Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
De oude verhalen van het beleg en ontzet van LeidenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 153]
| |
trouwens misschien alleen daarom zoo duidelijk verhaalt, omdat hij verhaalt wat hij zelf had bijgewoond. Het bestaan van zulk een blaadje vermoedde niemand. Buiten Fruytiers, die het gebruikt zonder het te noemen, heeft geen enkel schrijver het gekend. In geen der Leidsche boekerijen en, voor zoover ons bekend is, in geen der openbare boekerijen van ons land, wordt het aangetroffen. In geen catalogus van beroemde bibliotheken vonden wij het vermeld. Het is het beste wat ons onderzoek naar onuitgegeven bescheiden heeft opgeleverd. De eigenaar, de heer K.R. Pekelharing te Middelburg, heeft het eerst met de meeste voorkomendheid ons ten gebruike toogezonden, en later, toen hij, zag dat wij het op prijs stelden, aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten geschenke gegeven. Het kon op geen gelegener tijd te voorschijn komen dan nu, en wij achten ons gelukkig, dat wij het thans op zijn plaats, aan het hoofd der overige oude verhalen stellen kunnen. Het tweede stuk is de Corte Beschryvinghe, die eerst naamloos verschenen is, maar later voor het werk van Jan Fruytiers is erkend: de tweede uitgaaf draagt zijn naam op het titelblad. Tot mijn spijt kan ik over den auteur niet veel meedeelen; een uitvoerig onderzoek heeft mij niet tot een bevredigende uitkomst geleid. Waar hij geboren is heb ik niet vermeld gevonden; waarschijnlijk was hij een Vlaming. Of hij een nabestaande geweest is van den beroemden Bruggenaar Lucas Fruterius, den vriend van Douza en van zoo veel andere geleerden van dien tijd, durf ik niet beslissen. Evenmin of hij dezelfde Johan Fruitiers is, die in een akte van 29 Mei 1563 als man en voogd van Johanna van de Coulster voorkomtGa naar voetnoot1). Zooveel is zeker, dat hij een letterkundige was, die nog al veel heeft geschreven, in rijm zoowel als in proza. Zijn eerste geschrift, ten minste het oudste, dat mij bekend is geworden, is een vertaling in rijm en op muziek gezet van den Ecclesiasticus oft de wyse Sproken Jesus des Soons Syrach, gedrukt bij Silvius te Antwerpen in 1565. In de voorrede van dit boekje doet hij zich kennen als een vriend der rederijkers, misschien wel als een hunner: althans hij spreekt de letterknechten tegen, die alleen een letterlijke vertaling achten en ‘somtijts schamperlycke spreken op de volghinghe des texts deur de retho- | |
[pagina 154]
| |
rycke’Ga naar voetnoot1). - Van rederijker tot ketter is de afstand niet groot, en hoewel dit geschrift nog met octrooi der Brusselsche regeering verschijnt en dus tegen verdenking gevrijwaard is, gaf hij toch in hetzelfde jaar een ander boekje, uit het Fransch vertaald, in het licht, onder den titel Den A.B.C. of Christelycke Onderwysinghe, dat ik niet te zien heb kunnen krijgenGa naar voetnoot2), maar waarvan ik de rechtzinnigheid reeds daarom in twijfel trek, omdat het te ‘Doesburch’ (dat zal wel zijn Duisburg, over de grenzen, een gewone wijkplaats van Nederlandsche ketters) gedrukt is. Is deze gissing juist, dan kan de auteur het ook niet lang meer in zijn vaderland uitgehouden hebben, en zal de komst van Alva zeker niet hebben afgewacht. Ook vinden wij hem in 1570 in Oost-Friesland, in de buurt van Lützborg, waar de heer van St. Aldegonde zich ophield. Hij beleefde daar den geduchten watervloed, die in November al de kusten van de Noordzee teisterde, maar geen streek heviger dan die rondom den Dollard. Wat hij bijwoonde beschreef hij in een gedicht, dat in 1571 waarschijnlijk te Emden, maar zonder drukplaats op den titel, uitkwamGa naar voetnoot3). Hij doet zich hierin duidelijk als een Protestant kennen, vooral afkeerig van de Roomsche priesters. - Na den gelukkigen ommekeer van zaken in 1572 schijnt hij nog niet terstond uit zijn ballingschap in het vaderland teruggekeerd te zijn. Althans in 1573 gaf hij zijn Schriftmatige Gebeden op Genesis nog te Emden uit. Maar zijn volgend boek, Der Francoysen ende haerder Naghebueren MorghenweckerGa naar voetnoot4), legde hij in het jaar daarop te Dordrecht ter perse: bewijs genoeg dat hij zich toen bij de opstandelingen begeven had. In de maand Mei van dat zelfde jaar bevond hij zich te Leiderdorp en zag er de Spanjaarden aanlanden om Leiden voor de tweede maal te belegeren. Hij zegt dit zelf in zijn Corte Beschryvinghe, en op een andere plaats in hetzelfde boekje verzekert hij, dat hij voor een gedeelte ooggetuige is geweest van hetgeen hij verhaalt. Waarschijnlijk was hij tijdens het ontzet in staatsdienst, want hij zal wel dezelfde zijn, die in de Resolutiën der Staten van Holland tweemaal | |
[pagina 155]
| |
voorkomt, eens (den 12den Januari 1575Ga naar voetnoot1)) als Jacob Freutiers, en eens (den 21sten AprilGa naar voetnoot2)) als Jan Freuytiers, op beide plaatsen als commissaris van de requesten sedert Augustus 1574. Als dit zoo is, begrijpen wij, hoe hij omtrent het beleg en ontzet van zoo veel hooggeplaatste personen zijn inlichtingen bekomen heeft; zijn betrekking bracht hem dan vanzelf met dezulken in aanraking. - Kort na zijn beschrijving van het beleg gaf hij te Dordrecht zijn Legende van Jan de Witte, dat is van ‘der papen broodgod’, de hostie, uit, weer in rijm en weer naar het FranschGa naar voetnoot3). Latere geschriften met zijn naam zijn mij niet onder het oog gekomenGa naar voetnoot4). Maar wel heeft hij in 1577 een tweede uitgaaf van de Corte Beschryvinghe bezorgd, waaraan hij veel moeite heeft besteed. Of hij dien arbeid korter of langer overleefd heeft, weet ik niet; zijn doodsjaar is mij alweer onbekend. Hij schijnt in elk geval reeds overleden in 1599, toen de Delftsche uitgever Vennecool van de Staten-Generaal octrooi verzocht ‘om te mogen drukken de Kerckelijke Historie, zoo die in Duitsche (d.i. in het Hollandsch) uyte Francoysche sprake is overgezet door Johan Fruytiers totten jare vier en tseventich’Ga naar voetnoot5). Aangaande dit boek is alles weder onzeker; hoe Vennecool er aan kwam, en of hij het nog gedrukt heeft, welk Fransch boek er aan ten grondslag heeft gelegen en waarom het niet verder ging dan 1574: daarvan weten wij niets. Maar ik vermoed toch, dat het reeds jaren lang gereed lag, en bij 1574 ophield, omdat de vertaler, in dat jaar rekestmeester geworden, voortaan ander werk te doen kreeg. Dan zou het ook wel hetzelfde boek kunnen zijn, waarvan de auteur in het naschrift achter zijn Beschryvinghe van den Watervloet gewag maakt, zeggende, dat hij dit gedicht in zijn snipperuren had samengesteld, ‘als ick in mijn gewoonlicke overzettinghe arbeydende was’, en waarop hij dan ook doelen zal, als hij iets verder den goedgunstigen lezer ‘wat nutters niet in ryme maer in proza’ belooft. Doch dit alles doet weinig ter zake. Gaan wij | |
[pagina 156]
| |
van den auteur tot het beschouwen van zijn hoofdwerk over. De Corte Beschryvinghe heeft nog in het jaar 1574 het licht gezien, en moet bij gevolg onmiddellijk na het ontzet geschreven zijn. Het water, lezen wij dan ook, staat nog op het land; de vijand houdt zich nog altijd bij Ter Wadding op. Van de muiterij van het Spaansche krijgsvolk en het ontruimen van Den Haag en Rijnland, omstreeks het begin van December voorgevallen, schijnt hij nog geen kennis te dragen. Denkelijk was het boekje, toen die zaken geschiedden, reeds ter perse, zoo al niet uitgekomen. Wij hebben hier dus de gebeurtenissen beschreven, gelijk zij zich onder het gebeuren voordeden, niet zooals zij later in verband tot hetgeen gevolgd is werden beschouwd; dat is het wat aan het verhaal een eigenaardige levendigheid en frischheid geeft. Daarentegen kan het om dezelfde reden niet volledig, niet afgewerkt zijn; van vele wetenswaardige zaken wordt in het geheel niet of slechts ter loops melding gemaakt. Gedrukte bescheiden stonden den auteur ook niet ten dienste, met uitzondering alleen, gelijk wij reeds opmerkten, van het vliegende blaadje over den uitval tegen de Boschhuizer schans. Overigens volgt hij enkel mondelinge berichten; hij zegt zelf van wie: ‘van sommigen wt den Raedt nevens Zijn Excellentie ooc wt den Raedt der Admiraliteit ende van den pilote des Admiraels, mitsgaders seeckeren wt der Wet van Leyden’; personen derhalve, al kennen wij hun namen niet, die wegens hun stand en betrekking de beste inlichting konden geven. Zijn beschrijving is dan ook inderdaad zeer belangrijk. Vele bijzonderheden zouden niet tot onze kennis zijn gekomen, indien hij er niet terstond bij was geweest om er naar te vernemen. Aan den anderen kant begaat hij onbegrijpelijke fouten: zoo ziet hij, om iets te noemen, den admiraal van Zieriksee Adriaen Willemsz. voor Charles, den broeder van Louis de Boisot, aan: van den piloot des Admiraals had hij toch beter kunnen hooren. Maar diergelijke kleine onjuistheden zijn licht te verbeteren en meestal in de tweede uitgaaf door hem zelf verbeterd; zij kunnen ons in geen geval misleiden, en verminderen den dank niet, dien wij hem voor zijn arbeid verschuldigd zijn. Aan het eind van zijn boekje belooft hij, bijaldien zijn werk gunstig werd ontvangen, later nog meer mede te deelen. Hij heeft trouw zijn woord gehouden, en is blijkbaar voortdurend in de weer geweest om alles bijeen te zamelen wat hem bij een nieuwe uitgaaf te pas kon komen. Die tweede uitgaaf, in 1577 verschenen, bevat dan ook veel wat in de eerste niet voorkomt, | |
[pagina 157]
| |
en hoewel door de vele tusschenvoegsels de oude samenhang verbroken is en het geheel er tamelijk rhapsodisch uitziet, verschoonen wij gaarne om de belangrijkheid der gedeelten den gebrekkigen vorm van het geheel. Niet als historisch kunstwerk stellen wij het op prijs, maar als een verzameling van aanteekeningen, die elken lateren geschiedschrijver van dienst zijn. Evenwel niet alle toevoegsels der tweede uitgaaf zijn van even groot belang. Veel is er wat wij zonder schade zouden kunnen missen. Bijna al wat er omtrent het ontzet wordt verhaald, is ontleend aan het Fransche Discours du siege, dat sedert de eerste uitgaaf het licht had gezien. Daar wij dit boekje zelf bezitten, hebben de uittreksels, die Fruytiers, zonder zijn bron te noemen, er uit meedeelt, voor ons niet de minste waarde. Verder heeft hij een zeer ruim gebruik gemaakt van de briefwisseling der belegerden met vriend en vijand, en ons daaruit breede excerpten bewaard. Ook deze zijn voor ons van zeer verschillende waarde. De brieven, tusschen de stadsregeering aan de eene zijde en den vijand en de bij hem uitgeweken burgers, de zoogenaamde glippers, aan de andere zijde gewisseld, zijn in later tijd ook in handen van Orlers geweest, toen bij omstreeks 1614 zijn Beschryvinghe van Leyden opstelde. Hij, niet tevreden met extracten zooals Fruytiers, heeft verreweg de meeste voluit overgedrukt, en zoodoende het minder volledige werk van zijn voorganger overbodig gemaakt. Maar geheel anders is het gesteld met de correspondentie tusschen de stad en de Staten des lands en den prins van Oranje. Niemand na Fruytiers heeft die ooit meer te zien gekregen, en hetgeen hij er uit meedeelt is al wat wij er van weten. Dat gedeelte van de tweede uitgaaf is derhalve voor ons van het hoogste belang. Hoe hij aan al die brieven gekomen is, meldt hij niet. Denkelijk had hij diegene, die Orlers na hem gehad heeft, evenals deze, van Jan van der Does ten gebruike gekregen De andere zullen hem waarschijnlijk uit het archief der Staten geleend zijn, en misschien zijn zij wel bij die gelegenheid weggeraakt. Veel zorg toch werd er toen ter tijd voor zulke bescheiden van bloot historisch belang niet gedragen. Reeds was de verzameling, die Fruytiers gebruikt heeft, niet volledig meer. Er ontbreekt namelijk de brief aan, door de stadsregeering den 6den Juli aan den Prins geschreven; Fruytiers maakt van dezen geen melding, en wij zouden niet eens weten, dat hij bestaan had, ware hij niet toevallig in de bibliotheek van onze hoogeschool terecht gekomen en daar bewaard gebleven. Van Vloten heeft hem het eerst uit- | |
[pagina 158]
| |
