Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Een commissieboek van prins Willem I.
| |
[pagina 142]
| |
hetgeen Kluit er uit meedeelde, belangrijk moest zijn, al lang omgezien en rondgehoord, toen ik dus overwachts uit Bakhuizen's Overzicht te weten kwam, waar ik het slechts voor het vragen had. Terstond verzocht en kreeg ik het ten gebruike en nam er uittreksel van, dat mij bij mijn studiën meermalen te pas is gekomen. Ik verkeerde toen steeds in de meening, dat het het eenige Commissieboek uit genoemde jaren was, dat bestond en ooit bestaan had. Dat er althans nog een tweede bestaan heeft, zag ik eerst uit het extract, dat daarvan in De Navorscher verscheen. Dat uittreksel, al werd het nu eerst aan het licht gebracht, is zelf reeds zeer oud. Van Someren vermoedt, dat een 16de-eeuwsche hand het geschreven heeft: ik zou gelooven een 17de-eeuwsche, en wel om de volgende reden. Toen de onbekende zijn uittreksel maakte, berustte het oorspronkelijke register, naar zijn zeggen, ‘onder den secretaris Hanecops’ en wordt door hem beschreven als ‘zeker groot manuscript-register, inhoudende depesches van Prins Willem van Oranje, so commissies als andere, nopende den crijchhandel ende polityke saken, oock brieven in fransch ende nederlansch van de jaren 1572, 73, 74’. Wie is nu die secretaris Hanecops? De uitgever gelooft: een van 's Prinsen secretarissen; maar dat is onaannemelijk, omdat wij hem dan ook wel van elders zouden kennen. Ik zou hem veeleer onder de stadssecretarissen zoeken. Zijn naam doet ons terstond denken aan den predikant zijn naamgenoot, dien Vondel in zijn Rommelpot berucht heeft gemaakt, en Van Someren oppert dan ook vragenderwijs de gissing, of deze de zoon van den secretaris zou kunnen wezen. Liever zou ik meenen, dat hij diens vader is geweest. De predikant, voordat hij in 1625 naar Amsterdam werd beroepen, had elf jaren lang te Breda gestaan, totdat de stad aan de Spanjaarden overging. En nadat zij in October 1637 door Frederik Hendrik voor de Staten herwonnen werd, vinden wij er als stads-secretaris, in plaats van Mr. Christiaan de Roy, die waarschijnlijk als Spaanschgezind werd ontslagen, Jacob Hanecop, die tot in 1652 in functie bleefGa naar voetnoot1). Of hij een zoon of wel een neef was van den voormaligen predikant is mij niet bekend en doet ook weinig ter zake. In alle geval blijft de gissing gewettigd, dat deze Hanecop de secretaris wezen zal, onder wien het Commissieboek berustte, toen er een uittreksel uit genomen werd, en dat dit dus tusschen 1637 en 1652 geschied is. Misschien | |
[pagina 143]
| |
ook dat het boek, hetwelk gezegd werd onder hem te berusten, eigenlijk berustte in het archief der stad, een van 's Prinsen heerlijkheden, waarover de secretaris uit den aard van zijn ambt het opzicht moet gehad hebben. Waar het oorspronkelijke register gebleven mag zijn, wie zal het zeggen? In alle geval hebben wij reden om ons te verheugen over het bezit van het uittreksel. Van een boek van zulk een inhoud is een uittreksel haast voldoen le, zoo het met zorg is vervaardigd door een deskundige, die weet te onderscheiden tusschen de telkens herhaalde formulieren en de bijkomende eigenaardige bijzonderheden, en, met weglating van het niets beduidende, het wetenswaardige aan ons overlevert. Maar zulk een bekwame hand kan ik in ons uittreksel niet erkennen, en ik vrees, dat er veel in gemist wordt wat in het oorspronkelijke onze belangstelling zou hebben verdiend en getrokken. Zeker is het dat het zeer beknopt is uitgevallen. Het beslaat vier compres geschreven folio's, die in den druk tot twaalf bladzijden zijn uitgedijd, en het boek wordt daarentegen ‘een groot manuscript’ genoemd. Dat het dien naam ook verdiende blijkt hieruit, dat onder andere iets van fol. 619 wordt aangehaald en deze folio bestaat uit een recto en een verso, zoodat wij ons een boek van ongeveer 1250 bladzijden moeten voorstellen. Hiervan schijnt de eerste, kleinste, helft de commissiën bevat