontschuldigt, en de geloofwaardigheid van zijn verhaal beweert en betoogt. Immers hij was van wat hij beschreven had ooggetuige geweest. Dit zelfde had hij ook reeds in de opdracht aan den koning gezegd: ‘J'ai pris part à toutes ces guerres, assisté à tous les combats livrés pour le service de Votre Majesté’. Maar nu is het ontegenzeggelijk dat hij, bij hetgeen hij in het vijfde en de volgende boeken beschrijft, niet altijd tegenwoordig geweest is. In 1572, na de herovering van Mons, riep Alva hem uit het leger tot zichGa naar voetnoot2), en belastte hem eerst met een zending naar don Frederik voor HaarlemGa naar voetnoot3), en vervolgens met een zending naar het Spaansche hofGa naar voetnoot4). Opzettelijk gewaagt hij van die herhaalde afwezigheid en | |
[pagina 210]
| |
verschoont daarmeê de onnauwkeurigheid van zijn beschrijving der intusschen voorgevallen krijgszaken: ‘je me suis imposé la tache (zegt hij in zijn “Aan den lezer”) de visiter les lieux et les places de guerre que j'avais à décrire chaque fois que je n'avais pas assisté personnellement à l'action;.... toutefois il m'a été impossible de donner dans ce cas tous les détails minutieux que l'on trouve dans les réçits des autres campagnes, car j'ai dû me rendre en Espagne pour une mission auprès de Sa Majesté, et en Angleterre également pour le service du Roi’ etc.Ga naar voetnoot1). Is het niet duidelijk dat de opdracht aan den koning en het bericht aan den lezer niet overeenstemmen, en dat in beiden niet van een en hetzelfde werk gesproken wordt? Ten slotte doe ik nog opmerken dat boven het vijfde boek als opschrift staat: ‘de la segunda rebellion’, en dat in het vierde hoofdstuk van dat boek een aanspraak aan den lezer voorkomt, die ons in onze gissing, dat wij hier een nieuw deel van de Commentariën voor ons hebben, versterktGa naar voetnoot2). Waarom heeft Loumier in zijn vertaling dit opschrift, alweer zonder reden geven, weggelaten? Mij dunkt, de geloofwaardigheid der eerste vier boeken wordt niet weinig verhoogd, nu wij weten, dat zij reeds voor 1572 voltooid waren. De schrijver beklaagt zich ergensGa naar voetnoot3), dat hij bij de onlusten in 1576 een aantal papieren verloren heeft, waardoor hij zich genoopt ziet sommige gebeurtenissen uit zijn herinnering te beschrijven. Wij weten thans, dat hij in zijn verhaal van den veldtocht van 1568 zijn eigen aanteekeningen gevolgd heeft. De vraag doet zich hier van zelf op: is dit eerste gedeelte in het jaar, waarvan de opdracht dagteekent, ook gedrukt en uitgegeven? Maar die vraag moet vooralsnog onbeantwoord blijvenGa naar voetnoot4). Niemand heeft ooit van zulk een vroege uitgave gehoord; Nicolaus Antonius in zijn Bibliotheca Hispana vermeldt ze niet, en geen boekerij bezit er een exemplaar van. Maar daarom hebben wij nog geen recht te besluiten, dat de uitgaaf niet geschied is. Het doet | |
[pagina 211]
| |
ook weinig ter zake of het boek toen werkelijk gedrukt is; genoeg dat wij weten, dat het althans voor den druk gereed lag. Er is nog een andere bibliographische moeielijkheid, waarmeê zich de nieuwe uitgever evenmin heeft ingelaten. Hij zegt wel: ‘la seule édition connue parut à Madrid en 1592.... la traduction française à Paris dès 1591’. Maar hoe de vertaling vroeger kan zijn uitgekomen dan de oorspronkelijke tekst, tracht hij zelfs niet te verklaren. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat le père Crespet zijn vertaling naar het handschrift van Mendoça bewerkt heeft. Crespet, als ijverig liguist, was van nabij met den Spaanschen gezant bekend; geen wonder dat hij, een veelschrijver in zijn hart, lust kreeg de Commentariën te vertalen, toen hij zag, dat de schrijver bezig was ze voor de uitgaaf gereed te maken. Beiden hebben hun werk nagenoeg te zelfder tijd voltooid. Het octrooi van Crespet's vertaling is van 17 November 1590Ga naar voetnoot1); de opdracht aan don Philippe voor den Spaanschen tekst van 8 December van hetzelfde jaar. In Januari daaraanvolgende verliet Mendoça ParijsGa naar voetnoot2), en een jaar later liet hij zijn boek te Madrid afdrukken. Bij dien druk werd de Fransche vertaling reeds gebruikt; de drukker zegt in zijn voorbericht, dat hij gemeend heeft de kantteekeningen te moeten overnemen van ‘la impression Francesa que se hizo deste libro en Paris’. Bewijs genoeg dat die vertaling niet zonder medeweten van den schrijver was uitgegeven. En dit is het dan ook wat aan haar, niettegenstaande haar vele gebreken, eenige waarde geeft: zij is onafhankelijk van de Madridsche uitgaaf bewerkt; zij is als het ware een andere, slordige maar toch niet nuttelooze editie. Op één plaatsGa naar voetnoot3) is in den oorspronkelijken tekst een volzin uitgevallen, maar bewaard gebleven in de vertaling van Crespet. Onze uitgever is zelf daardoor tot de erkenning gekomen, dat Crespet naar een handschrift - ik zou zeggen naar het handschrift van den schrijver - moet gewerkt hebben. Ook nog in een ander opzicht is de vertaling ons nuttig. Naar het schijnt heeft iemand, die met de Hollandsche zaken niet onbekend was, de uitgaaf van den Spaanschen tekst bezorgd. Een aantal namen, in de vertaling schromelijk misvormd, zijn in de uitgaaf van | |
[pagina 212]
| |
Madrid verbeterd. Maar sommige, zelden voorkomende, namen zijn daarentegen verkeerd begrepen en bedorven. Om een voorbeeld te noemen: Crespet schrijft terecht, dat de aanslag van Herman de Ruyter op ‘Leuistain’ gemunt was. Maar de uitgever te Madrid kende dien vreemden naam niet, en veranderde ‘Ravenstein’, een plaats, die hij zeker wist dat bestond. In een kritische uitgaaf der Commentariën zou men dus behalve de Spaansche ook de Fransche schrijfwijs der plaats- en eigennamen dienen op te geven. Onze uitgever heeft verder de kantteekeningen van Crespet, die de Madridsche drukker belangrijk genoeg achtte om ze over te nemen, eenvoudig weggelaten. Zeer ten onrechte. Want daarin staan waarlijk eenige wetenswaardige omstandigheden vermeld. Bij voorbeeld: in den slag bij Jemmingen, verhaalt Mendoça, namen aan zekeren beslissenden aanval vrijwillig eenige Spaansche edellieden deel; hierbij teekent Crespet aan ‘l'autheur du nombre de ces volontaires, comme il m'a dit’Ga naar voetnoot1). Vooreerst is het goed dat wij te weten komen wat de zedigheid van den schrijver verzwegen had. Maar ten andere leert ons deze aanteekening dat Crespet met Mendoça over de Commentariën of althans over de daarin beschreven wapenfeiten gesproken had, en zoo krijgen wij een betere gedachte van de verhouding tusschen schrijver en vertalerGa naar voetnoot2). Maar het wordt tijd dat ik eindig. Ik meen bewezen te hebben, dat de nieuwe vertaling, hoe nuttig voor hen, die anders de Commentariën volstrekt niet te lezen zouden krijgen, toch niet voldoet aan de strenge eischen der kritiek, en noch de oorspronkelijke uitgaaf, noch de oud-Fransche vertaling overbodig maaktGa naar voetnoot3). (Algemeene Konst en Letterbode, 1860, No. 29, blz. 231 vlg.) |
|