gegevenGa naar voetnoot1). Dit is de eenige van de talrijke brieven, die tot ons gekomen is; al degene, die Fruytiers en Orlers hebben gebruikt, zijn weggeraakt of althans voor het oogenblik niet te vinden. Een derde reeks van invoegsels eindelijk is ontleend aan mondelinge inlichtingen en terechtwijzingen, door den schrijver na de eerste uitgaaf van verschillende zijden ontvangen. Hij heeft ze, zooals te verwachten was, op goed vertrouwen aangenomen en zonder veel oordeel des onderscheids hier en daar ingelascht. Zoo gingen schrijvers van zijn soort in zijn tijd doorgaans te werk. Maar wij moeten juist daarom met deze berichten op onze hoede zijn, en ze aan een nauwlettende kritiek onderwerpen eer wij ze voor waar en deugdelijk erkennen. Te meer, omdat sommige een bepaalde strekking verraden, namelijk om de regeering der stad, wier houding niet onberispelijk was geweest en inzonderheid in de gedichten van Van der Does sterk werd gelaakt, en die bovendien door de regeeringsverandering, terstond na het ontzet, van hooger hand een onmiskenbaar blijk van wantrouwen had ontvangen, zooveel mogelijk te verschoonen en in haar eer te herstellen. Die toeleg is op verschillende plaatsen in het oog loopend; ik wil er een paar voorbeelden van aanhalen. Al aanstonds, in den aanvang van het verhaal, wordt het niet inlaten der Engelsche bezetting van Valkenburg, waarover de eerste uitgaaf gezwegen had, uitvoerig besproken en verdedigd, en ten slotte gezegd: ‘Dit hebbe ick hier voornaemelick willen stellen omdat de Leidsche vrome burgheren t'onrecht beschuldighet worden’ enz. Elders, waar hij de brieven van de glippers aan den magistraat voluit heeft medegedeeld, eindigt hij met te zeggen: ‘ick hebbe deze brieven hier willen bystellen om der Borgheren standtvasticheyt te toonen’. De bedoeling is vriendelijk, en de verdediging der Leidenaren op beide plaatsen gepast en overeenkomstig de waarheid. Maar dat zou ik niet durven beweren van hetgeen ons verder, aangaande het gebeurde in de vroedschapsvergaderingen gedurende de eerste helft van September, wordt verteld. Wij bezitten daarover zeer geloofwaardige berichten in het Dagverhaal en in de gedichten en in een brief van Douza, die de voorstelling van Fruytiers wederleggen, maar tevens toonen, dat bij hem de toedracht opzettelijk verdraaid wordt om de stadsregeering van de blaam, die op haar rustte, te zuiveren. Met dat doel wordt de brief van 6 September aan Valdez bij uitzondering niet voluit, | |
[pagina 159]
| |
doch in een uittreksel meegedeeld, dat den inhoud niet juist weergeeft. Met hetzelfde doel wordt het verzoek om paspoort voor afgevaardigden naar de Staten voorgesteld als een bloote krijgslist, om de moeilijk geworden correspondentie op die wijs weer gemakkelijk te maken. Alles in strijd met de waarheid. Ik wil daarvan de schuld juist niet aan Fruytiers geven: het is mogelijk, dat hij te goeder trouw herhaalt wat anderen hem hadden wijs gemaakt. Voor zijn eerlijkheid, althans voor zijn onnoozelheid pleit ontegenzeggelijk, dat hij in de nieuwe uitgaaf, naast hetgeen tot verdediging van den magistraat moet dienen, onveranderd overneemt wat in de eerste uitgaaf niet tot diens lof geboekt stond. Het een naast het ander maakt een vreemde vertooning. Zoo lezen wij in de tweede uitgaaf herhaald, dat Zijn Excellentie na het ontzet ‘den ganschen Raet der stat omme oorsaeken hiervoren genoegsaem aengewesen’ veranderd heeft. Zoolang wij van het gedrag van den Raad niet meer weten dan wat er de eerste uitgaaf van zegt en te kennen geeft, spreken die woorden duidelijk genoeg. Maar zij worden onbegrijpelijk na de verdediging der regenten in de tweede uitgaaf. Wij kunnen dan niet toegeven, dat de redenen dier buitengewone, en met de privilegiën strijdige, regeeringsverandering ‘genoechsaem aengewesen’ zijn; veeleer zouden wij haar ongemotiveerd en onrechtvaardig achten. Van de tweede uitgaaf bezit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een merkwaardig exemplaar, doorschoten en hier en daar met aanteekeningen beschreven. Het is mij gebleken, dat de herdruk in klein octavo, te Haarlem in 1739, naar dit exemplaar is genomen en denkelijk bezorgd zal zijn door den Lutherschen predikant F. SmitGa naar voetnoot1), die toen ter tijd het exemplaar bezat. In dien herdruk zijn dan ook de meeste aanteekeningen aan den voet der bladzijde, waarop zij slaan, overgenomen, en zij worden er toegeschreven aan den geleerden Scriverius. Dat was juist geen bijzondere aanbeveling, want, met allen eerbied voor Scriverius en zijn geleerdheid, kunnen wij hem in de geschiedenis van het beleg geen gezag toekennen. Maar de uitgever heeft zich vergist: het exemplaar mag uit de bibliotheek van Scriverius afkomstig zijn, de aanteekeningen zijn stellig niet van zijn hand; zij zijn van niemand anders dan van Douza. Dit bewijst het schrift, en bovendien de verzekering van Orlers, die blijkbaar hetzelfde | |
[pagina 160]
| |
exemplaar heeft gebruikt, en een der aanteekeningen meedeelt met deze inleiding: ‘Mijnheer van Noortwijck heeft op de marge van zijn boecxken dit volgenden gesteld’. Nu krijgen aanstonds die tot nog toe weinig opgemerkte kantteekeningen een geheel andere waarde. Want wien liever dan Douza hooren wij van het beleg verbalen? Maar ik haast mij tegen te hoog gespannen verwachting te waarschuwen. Verreweg de meeste aanteekeningen hebben niet veel te beduiden. Zij zijn eensdeels uittreksels uit het Dagverhaal, dat wij toch reeds volledig bezitten, anderdeels invallende gedachten bij het lezen der snoeverijen en beloften van den vijand opgerezen, en zonder veel nadenken zoo maar neergeschreven. Doch na aftrek van al die beuzelingen schiet er toch nog wel iets over, dat van belang is. Eén aanmerking vooraf: het exemplaar is geschonden, zeker meer geschonden dan toen Orlers het voor zich had. Deze toch zegt ergens, dat Van der Does bij den brief der glippers van 18 Juni het volgende had aangeteekend: ‘dat hy [de heer van Licques] geen antwoordt gecregen en heeft, behoeft hy niemant danck te wyten dan my’ enz.Ga naar voetnoot1). In het exemplaar, zooals wij het thans bezitten, is de rand, waarop dit te lezen stond, weggeknipt, echter niet zoo zorgvuldig of de eerste woorden ‘dat hy geen antwoordt’ zijn blijven staan. Waarom is hier de schaar gebruikt? De aanteekening strekte stellig niet tot eer van de regenten: want er was geen verdienste in het onbeantwoord laten van een voorstel, dat niet tot hen was gekomen. Maar dat dit de reden van het wegknippen der marge zou zijn, durf ik niet beweren. Veel opmerkelijker is het, dat aan het exemplaar een geheele katern ontbreekt, en wel die, waarin de gebeurtenissen van de eerste dagen van September beschreven stonden. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Van der Does daarbij ook wel het een en ander zal hebben aangeteekend, en zeker niet tot lof van de stadsregeering. Maar zoo dit vermoeden juist is, dan ontbraken die bladen toch reeds, toen Orlers het boekje gebruikte, want hij haalt geen enkele aanteekening betreffende die gebeurtenissen aan, en dat zou hij zeker niet verzuimd hebben, indien hij iets van welken aard ook gevonden had. Immers met opzet te verzwijgen wat nu eens niet strookte met zijn beschouwing, lag niet in zijn manier van boeken maken. Hij en Fruytiers vóór hem | |
[pagina 161]
| |
zijn gewoon te geven wat zij hebben, zonder angstvallig te overleggen of dat alles samen past. Een enkel voorbeeld van de goede trouw en de argeloosheid van Orlers als auteur. Naar de tweede uitgaaf van Fruytiers vertelt hij ons, dat, toen de vloot achter Lammen in het gezicht der stad lag, maar door die schans belet werd verder op te komen, de burgemeesters op de wallen aan het volk de schuiten wezen, en zeiden: ‘mannen, dáár, achter die ééne schans, ligt ons eten; zullen wij het niet gaan halen?’ Maar op den kant teekent hij aan: ‘Numquam factum, ait Douza’. Hij gaf dus, als een eerlijk man, beide, het verhaal en de tegenspraak. Ik voor mij aarzel niet met Douza het geheele verhaal te verwerpen. Maar de tijdgenooten van Orlers oordeelden er anders over, en hadden er het hunne van te zeggen, zoodat hij in de tweede uitgaaf van zijn boek het volgende invoegde: ‘Den heer van Noortwijck segt dit niet geschiet te sijn, nochtans sijnder die verclaert hebben tselve waerachtig te wesen ende gehoort te hebben: twelck oock wel sijn can, al had hy tselve niet gehoort.’ De goede man begrijpt niet, dat Douza daarom zoo stellig spreken kon, omdat hij zijn burgemeesters door en door kende, en dat tegen een uitspraak van een man als hij, op een tijd toen de gebeurtenissen nog versch in het geheugen lagen, de verzekering van dezen of genen, veertig jaren nadat het gezegde gehoord zou zijn, niet opweegt. Ik wil uit dit alles geen andere gevolgtrekking afleiden dan deze, dat de tweede uitgaaf van Fruytiers de zaken in de stad niet eenvoudig verhaalt, maar ze met een bepaald doel, onder den invloed van zekere berichtgevers, opsiert, en dat zij daarom met omzichtigheid en oordeel gebruikt moet worden. Geen verhaal dat voor de geschiedenis van het beleg van meer gewicht is dan juist die tweede uitgaaf van Fruytiers; zij heeft alle overige berichten verdrongen en geheel alleen de overlevering gevormd. Daartoe werkte mee, dat zij al spoedig in meer dan één compilatie, die de geschiedenis van den opstand zoo uitvoerig mogelijk beschrijven wilde, zoo goed als geheel en letterlijk is overgenomen. Zoo b.v. in de Historie ofte Wiider Verclaringe, die aan de latere uitgaven der Divisiekroniek is toegevoegd. Maar zoo ook, en dat is van meer belang, in de Chronyc Historie der Nederlandtsche Oorloghen, Gedruct tot Noortwits anno 1579, welk boekje drie jaren later in Fransche vertaling onder den titel: Histoire des troubles et guerres civiles des Pays Bas een zeer uitgebreiden kring van lezers vond. De vreemdelingen, | |
[pagina 162]
| |
die de Hollandsche taal niet machtig waren, en toch ook van onze zijde hooren wilden, behielpen zich doorgaans met deze Histoire des troubles. Om iemand te noemen, de Spaansche generaal-geschiedschrijver, don Bernardino de Mendoça, heeft onzen Fruytiers in deze bewerking gebruikt, en waar hij zich op de getuigenis der rebellen beroept, bedoelt hij dat boek en geen ander. Zoo is Fruytiers onder allerlei vormen allengs de eenige geworden, die over het beleg en ontzet gehoord werd. Wij zijn tegenwoordig gelukkig in staat om, nevens hem, meer andere getuigen te ondervragen, en zoo de waarheid nader bij te komen. Het Dagverhaal, dat op Fruytiers volgt, verschijnt in dezen bundel voor het eerst indruk. In handschrift hadden het Van der Does, Bor en Orlers reeds gebruikt, en de laatste vooral zoo vlijtig, dat misschien om die reden een afzonderlijke uitgaaf niet meer noodig scheen. Maar die zoo oordeelden bedrogen zich. Het Dagverhaal is veel te belangrijk om slechts uit de tweede hand gekend te worden. Voor de gebeurtenissen in de stad behoort het tot het allerbeste, dat wij bezitten. De Kleine kronyk, door Orlers in zijn tweede uitgaaf overgedrukt, is schraal en met dit Dagverhaal niet te vergelijken. De schrijver is nog altijd niet bekend. Misleid door een vreemde vergissing van Bor, heeft men er een poos lang een zekeren ritmeester Van Dam, die wel nooit bestaan zal hebben, voor uitgegeven. Er staat namelijk in het Dagverhaal zelf, op den 4den Juni, aangeteekend, dat men dien dag eenige ruiters in dienst der stad nam ‘ende wert met gemeynen advyse gecoren tot ritmeester.... dan - hebbe my daerinne onschuldiget’. Hieruit maakte men op, dat de schrijver ritmeester was geweest, hoewel integendeel, als de tekst niet bedorven is, blijkt, dat hij wel tot ritmeester benoemd, maar de benoeming niet aangenomen had. Doch daarbij bleef het niet. Bor, die het Dagverhaal ook kent, schijnt de aangehaalde plaats eenigszins anders gelezen te hebben, en brengt ze dus overGa naar voetnoot1) ‘en werd tot ritmeester gekoren eenen Carel van Dan’ - blijkbaar heeft hij het dan, waarmee de apodosis begint, voor een eigennaam aangezien, en het hiaat, dat in het handschrift door..... wordt aangeduid, ik weet niet hoe, met Carel van ingevuld. Zoo is ten slotte tot auteur van het Dagverhaal de ritmeester Carel van Dam (willekeurige verbetering van Van Dan, zooals Bor nog schrijft) geproclameerd geworden. | |
[pagina 163]
| |