te hebben - er wordt er een van fol. 280 aangehaald - en de tweede de brieven. Van deze laatste is slechts weinig gebruik gemaakt; niet meer dan negen aanhalingen zijn er aan ontleend. Daarentegen worden honderd zeven en twintig commissiën vermeld. Een betrekkelijk groot getal, daar in het handschrift van het Rijksarchief er nog geen honderd staan afgeschreven. In welke verhouding die twee registers tot elkander staan, is moeilijk te begrijpen. De meeste, maar niet alle, commissiën komen slechts in één van beide voor. Niet meer dan vijf en twintig staan in het een zoowel als in het ander vermeld: in het register Hanecops in uittreksel en in dat van het Rijksarchief in extenso. Door deze onderling te vergelijken kan men zich eenigermate een oordeel vormen over de meer of minder oordeelkundige wijs, waarop het uittreksel is vervaardigd, en, zooals ik reeds zeide, mijn oordeel daarover kan niet gunstig luiden. Wie zich de moeite van die doorloopende vergelijking niet mocht willen getroosten, kan volstaan met de vergelijking van het uittreksel uit de aanstelling van 6 Juni 1573 van Paulus Buys tot tijdelijken | |
[pagina 144]
| |
president van den Raad van StateGa naar voetnoot1), en den volledigen tekst dier aanstelling, die uit het register van het Rijksarchief door Kluit is afgedruktGa naar voetnoot2). Men zal daaruit reeds tot het besluit komen, dat het wetenswaardige uit het oorspronkelijke handschrift slechts voor een gedeelte in het uittreksel zal zijn overgegaan. - Maar hoe verder te verklaren, dat sommige commissiën in beide, andere in slechts een van beide boeken staan opgeteekend? Men zou verwachten, dat er slechts één boek zou zijn gehouden, waarin alle aanstellingen bijeen werden ingeschreven. Of anders dat verschillende secretarissen boek hielden van alle commissiën, die door hen in het bijzonder waren uitgegeven, maar dan ook van geen andere. Voor de schijnbare verwarring en willekeur, waarmee echter de twee registers nevens elkander gehouden schijnen, weet ik geen reden aan te wijzen. Ik wil alleen opmerken, dat de registers van den vroegeren, grafelijken tijd, die op het Rijksarchief berusten, en voor een goed gedeelte E.L. (enz.) gemerkt zijn, dezelfde onregelmatigheid vertoonen. In de uitgave van De Navorscker stuiten wij op zonderlinge fouten in de eigennamen, die wel niet aan den uitgever maar aan den vervaardiger van het uittreksel te wijten zullen zijn, daar deze een duidelijke hand schrijft, naar de uitgever erkent. Zoo vinden wij op twee plaatsenGa naar voetnoot3): Joris Byhe (lees Vryheer) van Montigny; Lieoni (lees Lieven) CalvartGa naar voetnoot4); Kloris van Uwynhem (lees NuynheimGa naar voetnoot5)); Jan van Bueren (l. van VuerenGa naar voetnoot6)); Steven Janssen Keersmaker (l. LievenGa naar voetnoot7)); Jonker van Assenstein (l. AffensteinGa naar voetnoot8)); Boetselaer van Catenes (l. van CarnesGa naar voetnoot9)). Nog vermoed ik een schrijffout in een van de kantteekeningenGa naar voetnoot10), waar het leger tot ontzet van Haarlem, tusschen die stad en Leiden geposteerd, genoemd wordt het leger te Weylingen. Ik denk, dat in het oorspronkelijke zal gestaan hebben: te Weyligen- | |
[pagina 145]
| |
berg. Deze begroeide heuvel toch was een bekende plaats van vermaak in die dagen, waarvan Hadrianus JuniusGa naar voetnoot1) gewag maakt, en die op de groote kaart van Rijnland (van 1646) ten zuidwesten van de Vogelenzang, aan de Kennemerbeek, gelegen is. Ook verhaalt het kroniekje bij OrlersGa naar voetnoot2), dat de neerlaag, door Lumey den 13den December 1572 tegen de Spanjaarden geleden, voorviel ‘omtrent ten halfwegen Haarlem, opten weligen Berch’. En wat valt er nu uit die Commissieboeken en bepaaldelijk uit het pas ontdekte uittreksel te leeren? Op zich zelf genomen - het was wel te voorzien - geen groote zaken, geen vroeger onbekende, gewichtige feiten. Wat wij reeds wisten leeren wij in meer bijzonderheden en bij gevolg nauwkeuriger en juister er uit