Ik heb de ongerijmdheid van dat alles al voor jaren uiteengezetGa naar voetnoot1), en sedert is nog gebleken, dat op de lijst der ingezetenen van Leiden tijdens het beleg niemand van dien naam voorkomt. De ritmeester is dan ook voor goed uitgebannen, maar vervangen door een ander, die zeker voorheeft dat hij bestaan en gedurende het beleg in Leiden geleefd heeft, maar die overigens evenmin tot het Dagverhaal in betrekking staat. In een der oude folianten van het Gemeentearchief, geteekend ‘Repertorium van de charters van Leiden, No. 1’, staat met de hand van Adriaan Westphalen geschreven: ‘Hierin is oock het belech van Leyden door de Spanjaert gedaen, en dagelijx met de eigen hant raer bescreven door Jan van Duvenvoorde, toen Capetein en fraye gues daer binnen, naderhant Admiraal van de Watergeuzen, en soo voort’Ga naar voetnoot2). Meer was er niet noodig om het Dagverhaal voortaan op naam van jonker Jan van Duivenvoorde te stellen. Men vroeg niet, of de aanteekening van Westphalen wel zeker op het Dagverhaal sloeg; anders zou men hebben opgemerkt, dat in het Repertorium noch het Dagverhaal noch iets, dat er naar zweemt, wordt gevonden. Evenmin onderzocht men, hoe Westphalen, een eeuw ongeveer na het beleg, den auteur van het naamlooze Dagverhaal noemen kon: men zou anders bevonden hebben, dat de man een verzamelaar en een liefhebber was, maar van wiens oordeel geen enkel bewijs bestaat. Eindelijk verzuimde men het zoo weinig gewettigde vermoeden aan het Dagverhaal zelf te toetsen. Toch is niets gemakkelijker. Jan van Duivenvoorde was kapitein van de vrijbuiters. Was hij nu tevens auteur van het Dagverhaal, dan zouden daarin natuurlijk de bedrijven der vrijbuiters met zekere voorliefde en nauwkeurig beschreven staan. Maar dit is het geval niet. Bij voorbeeld, nadat de uitval der vrijbuiters op Juni verhaald is, wordt de ingebrachte buit opgesomd: ‘daeronder waren, soo men zeyt, drie honderd hammen’, enz. Datzelfde ‘soo men zeyt’, komt meermalen voor, waar Jan van Duivenvoorde zeker niet van hooren zeggen behoefde te spreken. Men leze de beschrijving van den uitval tegen de Boschhuizer schans, en vrage zich af, of een der voornaamste bevelhebbers dat gevecht dus zou hebben verhaald. Men leze de beschrijving van het oproer der vrijbuiters op 27 Augustus, en bedenke, of het een van hun kapiteins kan zijn, die dat op zulke | |
[pagina 164]
| |
wijze verhaalt. Een van beide staat bij mij vast: òf de aanteekening van Westphalen slaat op een ander opstel dan het Dagverhaal, òf de man heeft niet geweten wat hij zeide. Ik zal mij niet wagen aan gissingen; ik wil mij bepalen tot het weinige, dat het Dagverhaal zelf omtrent zijn schrijver getuigt. Het doet hem ons kennen als iemand, die niet tot de regeering behoort, maar wel tot de notabelen, tot hen, die in de eerste dagen van September nevens de vroedschap beschreven zijn. Van het toen verhandelde is hij volkomen op de hoogte; van de eigenlijke regeeringszaken daarentegen weet hij doorgaans het rechte niet. Hij is een welvarend ingezetene, die meer voorraad in huis heeft dan hij strikt genomen voor zijn gezin behoeft, en die dien overvloed den 10den Juli uit zijn huis halen en onteigenen ziet. Hij is een aanhanger van den Prins en de Staten, maar hij laat geen ijver, geen hartstocht doorstralen. Daaruit dat hij tot ritmeester benoemd schijnt te zijn, zou men opmaken, dat zijn naam moet schuilen in de lijst dergenen, die bij het eerste beleg voor het onderhoud van eenige paarden hadden ingeteekendGa naar voetnoot1). Maar dit is niet meer dan een gissing, en ik althans ben niet genegen uit die inteekenaars een keus te doen. Wie de auteur zijn mag: zijn aanteekeningen zijn ons welkom, en wij verheugen ons hem in onzen bundel een eereplaats in te ruimen. Bij het drukken zijn wij natuurlijk het handschrift gevolgd, dat ons voorkwam het nauwkeurigst te zijn. Het is een afschrift van Frans van Mieris (thans op het gemeentearchief berustend) naar ‘een oud MS. uit de bibliotheek van den WelEd. Heer A. de la Court, gekomen van den geleerden heere Petrus Scriverius’. Denkelijk is het dus een copie van dat hetwelk Orlers gebruikt heeft: immers volgens zijn voorrede had deze ‘de geschreven stukken en papieren’, waarvan hij zich bij het opstellen van zijn werk bediende, ‘van zijn waarden vriend den hooggeleerden Petrus Scriverius’ bekomen. Bij het vaststellen van den tekst is dan ook de Beschryvingh van Orlers mij van dienst geweest, en op een paar plaatsen heb ik daaruit een door Van Mieris overgeslagen of onjuist overgeschreven woord kunnen verbeteren of invullen. Hoe gaarne hadden wij op het Dagverhaal de aanteekeningen van Jan van Hout, den secretaris der stad tijdens het beleg, laten volgen! Zij hebben bestaan, dat wisten wij van ouds; zij zijn | |
[pagina 165]
| |
niet lang geleden terug gevonden, dat weten wij ook; maar zij zijn weer verloren geraakt, eer nog iemand ze gelezen had. Toen Leiden omstreeks het jaar 1850 over zijn recht op de visscherij van het vroon tegen het Rijk zou gaan procedeeren, stelde het raadslid I.A. de Fremery een nauwkeurig onderzoek op het gemeentearchief in naar alle bescheiden, die op dat recht betrekking konden hebben. Toevallig vond hij, al snuffelende, tusschen papieren van geheel anderen aard, een niet lijvig cahier, dat, blijkens het opschrift, van Jan van Hout was, en over het beleg der stad in 1574 handelde. Zonder het te lezen, geheel vervuld van het onderwerp dat zijn aandacht boeide, bracht hij het aan den toenmaligen secretaris, en dacht er vooreerst niet meer aan. Maar jaren daarna vertelde hij mij, toen ons gesprek toevallig op het beleg kwam, wat hij had gevonden, en verwees mij voor nader bericht naar den gemeente-secretaris. Deze herinnerde zich de zaak terstond, en wist ook zeker, dat hij het cahier goed had geborgen: op welke plaats, was hem echter ontschoten, maar hij zou er naar zoeken. Toen op die belofte niets volgde, verzocht ik het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mijn navraag met meer klem te herhalen, en aan dit verzoek voldeed het bereidwillig. Maar wat er ook, toen en later, van onze zijde gevraagd en van de zijde van het gemeentebestuur gezocht is, het vermiste stuk is niet te voorschijn gekomen, en blijft nog altijd vermist. Er bestaat zelfs reden om te vreezen, dat het onder het scheurpapier geraakt en in dat gezelschap naar den papiermolen gezonden is. Wat het cahier bevatten mag, of (helaas!) bevat mag hebben, kunnen wij natuurlijk niet zeggen, slechts gissen. Maar voor een gissing bestaan althans de noodige gegevens. Vooreerst, een bekende van Van Hout, de geschiedschrijver Bor, verhaalt ons, bij het opnoemen van de bescheiden over het beleg, die hij gebruikt heeft, dat hem: ‘de secretaris Jan van Hout ook toegeseid hadde noch eenige vorder onderrechtinge te doen van eenige secrete saken; maer also hy daerna van meninge werd tselve in zijn aengevangen Dienstboek der stad Leyden te brengen of te voegen, is tselve nagelaten; en sijn Dienstboek is ook onvolmaekt gebleven’. Werkelijk had Van Hout in de inleiding op zijn Dienstboek het volgende geschreven: ‘daervan [van het beleg, namelijk] zoude ic de handelingen ende geschiedenissen, dewelcke binnen ende omtrent den besloten muyren gedaen ende gepasseert zijn, meestal mit mijn kennisse ende | |
[pagina 166]
| |
ten overstaen (als die alom ten opsichte mijns aenbevolen ampts de penne gevoert hebbe) gaerne by geschrifte stellen, indien ic van de bezwaernissen mijns diensts eenige verlichtinge becomen mochte’. Bij welke plaats onze Orlers in zijn exemplaar (thans eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde) heeft aangeteekend: ‘Soeckt onder de papieren, die my by Craen, den 29sten September 1621 behandicht sijn, verscheyden notulen in de belegheringe by hem gestellt’. Uit de vergelijking dezer drie getuigenissen onderling mogen wij opmaken, dat Van Hout het plan om het beleg in zijn geheel te beschrijven wel niet uitgevoerd zal hebben, maar dat hij de notulen van hetgeen in Burgemeesterskamer en in de Raadkamer verhandeld was steeds onder zijn papieren bewaard heeft, en dat die, na zijn dood, ten laatsten aan zijn neef Orlers gekomen zijn. Diezelfde notulen waren het waarschijnlijk wat aan Bor was toegezegd: de vermelding van secreete zaken maakt dit waarschijnlijk. Maar Orlers wist er niets mee aan te vangen, en maakte er dus, bij het bezorgen der tweede uitgaaf van zijn werk, geen gebruik van. Ik zou meenen, dat het door De Fremery gevonden cahier niet anders is geweest dan deze, in het net geschreven, notulen. Immers in het net geschreven had Van Hout ze: dat blijkt uit zeker request door hem aan de regeering aangeboden, waarin hij zich beroemt ‘de vroedschapsresolutien sedert 1572, aan een koppel geregen, in het vroedschapsboek te hebben overgeschreven’Ga naar voetnoot1) - doch zij zijn thans op het archief niet voorhanden. Hoe gaarne zouden wij ze bezitten, te liever omdat Van der Does, in zijn brief aan prins Willem, ons een voorsmaak geeft van het genoegen en het nut, dat wij er uit trekken zouden. Hij verhaalt namelijk, hoe in een woelige vergadering, toen meerderen tegelijk het woord voerden, ‘Jan van Hout seyde de resolutiën van eenen ygelijck te willen teyckenen bysondere, ten eynde in de pluralité van de stemmen te colligeren niet gedwaelt en werde’. Waarschijnlijk zouden wij dus van de hoofden der regeering, elk in het bijzonder, vernemen, hoe zij geadviseerd en wat zij verlangd hadden. Ter beoordeeling van eens ieders verdiensten een onschatbare toetssteen. Maar vergeten wij niet, dat, wat wijdoor het zoekraken dier notulen missen, ons, tot op zekere hoogte althans, vergoed wordt door hetgeen ons Douza in zijn gedichten en in zijn brief aan prins Willem ontdekt. Alles te zamen genomen vlei ik mij dus, dat wij aan het verloren cahier niet zoo heel veel verloren hebben. | |
[pagina 167]
| |
De brieven en gedichten van Douza, reeds zoo herhaaldelijk door mij genoemd, en in den bundel na het Dagverhaal geplaatst, blijven voor het gebeurde in de stad en voor de waardeering van regenten en aanzienlijke burgers, vooralsnog, de hoofdbron. Van deze zijn de brief en het verzoekschrift aan Zijn Prinselijke Excellentie, omstreeks het jaar 1840 door den hoogleeraar Visscher in afschrift op het provinciaal archief van Utrecht gevonden, en eerst in het Historisch Tijdschrift en later nog eens in de Kronijk van het Historisch Genootschap uitgegeven; terwijl inmiddels Dodt van Flensburg ze op zijn beurt in het Archief voor kerkelijke en wereldlijke Geschiedenissen had overgedrukt. Visscher gaf op ze gevonden te hebben onder aanteekeningen van den hoogleeraar A. Matthaeus, die ze uit een eigenhandig opstel van Jan van der Does zou hebben afgeschreven. Dodt daarentegen verklaarde, dat Buchelius de copieën had vervaardigd, en daarbij te kennen gegeven ‘die stukken gehad te hebben van Frans van der Does, zoon van den heer van Noortwijk’. Wie van beiden zich vergist heeft, durf ik niet beslissen: geen van beiden staat voor bijzonder nauwkeurig bekend. Veel doet het ook niet ter zake, wie de brieven heeft overgeschreven en van wien hij ze ten gebruike had gekregen. Aan de echtheid immers valt niet te twijfelen, en de tekst is slechts op enkele plaatsen niet te vertrouwen. Ik heb ze laten overdrukken naar den tekst van het Historisch Tijdschrift, maar ik heb dezen zorgvuldig vergeleken met het handschrift van het provinciaal Utrechtsch archief, dat mij daartoe met de meeste welwillendheid is toevertrouwd. Een enkele zinstorende fout slechts hadden Visscher en Dodt begaan: in plaats van ‘Crimpen’ hadden zij ‘Campen’ gelezen, hetgeen daar ter plaatse onzin maakt. Aan het hoofd van de Utrechtsche copie staat met dezelfde hand geschreven: ‘Ex scedis Jani Douze Nordovicis autographis’. Dagteekening staat bij geen van beide stukken; ook schijnt aan den brief het slot, ten minste het onderschrift, te ontbreken. Maar bij gissing is het niet moeilijk zoowel den brief als het request te dateeren. De eerste is na de groote vergadering van den 8sten September geschreven en denkelijk den 9den 's nachts met een bode verzonden. Het request, waarin van het pionieren te Crimpen als van een onlangs voorgekomen zaak gesproken wordt, dient om die reden omstreeks Augustus 1575 gesteld te wordenGa naar voetnoot1). Nauwkeuriger bepaling zou toch geen nut hebben. | |
[pagina 168]
| |
Op de brieven lieten wij fragmenten van drie latijnsche oden en een vierde in haar geheel volgen. Gaarne hadden wij al de Odae Lugdunenses onverkort overgedrukt, maar om niet te uitvoerig te worden dienden wij ons tot het noodige te bepalen. De ode aan Jan van Hout is verreweg de belangrijkste, zij mocht niet worden verminkt. Doch de overige bevatten veel wat gemist kan worden; wij sneden dat alles weg en geven slechts die strophen, waarin iets staat dat of niet algemeen bekend is, of anders de bevestiging van Douza wel verdient. Wij hebben ze nagedrukt na de eerste, zeldzame uitgaaf der Jani Duzae Nordovicis Nova poemata, in nova Academia nostra Lugdunensi excusum anno 1575, impensis Joannis Houteni. Zij zijn zeer kort reeds na het ontzet gedicht. Dit toont niet slechts het jaarcijfer der uitgaaf, maar nog stelliger een brief van Hadrianus Junius aan den dichter, van 20 Mei 1575, waaruit blijkt, dat zij toen reeds grootendeels gereed lagen of ter perse waren. Immers wij lezen daar: ‘Libelli cuius mihi specimen Rogerius [d.i. Daniel Rogers] dedit, excusi absolutique miro flagret desiderio Boisotus Amiralius, nec minore uror ego’. Geen twijfel derhalve of wij vinden in die verzenden onverflauwden indruk terug, dien de gebeurtenissen op Douza hadden gemaakt. Zij stemmen ook nauw overeen met hetgeen de brief aan den Prins omtrent personen en toestanden meldt. Maar boven den brief hebben zij dit voor, dat zij voor den druk bestemd waren en ook terstond zijn uitgegeven, terwijl de personen, die er in een minder gunstig daglicht in verschijnen, nog in leven waren en in staat om zich te verdedigen, indien zij meenden verongelijkt en belasterd te zijn. Niemand echter, zoover ons bekend is, die ooit tegen de voorstelling der zaken, zooals die in de gedichten gegeven wordt, is opgekomen; niemand, die zich over verongelijking heeft beklaagd. Nu wensch ik zeker aan het qui tacet consentire videtur geen te groote uitbreiding te geven; maar het geheel buiten rekening te laten, gaat toch ook niet aan. Tot op zekere hoogte is het uitblijven van elke poging tot weerlegging een bevestiging van de waarheid der voor de Leidsche regenten zoo onaangename Poemata. - Wij geven de gedichten, evenals de overige bescheiden, zonder aanteekening, zelfs zonder | |
[pagina 169]
| |
den sleutel op de gelatiniseerde eigennamen, die in sommige exemplaren op den kant bijgeschreven staat. Niet slechts om ons zelven gelijk te blijven, maar ook omdat die sleutel ons niet toeschijnt eenig gezag te hebben, of zelfs maar van een welingelicht persoon afkomstig te zijn. Eén voorbeeld zal voldoende wezen. In de Ode ad Houtenum (v. 447) komt zekere Messaga voor; hierbij geeft de sleutel op: ‘Messaga, een bode’. Maar dat er ten bedoelde plaatste van geen bode gesproken wordt, ziet ieder die lezen kan. Er is sprake van iemand die octrooi had om te woekeren, en er wordt gedoeld op den lombardhouder Françoys Message, een te Leiden volstrekt niet onbekend persoon. De aanteekenaar verstond Fransch genoeg om het woord messager te kennen, maar niet genoeg Latijn om te zien, dat dit hier niet te pas kwam, en vandaar zijn geleerde verklaring. Waartoe zou het nu dienen, diergelijke gissingen en vergissingen op te disschen? Bovendien, Douza is niet zoo duister, of wie Latijn verstaat en tegen eenige inspanning niet opziet kan wel begrijpen wat hij zeggen wil. Eindelijk gaven wij nog van Douza het fragment, betreffende het beleg, eener Latijnsche apologie, aan de Staten van Holland gericht, van het jaar 1593, waarop tot nog toe geen acht was geslagen. Zeer belangrijk is zij ook niet, en reeds alleen omdat zij van zooveel later dagteekening is, verdient zij minder vertrouwen. Na eenige aarzeling hebben wij toch besloten het korte fragment onder de aandacht onzer lezers te brengen. Hoe gaarne hadden wij een breede plaats ingeruimd voor het stuk, dat Le Petit in zijn Grande ChroniqueGa naar voetnoot1)) vermeldt: ‘Le seigneur Janus Douza (zegt hij) a escrit pareillement en proze latine le siége, secours, ravitaillement de la ville de Leyden et la fuyte des Espagnols’. Maar niemand behalve Le Petit heeft ooit van zulk een opstel gehoord, en het zou verloren moeite zijn er naar te zoeken of naar te verlangen. Over het ontzet gaven wij twee uitvoerige en uitmuntende verhalen, beide in het Fransch en beide door ooggetuigen en deelgenooten aan den tocht opgesteld. Het eerste is als een 12o pamflet, van nagenoeg dezelfde lettersoort waarmee wij het herdrukken, en met het jaar 1575, zonder drukplaats op het titelblad uitgegeven. Het is thans uiterst zeldzaam; niet meer dan drie exemplaren zijn er van bekend. Maar van den beginne af schijnt het weinig verspreid geweest | |
[pagina 170]
| |
te zijn. Fruytiers, ik heb het reeds gezegd, heeft het gekend, maar behalve hem geen Nederlandsch, geen uitheemsch geschiedschrijver. Men zou meenen, dat het juist om de taal bij de Spaansche en Italiaansche geschiedschrijvers van den Vlaamschen oorlog gezocht had moeten zijn, maar er blijkt niets van: geen hunner schijnt het gezien te hebben. Waar het gedrukt is, schijnt ook niet uit te maken. Het uiterlijk wijst naar de Belgische, met name naar de Antwerpsche drukkerijen; maar België en Antwerpen waren in 1575 nog Spaansch. Het zou kunnen zijn, dat het werkelijk te Antwerpen maar in het geheim gedrukt is, doch eer het verspreid werd, uit vrees voor de regeering, die met de uitgaaf niet gediend kon zijn, grootendeels vernietigd. Anders schijnt de volslagen onbekendheid van het boekje niet te verklaren. Een andere vraag, van grooter belang, kan ik gelukkig stelliger beantwoorden. Wie is de schrijver? Hij noemt zich noch op den titel noch ergens in het verhaal, en helpt ons vermoeden door geen enkele aanduiding, hoe gering ook, op den weg. Doch een der drie bekende exemplaren, dat van de Koninklijke Bibliotheek, komt ons te hulp. Het draagt op het titelblad de naamteekening van den eersten bezitter: ‘Jo. Metel’, en verder de volgende aanteekening, om het gedrukte ‘Imprimé 1575’ heen geschreven: ‘Par Guillaume de Maude, seigneur de Mansart, * reueu par le sieur de la Garde Parisien, ou bien qu'il ait fait un autre semblable disour (sic). * Ledit de la Garde ne l'a reueu, selon que ledit Sr. de Mansart m'a affirmé’. Een noot, die grootendeels weggescheurd en volstrekt onverstaanbaar geworden is. Men zou kunnen gissen, dat zij zegt, dat La Garde bij het ontzet commandant is geweest. Deze aanteekening verdient vertrouwen, omdat zij van Metel zelf afkomstig is, gelijk mij uit de vergelijking van het schrift met dat van twee eigenhandige brieven op de Bibliotheek onzer hoogeschool is gebleken; en omdat Metel in staat was te weten wat hij hier getuigt. Hij was geboortig uit Franche Comté, landgenoot derhalve van Granvelle, maar zoo weinig met dezen bevriend, dat hij juist om hem te ontgaan naar Keulen was uitgeweken; hij was en bleef katholiek, maar gematigd en jegens protestanten verdraagzaam; met verschillende edelen van het Compromis hield hij correspondentie. Een brief van Jean de Marnix, tijdens de beeldstormerij aan hem geschreven (en thans op de Bibliotheek der hoogeschool berustend) zou dit reeds kunnen | |
[pagina 171]
| |
bewijzen. Er ligt dus niets onwaarschijnlijks in hetgeen de aanteekening onderstelt, dat Metel en Mansart elkander kenden. Ten overvloede is dit nog van elders te bewijzen. Madame Duplessis-Mornay verhaalt in haar Mémoires, dat haar echtgenoot den winter van 1571 op 1572 te Keulen doorbracht, en daar met meerdere Nederlandsche uitgewekenen, inzonderheid met de gebroeders Boisot bekend raakte: ‘aussy (zoo gaet zij voort) les sieurs de Rhumen, de Mansard, d'Ohain etc. Il cognut aussy ung docte homme, Bourguignon de la Comté, nommé Metellus’. Het is niet noodig meer af te schrijven; het aangehaalde is reeds toereikend om te bewijzen, dat er tusschen Metel en Mansart een betrekking bestond, voldoende om te verklaren, dat de een zijn verhaal van het ontzet aan den ander toezond, van wiens belangstelling hij zich wederkeerig verzekerd mocht houden. Maar volgens de aanteekening hebben zij beiden nog later over het auteurschap van het boekje, en over het aandeel, dat La Garde er aan genomen had, gesproken. Ook daarvan kan de mogelijkheid worden aangetoond, want in het najaar van 1575 is Mansart met een zending van prins Willem naar Duitschland getrokken, en zal toen waarschijnlijk zijn weg over Keulen genomen hebben. Dit alles past uitmuntend ineen en laat geen ruimte voor twijfel over. In het boekje zelf komt ook niets voor, wat ons tot andere gedachten zou kunnen brengen. Wij mogen dus gerust aannemen, dat Guillaume de Maulde, sieur de Mansart het Discours du siége heeft geschreven. Maar had Metel het ons niet gezegd, wij zouden het niet hebben geraden. Het was niet eens bekend, dat Mansart bij het ontzet tegenwoordig is geweest; van verschillende edellieden: Bouchart, Carnisse, Van der Aa, wisten wij het, van hem niet. Doch bevreemdend is het volstrekt niet. De edellieden, in wier gezelschap hem Duplessis-Mornay te Keulen aantrof, voegden zich meest alle in het volgend jaar bij prins Willem en vergezelden hem in den strijd tegen Alva. Dat hij toen niet achter is gebleven, is op zichzelf waarschijnlijk genoeg, al weten wij ook niet recht, hoe en waar hij zich heeft laten gebruiken, en het wordt nog waarschijnlijker, omdat zijn naam voorkomt op de lijst der Nederlandsche rebellen, aan wie koningin Elisabeth in den zomer van 1575, om de Spaansche regeering te believen, het verblijf in haar rijk ontzegdeGa naar voetnoot1). Van elders wisten wij, dat hij eens prins Willem bij nijpend geldgebrek | |
[pagina 172]
| |
met een aanzienlijke som heeft geholpen, en bij Zijn Excellentie steeds in gunst is gebleven. Dat zoo iemand Louis de Boisot en zijn andere vrienden op den tocht tot ontzet van Leiden vergezelde, kan ons zeker niet verwonderen, en nu wij eens op den weg zijn geholpen, herkennen wij hem gemakkelijk te midden van die ‘quelques gentilhommes du pays bas’, die op het admiraalschip medevoeren, van den Zegwaartschen weg tot in het Noordaasche meer, en deelnamen aan de schermutseling, die in het Discours uitvoerig beschreven wordt, uitvoeriger dan zij op zichzelf zou verdiend hebben. Leiden heeft nooit geweten, of is anders al zeer spoedig vergeten, welke dubbele verplichting het aan den heer van Mansart als strijder en als schrijver had. Dertien jaren later was er anders gelegenheid geweest om er aan te gedenken. Toen, den 26sten October 1587, werd op de gerechtsplaats van dezelfde stad, die de vader had helpen ontzetten en wier ellende en verlossing hij beschreven had, de zoon, Nicolaas de Maulde, ter dood gebracht, als medeplichtig aan den aanslag, dien de Leicestersche factie had gesmeed. De zoon van prins Willem, de jonge Maurits, kwam toen, hoewel vruchteloos, voor den zoon van zijns vaders vriend tusschenbeide, en beriep zich ook ten gunste van den zoon op de verdiensten van den vader; maar, vreemd genoeg, welke rol deze bij het ontzet had gespeeld schijnt Maurits niet geweten, en niemand anders zich herinnerd te hebben. Een nieuw bewijs van hetgeen ik zoo even, omtrent de zeldzaamheid en de geringe verbreiding van het boekje, opmerkte. Als wij het ‘Au lecteur’ mogen gelooven, is het Discours buiten weten van den schrijver ter perse gelegd. Dat is ook niet onwaarschijnlijk, want zoo worden het best de vele drukfouten in plaatsnamen en eigennamen verklaard: Maerdinghe voor Vlaerdinghe (p. 8), Sande voor Gouda (p. 9), Werwech voor Voorwech (p. 11), Bultran voor Aultran (p. 24 en elders) en meer andere, die ik verbeterd heb, omdat het blijkbaar fouten van den zetter en niet van den schrijver waren. Daarentegen overal waar het scheen, dat de fout voor rekening van den auteur moest komen, heb ik ze laten staan: ‘Arche de Noël’, b.v. (p. 16) en een tal van vreemde spellingen. Ook den oningevulden regel op p. 31 heb ik open gehouden. Opmerkelijk is het dat in het exemplaar van Metel, met zeer oude inkt, misschien door hem of door den auteur zelf, enkele dier fouten verbeterd zijn: o.a. die in den naam van Oultran, welke, in het voorbijgaan | |
[pagina 173]
| |
gezegd, ook Fruytiers in dwaling had gebracht. Met dezelfde inkt is verder een geheele zinsnede geschrapt op p. 30 regel 5: ‘entre les quelz fut un nommé Fernande Loppes’: waarschijnlijk had later de schrijver of de eigenaar van het boekje vernomen, dat dit bericht niet juist was. Het Discours is iets later voltooid dan de Beschryvinghe van Fruytiers: beide zijn van elkander volkomen onafhankelijk, nergens een aanleiding om te vermoeden dat Mansart het Hollandsche boekje gekend heeft. Misschien was het nog niet eens uitgegeven, toen hij zijn verhaal voltooide, hetgeen omstreeks December van 1574 moet gesteld worden; want hij weet reeds, dat de Spanjaarden uit Holland naar het Sticht zijn weggetrokken, maar gewaagt noch van den vredehandel noch van de oprichting der hoogeschool. Heeft ons Metel door zijn aanteekening omtrent het Discours en zijn auteur te recht geholpen, te zelfder tijd heeft hij ons nog op het spoor gebracht van een andere ontdekking. Hij zegt namelijk eerst, dat La Garde het Discours van Mansart nagezien, of anders zelf een soortgelijk verhaal van het ontzet geschreven had, en later, na Mansart gesproken te hebben, voegt hij er bij, dat de eerste onderstelling niet juist was: zoo blijft de tweede alleen over; en bij gevolg, indien Metel zich niet vergist, heeft insgelijks La Garde, de Fransche kolonel, die het krijgsvolk op de vloot commandeerde en zich bij het ontzet bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, een verhaal er van opgesteld. Meer dan die vingerwijzing behoeven wij niet, om het geschrift van La Garde, althans het belangrijkste gedeelte er uit, in de Grande Chronique van Le Petit terug te vinden. Ik heb reeds eenige jaren geleden op dat merkwaardige stuk, dat de aandacht der geschiedschrijvers ontgaan was, opmerkzaam gemaaktGa naar voetnoot1). Dat het van een ooggetuige, en wel van iemand, die zich bij La Garde had opgehouden, afkomstig moest zijn, was ontegenzeggelijk. Maar nu wij grond hebben om te vermoeden, dat de kolonel zelf het ontzet heeft beschreven, kunnen wij niet aarzelen zijn hand in dit verhaal te erkennen. Telkens komen er uitdrukkingen in voor, die alleen uit zijn mond natuurlijk klinken: ‘Le seigneur de la Garde, qui y estoit, avoit resolu’ etc. (p. 6), ‘Le Sr. de la Garde demeura en grand' doute.... alleguant a quelques uns des siens’ etc. (p. 14), ‘Le Sr. de la Garde avoit | |
[pagina 174]
| |
grand regret de n'avoir mené avec luy quelques harquebuziers’ (p. 24), en meer diergelijke. De lof aan Boisot toegezwaaid: ‘deslors l' Admiral monstra, comme il a tousiours fait, une grande et bonne affection de combattre’, zou ook uit den mond van ieder ander aanmatigend wezen. Maar men leze het verhaal achtereen, in onzen bundel, en beslisse dan in hoe ver mijn vermoeden gegrond is. In elk geval zal niemand ontkennen, dat het fragment ten volle de plaats verdient, die wij het hebben ingeruimd. Wij hebben ons tot dit ééne fragment bepaald: denkelijk schuilen in de beschrijving van Le Petit hier en daar nog wel andere kleinere stukken van het opstel van La Garde, maar met zekerheid zijn zij van het overige niet te onderscheiden, en belangrijk zijn zij stellig niet; wij hebben ons daarom met dit eene tevreden gesteld. Aan den anderen kant staan in ons fragment een paar vreemde invoegsels, grootendeels uit Fruytiers getrokken. In het algemeen verlieze men niet uit het oog, dat wij La Garde uit de tweede hand bezitten, en dat Le Petit zich zeker verkortingen en veranderingen zal hebben veroorloofd in hetgeen bij ons meedeelt. Een andere vraag, die de aanteekening van Metel bij ons doet oprijzen, is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Heeft Mansart, die waarschijnlijk wist dat La Garde iets had opgesteld, dat opstel gekend, eer hij het zijne schreef? en bedoelt Metel dit, als hij zegt dat La Garde het Discours nagezien of een soortgelijk opgesteld had? Ik durf niet beslissen. Wel komen er in beide verhalen overeenkomstige meeningen en opmerkingen voor, die kunnen doen vermoeden, dat het eene niet zonder invloed op het andere is gebleven. Een enkel voorbeeld: het terugtrekken van de vloot van de landscheiding bij Zoetermeer, toen zij zich naar de Zegwaardsche verlaten ging wenden, geschiedde niet zonder gevaarlijke verwarring, maar gelukkig maakte de vijand geen gebruik van die gelegenheid: ‘bien est vray (zegt La Garde) que s'ils eussent fait semblant de venir à eux avec 50 harquebuziers, qu'ils leur eussent fait une escorne’. Hetzelfde merkt Mansart op in bijna dezelfde woorden: ‘aultrement il y avoit grande apparence, que s'il fut venu seullement avec 50 harquebuziers charger sur la queue, l'on n'en fut échappé sans recepvoir honte et perte’. Nog een paar soortgelijke voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, maar de aandachtige lezer zal ze zelf wel opmerken, en mij komen zij toch niet afdoende voor. Hoogstens zou ik durven gissen, dat een van beide, na het voltooien van zijn eigen verhaal, dat van den ander heeft gelezen, en het | |
[pagina 175]
| |
zijne daarnaar op enkele plaatsen gewijzigd of vermeerderd. Er blijft mij thans nog alleen over, iets aangaande de kaart, die de oude verhalen vergezelt, te berichten. Het was moeilijk uit de vele, die bestaan, een keus te doen. Niet één scheen in onzen bundel volkomen op haar plaats. Naar andere, waarvan in de Resolutien der Staten van Holland melding wordt gemaakt, hebben wij te vergeefs gezocht. Den 6den December reeds, twee maanden na het ontzet, werden aan Laurens Talesius, glasschrijver te Delft, 12 £ van 40 gr. toegelegd ‘voor het maecken van seeckere kaerte, inhoudende het belegh ende ontsettinghe der stadt Leyden’. Deze afbeelding, die ten dienste der Staten en niet voor het publiek bestemd schijnt geweest te zijn, is niet voorhanden. Evenmin kennen wij de kaart, waarvoor den 23sten December Cornelis Klaesz. van Aecken en Jan Potter, landmeters van Delft, octrooi verzochten, en tot wier uitgaaf zij zeggen ‘last te hebben van zijn Exc. ende de Staten’. Of een van deze twee afbeeldingen voor ons doel geschikt zou zijn geweest, kunnen wij natuurlijk niet beoordeelen. Bij gebrek aan beter waren wij reeds besloten een nadruk te geven van de kaarten der drie waterschappen, omstreeks 1610 door Floris Balthasar met de meeste zorg geteekend, toen ik toevallig te weten kwam, dat in het gemeente-archief van Gouda een uitvoerige en blijkbaar nauwkeurige kaart van Zuid-Holland, op groote schaal en met kleuren afgezet, berustte, die volgens het opschrift in 1578 door Hans Liefrinck van Leiden geteekend was. Ik geloof, dat wij in onze keus uit zooveel kaarten niet ongelukkig zijn geweest, en dat het werk van Liefrinck om meer dan een reden waarlijk de voorkeur verdiende. Niemand die het beleg en ontzet zoo vaak heeft afgebeeld als hij, niemand die beter dan hij, tengevolge van allerlei arbeid, in staat was ze af te beelden. Hij was burger of althans ingezetene van Leiden tijdens het beleg; zijn naam komt op de bekende lijstGa naar voetnoot1) voor, als die van het hoofd van een gezin van zes personen. Terstond na het opbreken van het beleg kreeg hij van den magistraat in last ‘om de schansen op de Oude Weteringhe ende de Kaeghe, d'welcke by den vyant aldaer gemaeckt waren, te conterfeyten’, en hij schijnt daarvoor reeds den 27sten October betaald te zijn. Op dien tijd hield hij zich tevens bezig met het teekenen en etsen van Dat belegge van die stadt van Leyden, dezelfde tee- | |
[pagina 176]
| |
kening waarvan een navolging in Van Vloten's werk voorkomt. Daar is echter het volgende niet onbelangrijke bijschrift weggelaten: ‘Gedaen ende voleynt tot Leyden ten huyse van Joannes Liefrinck Aō 1574 Novemb. 17. achter de Hogelantsche kerck op de middelwegh’. Het komt mij voor dat van eenig belang is te weten, dat de teekening vervaardigd is, eer nog de schansen geslecht en de sporen van het ontzet uitgewischt waren. Naar dezelfde teekening is ook de plaat genomen, die in de tweede uitgaaf van Orlers tegenover blz. 447 is ingevoegd. De oorspronkelijke ets wordt o.a. aangetroffen in de collectie Bodel Nyenhuis, thans op de Academische Bibliotheek alhier. Zoodoende was Liefrinck voor het teekenen van het ontzet een specialiteit geworden, en, toen in 1587 de regeering der stad bij Joost Janz. Lanckeert te Delft een groot en kostbaar tapijt bestelde, ‘inhoudende de geschiedenis van het ontzet dezer stede’ (hetwelk thans nog op het Raadhuis bewaard wordt) bepaalde zij dan ook, dat die vervaardigd moest worden ‘op en volgens het patroon by Hans Liefrinck geteekend’Ga naar voetnoot1). Hadden wij die teekening kunnen vinden, wij zouden ze zeker boven elke andere verkozen hebben, maar zij zal wel niet meer bestaan; en het tapijtwerk, dat er op veel vergroote schaal naar genomen is, kon om verschillende redenen niet dienen. Onderwijl was Liefrinck ook met het afbeelden der stad zelf bezig. Van zijn hand is de oudste platte grond, die in de bekende Descrittione di tutti i Paesi bassi van Guicciardini, in de tweede en volgende uitgaven voorkomt. Dit blijkt uit de resolutie van burgemeesters van 30 November 1574, waarbij de kosten ‘die Liefrinck zal doen aangaande 't maecken van de platte form der stadt door last van Silvius [den uitgever der Descrittione]’ voor rekening der stad werden genomen. Zij werden hem vergoed in Augustus 1580 met 40 gulden. Intusschen had hij ook de groote kaart van Zuid-Holland voltooid, waarmee wij thans inzonderheid te doen hebben. Hij heeft ze alleruitvoerigst beschreven op den titel, zoo uitvoerig dat het mij overbodig schijnt dien geheel over te drukken, en dat ik met weglating van verreweg het meeste, alleen het wezenlijke er van herhaal: ‘Descriptie Locael van 't meerendeel van Hollant ende bisonder van Delflant Schielant, Rijnlant, Kennemerlant ende meer convicine lant.... oock met pertinente designatie van de | |
[pagina 177]
| |
ordinaris ende oude gecostumeerde vaert van Hollandt, deur die steden plaetsen ende wateren van outs altoes geloopen hebbende, met expressie van de tol ofte wacht van de Grave van Hollandt, ter plaetse daer die van outs geweest ende gelegen heeft.... Aldus gedaen ende geproiecteert ten erstelicke verzoecke ende costen van Dordrecht, Haerlem ende der Goude, by Johan Liefrinck, schilder, woenachtig tot Leyden, ende is by hem bevonden nae voergaende inspectie ende resumptie van zeeckere oude ende nieuwe minute van caerte met die tegenwoerdighe situatie van de voerschreven gesignieerde plaetse in als t'accordeeren. Actum, den 1 Octob. ao XVc LXXVIII’. Uit dezen titel en bepaaldelijk uit de vermelding der drie steden op wier last en kosten de kaart gemaakt was, vermoedde ik wel, met welke bedoeling zij besteld moest geworden zijn, maar ik wendde mij toch ten overvloede tot den archivaris van Haarlem, mr. Enschedé, met verzoek om in zijn uitmuntend geordend archief te willen nazien, of er ook een resolutie bestond, waarbij aan Liefrinck het teekenen der kaart werd opgedragen; ik hoopte, dat daarin dan wel eenige bijzonderheden zouden voorkomen, die mij bij mijn onderzoek van dienst konden zijn. Ongelukkig is in het archief van Haarlem geen resolutie van dien aard gevonden. Maar de archivaris opperde in zijn antwoord juist dezelfde gissing omtrent de bedoeling, die de drie steden met haar bestelling gehad konden hebben, als bij mij was opgerezen, welke daardoor in waarschijnlijkheid veel won. De steden Haarlem, Gouda en Dordrecht hadden namelijk ten opzichte der binnenvaart door Zuid-Holland een en hetzelfde belang, dat lijnrecht overstond tegen het belang van andere steden, inzonderheid van Rotterdam en Amsterdam. Nu was gedurende de troebelen en den binnenlandschen oorlog, tengevolge van het doorsteken van dijken en dammen, de oude met tollen bezwaarde waterweg veelal verlaten, tot schade der bevoorrechte steden, die, nu de tijden weer rustiger werden, zich bemoeiden om den vroegeren toestand te doen herleven en alle sluikvaart voor het vervolg te beletten. Met dit doel, om vast te stellen en duidelijk te vertoonen, welke de oude wettige vaart was, en welke vaarten, tegen het tolrecht in, gedurende den laatsten tijd geopend waren, hebben zij waarschijnlijk haar kaart aan Liefrinck besteld, en vandaar de vermelding dier ‘oude gecostumeerde vaert’ op den titel. Het behoeft nauwlijks gezegd, dat een kaart, waarbij de wateringen uit den aard der zaak met bijzondere zorg behandeld zijn, voor ons doel, het | |
[pagina 178]
| |
toelichten van het bezetten der wegen rondom de stad en het ontzet te water, bijzonder dienstig is. Evenmin dat zij ook om den persoon van hem, die ze heeft vervaardigd, en die tot Leiden en de gebeurtenissen van 1574 in zoo nauwe betrekking staat, boven andere de voorkeur verdiende. (Inleiding bij de uitgave van De Oude Verhalen van het beleg en ontzet van Leiden.) | |
Bijlagen.
| |
[pagina 179]
| |
is kl. 8o. De bladzijden zijn niet genummerd, de vellen gaan van A tot en met M. De voorrede is met een * gemerkt, en denkelijk het laatst afgedrukt. Het 2de stuk heeft korter titel: De tweede Dialogus. Der Francoysen ende haerder nagebueren Morghenwecker. Gemaeckt door Eusebium Philadelphum. Overghesedt door Jan Fruytiers.... Ghedruckt.... MDLXXV. Ongetwijfeld heeft Fruytiers niet den Latijnschen maarden Franschen tekst vertaald: bij was gewoon uit die taal over te zetten, en zijn titel beantwoordt ook alleen aan de Fransche uitgaaf: Le Reveille-matin des François et de leurs voisins. Composé par Eusèbe Philadelphe Cosmopolite en forme de dialogues. A Edimbourg 1574. in-8o. Zoo althans wordt de titel opgegeven in het artikel Barnaud van La France protestanteGa naar voetnoot1). Van de Latijnsche uitgaaf bezit de Bibliotheca Thysiana een exemplaar: Dialogi ab Eusebio Philadelpho Cosmopolita in Gallorum et caeterarum nationum gratiam compositi, quorum primus ab ipso auctore recognitus et auetus: alter vero in lucem nunc primum editus fuit. Edimburgi e typographia Iacobi Iamaei. 1574. Waarschijnlijk gaan aan deze volledige uitgaven afzonderlijke vooraf, die slechts de eerste samenspraak bevatten. Zij zijn mij echter niet onder de oogen gekomen en ik heb ze ook niet vermeld gevonden. Het zou kunnen zijn dat Fruytiers naar een dier vroegere de vertaling van den eersten dialoog voltooid had, en eerst later uit de volledige uitgaaf den tweeden dialoog had leeren kennen. Van meer belang is de vraag naar den auteur, die zich achter den pseudoniem van Eusebius Philadelphus verschuilt. Allerlei namen zijn genoemd: Hotman, Barnaud, meer andere. Lang heeft men Beza voor den schrijver gehouden. Tegenwoordig denkt men eerder aan Donellus, die tot ons land en de Leidsche hoogeschool in nauwe betrekking staat. Zie hier wat de France Protestante dienaangaande zegt: ‘D'après le témoignage le plus ancien, celui du célèbre Cujas dans sa Praescriptio pro I. Montlucio adversus libellum Zach. Furnesteri (pseudonyme de Hugues Doneau) on doit l'attribuer à ce savant jurisconsulte. On sait qu'a l'époque des massacres de la S. Barthélemi, Doneau qui professait ainsi que | |
[pagina 180]
| |
Cujas à l'université de Bourges, ne fut sauvé de la fureur des assassins que par le dévouement de quelques étudiants allemands, ses élèves. Il se réfugia en Suisse, d'où il passa en Allemagne et ne rentra plus dans sa patrie. Les circonstances de sa vie ne tendent pas, du moins, à contredire l'assertion de son illustre confrère’. Ik durf geen eigen oordeel vormen: het ontbreekt daartoe in onze bibliotheken aan de onmisbare boeken. Genoeg voor ons te weten, dat het door Fruytiers in onze taal overgebrachte geschrift afkomstig schijnt van een man van beteekenis, en in der tijd groote beweging heeft gewekt en nog altijd verdient gelezen te worden om de velerlei bijzonderheden, die het bevat betreffende den Bartholomeusnacht en de gebeurtenissen, die daarmee samenhangen, en inzonderheid om den geest des tijds die er zich vrijmoedig en krachtig in uitspreekt. Bij ons niet minder dan in Frankrijk heeft het opgang gemaakt. Meermalen is het herdrukt: in 1588 te Dordrecht, ter zelfder drukkerij, waar het het eerst ter perse gelegd was - ook deze uitgaaf heb ik gezien - vervolgens in 1598Ga naar voetnoot1) en in 1608 (een exemplaar berust sedert kort in de boekerij der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde). Bovendien wordt in den Catalogus LelongGa naar voetnoot2) nog van een uitgaaf van 1580 gesproken, waarvoor evenwel misschien 1588 gelezen zal moeten worden. Zooveel uitgaven gedurende een tijdsverloop van vier en dertig jaren getuigen van een wel gevestigde en duurzame belangstelling. Daarvan getuigt ook de navolging van Baudart, die in 1610 voor zijn volksverhaal van de bloedige vervolgingen der Spanjaarden in de Nederlanden geen gepaster titel wist te bedenken dan die van Morghenwecker der vrye Nederlantsche ProvintienGa naar voetnoot3) - een navolging, die weer op haar beurt anderen ten voorbeeld heeft gediend, en den naam eeuwen lang in de gedachtenis van het volk heeft bewaard. Opmerkelijk zijn sommige der kantteekeningen, waarmee Fruytiers zijn vertaling verrijkt heeft: zij verplaatsen ons geheel in den tijd, waarin hij met zijn werk bezig was. Ik wil er enkele afschrijven. Waar in den tekst gewaagd wordt van de verlegenheid der Papisten, nu zij op den standvastigen tegenstand der Hugenoten | |
[pagina 181]
| |
stuiten, teekent Fruytiers aan: ‘Wat dunckt U, soude men van den Nederlantschen Commandeur ende tyrannen sulck niet moghen segghen, nu de Stadt van Leyden ende alle Hollantsche steden haer in t water setten ende alle het lant verderven om hen weder te staen, nu hy niet en weet waer hy sijn tyrannighe handen werc sal gheven. Anno 74’. Elders, bij gelegenheid der belegeringen van La Rochelle, Sancerre en Somiers: ‘Leser, merct doch scherpelic op Godts crachtige hant ende leert hier wt vast op hem betrouwen, voornamelic ghy, belegherde van Leyden 1574’. Zoo schreef de aanstaande auteur van de Corte Beschryvinghe van de... wonderbaerlicke verlossinghe der Stadt Leyden, terwijl het beleg nog voortduurde en het onder water zetten van Holland eerst was aangevangen. Het is ons vreemd te moede, als wij die opwekkende en bemoedigende en God betrouwende woorden als van zijn lippen opvangen. Wij voelen ons in den tijd verplaatst, wij vreezen en hopen mede; wij beseffen welk een kracht het geloovig vertrouwen verleent. Daarentegen treft ons de klacht over de libertijnen, die Fruytiers slaakt, en waarin wij een voorspelling zien van den tweestrijd, tijdens het Bestand, tusschen hen, die tegen Spanjaarden en Papisten aanvankelijk samenspanden: ‘Wilde Godt dat men noch in Hollandt niet vele alsoodanighe lieden en vonde, dewelcke soo sy vry van de Spangiaert ende ongemoeyt in hare goederen mochten blyven, de Religie oock seer licht souden achten. De Heere gheve hen beter kennisse’. Dat geldt U, Heer landsavocaat en Heeren Staten van Holland! Als eens de Spanjaard buiten gevecht is gesteld, zal de beurt aan u komen. De Heere geve u betere kennisse; anders verdringen u nog eens degenen, die de betere kennis bezitten of wanen te bezitten. Zij houden nu reeds het oog op u. Van geheel anderen aard en strekking zijn sommige kantteekeningen, waarin Fruytiers zich kennen doet als vertaler van een werk, dat hij zonder zijn naam had uitgegeven: ‘Siet van dese versamelinghe [van Hugenoten te Parijs, in de rue S. Jacques] breeder int tweede stuc der Fransoyser Historien, in het Latijn, Walsch, ende van my in Duytsch overgheset fo. 11’. Welk boek mag hier onder dien onbepaalden titel van Fransche Historien wel bedoeld zijn? Onze keus is tamelijk beperkt, omdat niet veel historiën van dien tijd in het Hollandsch zijn overgezet. Ik vermoedde aanstonds, dat de welbekende Commentaires de de l'Estat de la Religion et Republicque soubs les Boys Henry & | |
[pagina 182]
| |
François seconds & Charles neufieme, MDLXV, die aan den president De la Place worden toegeschreven, bedoeld konden zijn. Ik vond daarin werkelijkGa naar voetnoot1) breedvoerig van die gestoorde samenkomst in de rue S. Jacques gehandeld, en toen ik vervolgens ging nasporen of dat boek ook in Hollandsche vertaling bestond, vond ik het onmiskenbaar omschreven in Van der Wulp's Bibliotheek van pamflettenGa naar voetnoot2). Het magazijn van Martinus Nijhoff bevatte er een exemplaar van, dat weldra in de Bibliotheca Thysiana overging, en nu werd mijn gissing tot zekerheid, want het verhaal der protestantsche samenkomst komt in die vertaling, overeenkomstig de aanhaling van Fruytiers, op fo. 11 voor. Het eenige wat voor als nog vreemd schijnt is, dat in die aanhaling van ‘'t tweede stuc der Fransoyser Historien’ wordt gesproken. Wat dan onder het eerste stuk verstaan moet worden, is mij nog een raadsel; misschien had Fruytiers vroeger een ander soortgelijk boek vertaald en beschouwt hij dat als een eerste stuk van zijn Fransche Geschiedenissen: mij is zoo iets evenwel nog niet in handen gekomen. Minder bevreemdend is de vergissing van den vertaler, alsof er nevens den Franschen tekst, dien hij volgt, ook nog een Latijnsche had bestaan. De Commentaires zijn wel, zoover ik weet, slechts in het Fransch uitgegeven; maar dikwerf wordt voor een vertaling aangezien de vrije navolging, die De Serres naamloos er van gegeven heeft onder den titel: Rerum in Gallia ob religionem gestarum libri tres, regibus Henrico II, Francisco II et Carolo IX, 1570, en die later herdrukt is als eerste stuk zijner Commentarii de statu Religionis et Reipublicae in Regno GalliaeGa naar voetnoot3). De titel der Hollandsche vertaling luidt aldus: Warachtighe beschryvinghe van den Standt der Religien ende t'ghemeyne welvaren onder den Coninghen van Francriick Henrico de tweede, Francisco de tweede ende Carolo de neghende gheschiet. Wt den Franchoysche in Nederlantsche tale door eenen liefhebber der waerheyt overgheset, seer nut ende profiteliick door den teghenwoordighen tiit voor den Nederlanden.... Anno 1567, 20 Octob. (kl. octavo, 692 blz., buiten voorrede en naschrift). Geen naam van den vertaler, geen toespeling zelf die op hem schijnt te doelen komt in het lijvige boekdeel voor. Maar nu ons vermoeden eens op Fruytiers gevestigd is, herkennen wij zijn | |
[pagina 183]
| |
hand duidelijk genoeg. De berijmde toespraak aan het slot: Tot de drie Staten van Nederlant, is geheel in zijn welbekenden trant. Hij spreekt ook reeds hier, in zijn Tot den lezer, zoo als later zoo vaak, over de voortzetting van zijn arbeid: ‘Hier hebt ghy, beminde leser, het eynde van desen seven boecken der Francoyser gheschiedenissen.... Soo verde nu deselfde meester in sine cronycke voortgevaren is, hope uwer L.... met hetselfde ooc bedienstich te wesen; ende ist dat ic sine stijl niet en can becomen, hope u.l. door Godes hulpe wt twee andere boeckenGa naar voetnoot1), daer den voornaemsten handel der Franchoysen voorder tot den jare 65 in wort verhaelt, ende alreede half voldaen zijn, op het alder cortste ende bequaemste na mynen cleynen verstande, oock voorts over te setten ende in eenen boecke alles te vervaten’. Nog eens, op de keerzij van het titelblad, getuigt hij van zijn voornemen om het bij dit werk niet te laten. Hij spreekt, in rijm, van het keeren der fortuin en van den lateren tegenspoed van aanvankelijk voorspoedige tyrannen, en teekent daarbij op den kant aan: ‘Vint ghy hier alsulcx niet, Het tweede stuck doorsiet’. Of dat tweede stuk ooit het licht heeft gezien, durf ik niet zeggen, maar kennen doe ik het althans niet. Blijkens den titel is de vertaling den 20sten October 1567 uitgegeven. De voorrede, met een * gemerkt, schijnt later gedrukt dan de tekst, die met vel A begint. Toch wist Fruytiers, toen hij ze schreef, blijkbaar nog niets van het gevangen nemen van Egmont en Hoorne, hetwelk den 9den September had plaats gehad, want hij zegt: dat de stelregel non habenda fides ook ten opzichte van groote heeren geldt, wordt in dit boek bewezen, ‘allen Nederl. heeren tot een spiegel, die oock vry wel mogen dencken dat des aenbrengers gheest.... in den Nederlanden niet gantsch doot en is’. Had hij geweten hoe juist die voorzegging reeds bewaarheid was, hij zou er zeker niet van gezwegen hebben. Denkelijk was hij reeds in ballingschap toen hij zijn overzetting ter perse gaf. Waar zij gedrukt is wordt niet vermeld, maar is wellicht af te leiden uit het vignet, tusschen de voorrede enden tekst, met het omschrift Quisque suae naturae sequitur semina. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat wij den drukker te Emden moeten zoeken, dewijl Fruytiers zich omstreeks dezen tijd in Oost-Friesland heeft opgehouden. | |
[pagina 184]
| |
Ik had in de inleiding tot De oude verhalen vermoed, dat onze auteur omstreeks het jaar 1574 in Holland teruggekeerd was. Dit wordt bevestigd door de opdracht van den Morghenwecker aan de Staten van Holland en Zeeland; want daarin roept hij de toegeeflijkheid der Heeren in, ‘verhopende dat ghy desen mynen arheydt (van stadt tot stadt reysende) met der haest gedaan, niet voor ongoet dan ten besten sult nemen’. In welke qualiteit of uit wat oorzaak hij zulk een zwervend leven leidde, is niet bekend, maar wij vonden hem te Leiderdorp tijdens daar de Spaansche voorhoede aanlanddeGa naar voetnoot1), hetgeen met zijn rondtrekken zeker in verband staat. - Eveneens wordt de aard van den historischen arbeid, die hem langen tijd heeft bezig gehouden, en waarvoor in 1599 de uitgever Vennecool van de Staten octrooi verzochtGa naar voetnoot2), eenigermate verklaard in de voorrede van den Morghenwecker, waar de vertaler onder andere redenen, die hem tot het overzetten van de dialogen van Eusebius Philadelphus bewogen hadden, ook noemt: ‘omdat ick na mijn cleyne gaven in een sommarische cronycke arbeidende was, beginnende van Iulio Caesare tot desen tegenwoordigen tijt toe, ende nu juyst in desen jare der gruwelicker moort moeste arbeyden, daer dit boeck voornamelic van spreect’. Ziedaar hoofdzakelijk wat de Morghenwecker omtrent den auteur van de Corte Beschryvinghe leert. Geen zaken van belang. Alleen blijkt er uit dat hij een veelschrijver, inzonderheid een vertaler van Fransche historische geschriften was, en dat wij zeker ook meer andere naamloos uitgekomen pamfletten aan hem mogen toeschrijven. (Bibliogr. Adversaria, dl. II, blz. 115 vlg.) | |
[pagina 185]
| |
van een rijke verzameling van bescheiden betreffende de stad Leiden en bepaaldelijk het beleg der stad in 1574. Zij was bijeengebracht door Huyssen, Van Mieris en Van Alphen, en bevond zich toen ter tijd in het bezit van Van Noort. De beroemde Kluit had ze ten gebruike gehad, en er een en ander stuk uit medegedeeld in zijn Historie der Hollandsche Staatsregering. Ook Te Water heeft ze gebruikt en er het belangrijkste uit ontleend, wat hij over den Leidschen burgemeester meedeelt. Uit dit een en ander moest het publiek wel een hoogen dunk krijgen van de waarde dier geheele verzameling. Geen wonder dan ook dat de raad der stad Leiden, nu de verzameling onlangs te koop kwam, ze voor het belangrijk stadsarchief heeft aangekocht. Zoo is zij voor ieder belangstellende toegankelijk geworden, en wij mogen verwachten, dat de geschiedenis weldra verrijkt zal worden met hetgeen nog altijd ongebruikt in die verzameling verholen ligt. Onder de stukken, die onze aandacht al aanstonds getrokken hebben, behoort in de eerste plaats de kopie van een oud handschrift, bevattende Aanteekeningen gedurende het tweede beleg der stad in 1574 door een ingezetene gehouden. Te Water had, in zijn boven aangehaald boek, meermalen van deze aanteekeningen gesproken en onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Wij willen mededeelen wat een nauwkeurige lezing er van ons belangrijks heeft opgeleverd. Wie is de auteur van deze aanteekeningen? Doorgaans kan men van zulke kroniekachtige dagboeken den schrijver zelfs niet gissen, en is alle onderzoek naar den persoon nutteloos. Maar hier wordt bepaaldelijk iemand genoemd. Te Water citeert doorgaans ‘de aanteekeningen van Carel van Dam, ritmeester der stad’. En in onze kopie staat die naam, als die van den schrijver, ook werkelijk aan het hoofd der aanteekeningen. Daarop afgaande stelde ik mij voor, dat wij hier vooral berichten van krijgskundigen aard, van vrijbuiterstochten, van straatwachten en soortgelijke zouden aantreffen. Maar die verwachting werd teleurgesteld; van zulke onderwerpen vindt men hier niets bijzonders. Ik begon toen te twijfelen of het wel inderdaad de ritmeester was, aan wien wij dit dagboek hebben toe te schrijven. Ik ging onderzoeken, waarop de overlevering omtrent zijn auteurschap berustte. Ik vond, dat zij steunde op de volgende aanteekening: ‘Item, den IIII Junius anno 1574 is binnen Leyden mit advyse van den Borgemeesters ende Commissarissen van syne Excell. goed ghevonden, dat men binnen der stadt sekere ruyteren ende peerden verkiesen | |
[pagina 186]
| |
soude, om by tyden wt der stadt den borgeren tot hulpe te kommen, ende wordt met gemeynen advyse gecosen tot Ritmeester.... dan, overmits de viant overal tot voor onder de stadt-muyren beschanst was, ende dat men 't velt noch de weghen niet ghebruycken en mochte, hebbe my daerinne onschuldiget; des niet te min wort nochtans des nachts met de peerden straet-wacht ghehouden’. Ik doe al aanstonds opmerken, dat de cursief gedrukte woorden hebbe my in onze kopie in de plaats gesteld zijn van hetgeen vroeger geschreven, maar weer uitgeschrapt was: heeft hem. Toch is het duidelijk dat op deze zinsnede de meening berust, dat de ritmeester der stads-ruiteren dezelfde is die deze aanteekeningen geschreven heeft. Hoe komt men er nu toe dezen ritmeester Carel van Dam te noemen? Men heeft dien naam gevonden in de Historiën van BorGa naar voetnoot1); ik schrijf ook die plaats hier af. ‘Den 4 Junii was binnen Leiden met advijs van de Borgemeesteren en Commissarissen van zijn Excell. goed gevonden, dat men eenige ruiteren en paerden aannemen zoude, om by tyde van nood de borgeren buiten der stad metten vyanden schermutserende te hulpe te komen, en werd tot Ritmeester gecoren eenen Carel van Dan, overmits de vyand over al tot onder des stads vesten beschanst was, en dat men 't velt nochte wegen niet gebruiken mochte, deden zy weinig vruchts; des nietemin werd nochtans eenigen tijd des nachts mette selve paarden straet-wacht gehouden’. Hier hebben wij blijkbaar dezelfde plaats, die wij uit ons handschrift aanhaalden. Wij leiden daaruit met alle recht af, dat Bor deze aanteekeningen middellijk of onmiddellijk voor zich gehad en gebruikt heeft: een gevolgtrekking, die ook door meer andere gelijkluidende plaatsen bevestigd wordt. Maar, waar het voor het oogenblik op aankomt, Bor heeft den naam, die onze kopiïst als onleesbaar in zijn handschrift heeft overgeslagen, meenen te ontcijferen, hij heeft gelezen Carel van Dan. De vraag blijft echter: heeft hij goed gelezen? Ik durf antwoorden: stellig niet. Zijn Dan is niets anders dan het bijwoord dan, hetgeen in onze copie vóór overmits staat, en onmogelijk in den zin gemist kan worden. Uit welke letters hij verder zijn Carel van gemaakt heeft, kunnen wij niet gissen, daar onze copiïst de ruimte, die zij besloegen, heeft opengelaten. Genoeg dat wij Carel van Dan, | |
[pagina 187]
| |
en den daaruit eigendunkelijk gemaakten Carel van Dam, weer naar het rijk der hersenschimmen, waar hij thuis behoort, terug kunnen zenden. Wij zouden dus weer elders, in de rekeningen of registers der stad, naar den waren naam van den ritmeester-auteur moeten gaan zoeken, indien de vergelijking van Bor met ons handschrift ons geen aanleiding gaf om zelfs aan de eenheid van den schrijver en den ritmeester te twijfelen. Bor heeft voor de zinsnede ‘hebbe my daerinne ontschuldiget’ iets anders gelezen, dat zich aanstonds, als veel beter in den zin passend, aanbeveelt. En dat onze copiïst door zijn, anders bijna nergens voorkomende rature getoond heeft, dat zijn handschrift op deze plaats moeilijk te ontcijferen was, merkten wij reeds vroeger op. Volgens Bor hebben de ruiters, overmits de wegen voor hen niet openstonden, weinig nuts gedaan, doch evenwel des nachts in de stad straatwacht gehouden. Die zin gaat geleidelijk voort. Maar volgens ons handschrift heeft, overmits de wegen voor de ruiters niet openstonden, de verkozen ritmeester bedankt, doch hebben de ruiters evenwel straatwacht gehouden. Wie ziet niet, dat hier iets hapert, dat de middelste zinsnede in het verband niet past? Ten overvloede komt nog Orlers, die, zooals wij later zullen zien, dezelfde aanteekeningen excerpeert, de lezing van Bor bevestigen. Volgens hem was de resolutie om ruiters in dienst te nemen wegens den toestand van de wegen rondom de stad van weinig nut geweest; van de verontschuldiging van den tot ritmeester verkozen persoon weet hij niets. Er blijft dus niet de minste grond over om onze aanteekeningen aan eenigen ritmeester, hoe genaamd, toe te schrijven. Raadplegen wij de aanteekeningen onbevangen, dan bevinden wij dat haar schrijver een gezeten burger was; hij zegt, b.v., ‘den 10den Julius hebben zy tot mynent de tarwe doen uithaalen ende affmeten’: die op 10 Juli nog een voorraad tarwe in huis had, was zeker een vrij gegoed man. Ook bewijzen zijn nauwkeurige berichten omtrent het voorgevallene in de algemeene raadsvergaderingen, waartoe buiten de gewone regeeringspersonen ook enkele van den rijkdom waren opgeroepen, dat hij òf zelf die vergaderingen heeft bijgewoond òf door een der aanwezigen van het daar verhandelde juiste kennis heeft gekregen. Van de gewone raadsvergaderingen schijnt hij echter niets bijzonders te weten. Daarom zou ik vermoeden, dat hij een aanzienlijk maar ambteloos burger geweest is. | |
[pagina 188]
| |
Wat de waarde zijner aanteekeningen betreft, wij zagen reeds dat Bor en Orlers beiden ze gebruikt hebben; geen wonder dat wij er dus thans niet veel in aantreffen wat wij niet reeds wisten. Maar het is reeds op zich zelf belangrijk de bron te kennen, waaruit vooral Orlers veel geput heeft. Een nauwkeurige vergelijking heeft mij getoond, dat ongeveer al wat Orlers meer geeft dan zijn uittreksel uit Fruytiers en de brieven uit de verzameling van Van der Does, bijna woordelijk uit de aanteekeningen van onzen onbekende is overgenomen. Bor, die in zijne algemeen geschiedenis niet zoo uitvoerig mocht wezen als Orlers in zijn stadsbeschrijving, heeft van de aanteekeningen spaarzamer gebruik gemaakt. Waren zij beiden met oordeel te werk gegaan, er zou uit ons handschrift weinig nieuws voor ons te leeren over zijn. Doch juist hun gebrek aan oordeel maakt het voor ons van belang de oorspronkelijke stukken, waaruit zij hun verhalen hebben samengesteld, ter vergelijking en toetsing voor ons te hebben. Zoo kunnen wij eerst te weten komen met hoe weinig oplettendheid zij geëxcerpeerd, met hoe weinig zorg zij gecombineerd hebben. Hun methode bestaat eenvoudig hierin: wat zich niet goedschiks in het algemeen verband wil voegen, wordt weggelaten, of versneden tot het van pas is. Daarbij moet dikwerf het uitvoerige, het authentieke, voor het onnauwkeurige, het onjuiste wijken. De luim van het oogenblik, niet de uitkomst van een vergelijkend onderzoek beslist, wat opgenomen, wat verworpen zal worden. Zoo krijgt meermalen een blijkbaar onware voorstelling van Fruytiers de voorkeur boven het stellige en uitvoerige bericht van onzen onbekende, hoewel deze in de stad, en ooggetuige van hetgeen hij beschrijft, geweest is, en de ander slechts overlevert wat hem verhaald was. Juist voor het gebeurde in de laatste dagen van het beleg, de gewichtigste van alle voorzeker, heeft Orlers, die hier zijn Fruytiers hij de hand had, van de berichten van onzen anonymus weinig gebruik gemaakt. En toch geven ons deze, vooral als wij ze met den brief van Douza, uitgegeven in de Kronyk van het Utrechtsch historisch gezelschap, en met diens ode aan Van Hout vergelijken, een veel juister, veel begrijpelijker voorstelling der beraadslagingen en gebeurtenissen van die bange dagen. Veelmeer dan het verhaal van Fruytiers verdient het dagboek van onzen onbekende aan de geschiedenis van de belegerde stad ten grondslag te worden gelegd, zoo als reeds voor de geschiedenis van het ontzet Fruytiers vervangen is door den eveneens anoniemen | |
[pagina 189]
| |
schrijver van het Discours du siege, dat door Kist, op aanwijzing van zijn ambtgenoot Tydeman, weinige jaren geleden uit de vergetelheid, waarin het vervallen was, op nieuw aan het licht is gebracht. Het ligt in de richting van onzen tijd bij het historisch onderzoek vooral tot de eerste, onbewerkte bouwstof, die door de latere schrijvers verwerkt en niet zelden misvormd is, door te dringen. Op deze wijs is menig werk, dat jaren lang gezag had uitgeoefend, verdrongen door lang vergeten boekjes en brochures. Zoo zal het ook ten opzichte van de geschiedenis van het beleg en ontzet van Leiden gaan. Van Fruytiers blijft niets over dan eenige anecdoten, die hij in zijn verhaal heeft ingevoegd; wat de hoofdfeiten, den gang der gebeurtenissen betreft, wordt zijn overlevering door de berichten van ooggetuigen en door de echte bescheiden verdrongen. Van Orlers behouden wij niets anders dan de brieven, die Fruytiers slechts in uittreksel, maar hij in hun geheel heeft gegeven, en verder een enkele aanteekening van Van der Does, uit diens handschrift door hem overgeschreven. En wie weet of een gelukkig toeval ons dat handschrift en die brieven zelf nog niet eens terug doet vinden? Het is bekend dat prof. Visscher voor eenige jaren dus toevallig een paar belangrijke brieven van den heer van Noordwijk onder de papieren van A. Matthaeus ontdekt heeft. Buitendien, in de oude vergeten folianten staan ook nog bescheiden genoeg verholen, zoo goed alsof zij nooit waren gedrukt. Geen beschrijver van Leiden's ontzet, noch Kist, die opzettelijk over de bronnen van die geschiedenis gehandeld heeft, noch Van Vloten, die die geschiedenis breedvoerig heeft beschreven, schijnt zich herinnerd te hebben, dat in de Grande Chronique van Le Petit een hoogst belangrijk en uitvoerig verhaal van het ontzet gedrukt staat, een verhaal, dat misschien het zoo even genoemde Discours in nauwkeurigheid van voorstelling nog overtreft. Het is, zonder twijfel, kort na den afloop der gebeurtenissen, die het beschrijft, door een der handelende personen opgesteld, en door Le Petit verknipt, en in brokken tusschen zijn excerpt uit Fruytiers ingelascht: het in zijn oorspronkelijken vorm te herstellen, zal wel ondoenlijk zijn, maar de groote fragmenten er van kunnen toch ter aanvulling en verklaring van het Discours uitmuntend dienen. Zoo wordt daardoor, om iets te noemen, de meening van Van Vloten, dat La Garde zelf de schrijver van het Discours zou wezen, ten volle wederlegd: immers het blijkt dat een der tochten, waarbij La Garde zelf de leiding had, in het Discours minder juist wordt beschreven. Maar ik wil mij in geen bijzonderheden bege- | |
[pagina 190]
| |
ven; het is mij genoeg de aandacht van het historisch publiek op die nog ongebruikte beschrijving gevestigd te hebben. Er bestaat nog een verhaal van iemand, die het beleg heeft bijgewoond, al is het ook lang daarna te boek gesteld; ik bedoel het Discours van den ouden Leidschen patroon, door Roemer nog niet lang geleden, verkort en gemoderniseerd, opnieuw uitgegeven. Het was in der tijd onder de Tractaten van Passchier de Fijne opgenomen, en Roemer verzekert ons, dat Passchier het heeft voorgedragen, toen hij emeritus en twee en tachtig jaren oud was. Maar die bewering is door Kist en anderen volkomen wederlegd: Passchier was in 1630, toen het Discours in het licht kwam, niet 82 maar 42 jaar oud, en hij had dus het beleg niet bijgewoond, zooals met den Leidschen patroon, volgens zijn eigen getuigenis, het geval was. Maar Kist ging te ver met daaruit af te leiden, dat dus Passchier de Fijne de schrijver van het Discours niet zijn kon. Het laat zich denken, dat deze zich zulk een grijsaard slechts had gefingeerd, en hem tot verlevendiging van het verhaal sprekende had ingevoerd. Dit is de verklaring, die Van Vloten aan de hand heeft gedaan. Maar ik geloof niet, dat iemand, die het Discours aandachtig leest, met deze uitlegging volkomen vrede zal hebben. De grijsaard, die in het Discours tot zijn kinderen en kindskinderen spreekt van hetgeen hij zelfheeft gezien en geleden, is blijkbaar geen verdicht persoon. Veeleer gelooven wij, dat Passchier in zijn eigen stijl heeft weergegeven, wat hij wezenlijk uit den mond van zulk een ‘ouden patroon’ had vernomen. Op die wijs wordt alle schijnbare tegenspraak tusschen vorm en inhoud opgeheven. En ik geloof, dat ik zelfs met eenige waarschijnlijkheid kan aanwijzen, wie de ‘oude Leidsche patroon’ zal geweest zijn. Ik kreeg onlangs een folio-vel, aan beide kanten bedrukt, in handen, dat ten opschrift draagt Leydtsche Courante, en geteekend is Ghedruckt tot Leyden in October 1633. Het is blijkbaar geen nummer van een geregeld verschijnend dag- of weekblad, maar een nienwsmare, die slechts voor eens, bij deze bijzondere gelegenheid, wordt uitgegeven. Het handelt over de vervolging, die de Leidsche Remonstranten van de stadsregeering ondervinden, en bepaaldelijk over het storen der godsdienstige samenkomsten, op den 3den October, den herinneringsdag van Leiden's ontzet. Ik schrijf er eenige regels van af, die bij ons onderzoek te pas kunnen komen. ‘Een goet Heer, genaemt Hugo Gael, een man die neffens veel trouwe Rotterdammers, vrome Delfenaers en kloeckmoedige Leydenaers | |
[pagina 191]
| |
uyt liefde zijn lijf en leven ghewaecht heeft, om de beneaude Haerlemsche Borgheren te ontsetten; die in 't Leydsche belegh menighmael als met een Leeuwen moedt op de stads wallen gestaen heeft, die met groot gedult den honger voor de vryheyt heeft verdragen, die met grooten lof de stadt Leyden als Borgemeester geregeert heeft, die van Prince Maurits H.M. van syne goede diensten, aen dese stadt bethoont, bedanckt is, ende die nu tot den ouderdom van 83 jaren gekomen is, desen goeden Heere (zeg ick) gedenckende dat hy op den 3en October verjaert, ende wat weldaet God Almachtich op den 3en October 1574 aan dese stadt ghedaen heeft, heeft een predicatie in sijn huys laten doen, om Godt te dancken van die weldaet, die hy so aen sijn persoon als aen de gantsche Borgherye deser stadt ghedaen heeft; dit en hebben de Leytsche gerechten niet willen verdragen, maer hebben dien ouden patroon op 't Raethuys ontboden; die goede Heere, wel wetende dat men (oock selfs den strenghe) Regenten, in dingen die tegen God niet en stryden, moet gehoorzamen, ende door syne hoge ouderdom hem niet wel machtigh en vant om die hooge trappen op te klimmen, sendt sijn soon in sijn plaetse; maer de Regenten van Leyden wilden dat den ouden heer selfs voor haer zal komen, waerdoor hy, die anno 1574 door den honger verswackt sijnde met groote moeyte op de Stads wallen tegens den vyant geklommen was, nu oock gedrongen was (door hoogen ouderdom verswackt sijnde) de hooghe trappen vant Stadhuys op te klimmen; boven kommende men beschuldicht hem, waervan? dat hy eenige complotterye in sijn huys hadde gehouden? dat men daer in een cirkel int ronde hadde gheteyckent?Ga naar voetnoot1) och neen, hoe seer dat dien goeden Heer sulcke complotterije mishaecht, dat weten sy wel, maer het was dat hy teghens het Placcaet in sijn huys op den 3 October hadde laten predicken, en dat hy daerom so een zware gelt boete verbeurt hadde; hoe zy nu met dien ouden patroon handelen sullen, moet ons den tijt leeren’. Het zal wel niet noodig zijn in het breede te betoogen, hoe juist de hier vermelde oude patroon, Hugo Gael, beantwoordt aan de voorstelling in het Discours, waarvan wij spreken. Alleen bestaat er verschil in den leeftijd, echter van slechts twee jaren, en een vergissing hieromtrent, of in de Courant of in het tractaat, zou licht te verklaren wezen. Hugo Gael, waarschijnlijk Hugo | |
[pagina 192]
| |
Claesz. Gael, een der XL tijdens het beleg en een der burgemeesters na het ontzet, had zeker bijzondere reden om jaarlijks den 3en October in zijn familiekring te vieren, zooals de Leidsche patroon zegt gewoon te zijn: hij was jarig op dien dag. De oude Leidsche patroon stelt zich voor, dat een der zijnen nog in de regeering der stad komen kan: dat Hugo Gael, die van een regentenfamilie was, zich zoo iets licht kon denken, is duidelijk. Overigens toont de druk- en schrijfwijs, die in de aangehaalde passage voorkomt, dat de schrijver der Courant een geestverwant van Passchier de Fijne was; verbood het ons de stijl niet, die hier en daar wat ongekuischt is, wij zouden haast vermoeden, dat hij niemand anders is dan Passchier zelf. Hoe dit zij, ik geloof bewezen te hebben, wat ik wilde bewijzen, dat ook de Oude Leidsche Patroon een ooggetuige van het beleg van Leiden is, en als zoodanig met opmerkzaamheid gehoord dient te worden. (Algemeene Konst- en Letterbode, 1861, blz. 218 vlg.). |
|