kennen; en het zijn zaken van gewicht, tot wier beter inzicht wij aldus geraken. Om iets te noemen, de eerste maatregelen, door prins Willem terstond bij zijn aankomst in Holland genomen, om den verwarden en meer en meer vervallenden staat van zaken te redderen en op te beuren. De Prins droeg later hierop met reden trots. Kort na de gesloten Pacificatie van Gent stelde hij aan de Staten van het Zuiden ten voorbeeld wat hij in die bange dagen in korten tijd had uitgerichtGa naar voetnoot3). Hij had alles in de schromelijkste wanorde gevonden, vooral wat geldmiddelen en krijgswezen betrof, maar in een paar weken had hij de soldaten aan het hoog noodige geholpen en daarentegen aan strenge tucht onderworpen, de officieren en opperhoofden zoowel als de minderen. Wat wij van dit zijn eerste optreden weten, van zijn bedrijf sedert zijn komst te Enkhuizen omstreeks 20 October 1572, tot op zijn coup d'état tegen Lumey en diens aanhang, den 6den Januari daarop volgende, ontleent zijn zekerheid en juistheid voor een goed deel aan de documenten in het Commissieboek van het Rijksarchief, waarvan Kluit er eenige heeft afgedrukt. Daarbij komen zich nu andere voegen, uitsluitend in het uittreksel vermeld en ten deele van nog vroegere dagteekening dan die van het andere register. Laat mij iets zeggen van de twee oudste, beide van 28 October: zij betreffen het belang, dat toen ter tijd het dringendste was, de krijgvoering. Wij herinneren ons, hoe het daarmee op dat oogenblik gesteld was. Alva had zich om het zuiden en het oosten des lands nau- | |
[pagina 146]
| |
welijks meer te bekommeren: alles door den schrik hunner wapenen onderwerpende trokken zijn knechten op Zeeland en Holland aan. Zeeland had het het eerst te misgelden. Daar hielden de Prinsgezinden onder Tseeraerts de stad Goes al een poos belegerd, zonder veel te vorderen. Haar te ontzetten was een der eerste zorgen van Alva geweest, zoodra hem Mons in handen was gevallen, en het geluk had daarbij zijn goed beleid gediend. Juist toen de Prins den bodem van Holland betrad, waadde Mondragon van het vasteland naar Zuidbeveland en verdreef de verbijsterde Geuzen zonder bezwaar. Tseeraerts en de luitenant van Lumey, Bartold Entens, kwamen den Prins alras met de tijding hunner geleden neerlaag verwelkomen. Den terugslag dier jobstijding vinden wij in het uittreksel: den 28sten October wordt (waarschijnlijk in plaats van Entens) Willem van Bronckhorst, heer van Batenburg, gecommitteerdGa naar voetnoot1) tot 's Prinsen luitenant-generaal over Zeeland, de krijgshaftigste en tevens een der vertrouwbaarste onder de Noord-Nederlandsche edelen, die op dat oogenblik gouverneur was van Dordrecht. In zijn plaats behoorde daar een niet minder vertrouwbaar kommandant aangesteld, want èn van Zeeland uit èn van Gelderland, langs de rivieren, werd de hoofdstad van Zuid-Holland allereerst bedreigd, naar het scheen. En wie was het, op wien voor dien post de keus viel? Het uittreksel uit het Commissieboek alleen zegt het ons: op denzelfden 28sten October is, ‘mits’ het vertrek van den heer Batenburg van Dordt, tot superintendent-stadhouder aldaar gecommitteerd de heer van St. AldegondeGa naar voetnoot2). Wat dezen wedervaren was, sedert hij in Juli op de eerste Statenvergadering van Dordrecht den Prins had vertegenwoordigd, laat zich vermoeden; hij was in het gevolg van dezen met het leger voor Mons geweest - La Huguerye verhaaltGa naar voetnoot3), dat hij zelfs in de stad een boodschap van den Prins aan Lodewijk van Nassau had overgebracht - en mede afgetrokken naar het noorden en de Zuiderzee overgestoken naar Holland. Van stonde af, zooals wij zien, werd hij daar voor de gewichtigste en meest bezwarende diensten opgevorderd. Dat hij ze niet geweigerd heeft, dat hij zich bepaaldelijk naar Dordrecht heeft begeven, blijkt ons uit een brief van zijn hand, uit Dordrecht den 10den November aan Jan van Nassau gericht. ‘De Prins’, | |
[pagina 147]
| |
meldt hij, ‘gaat thans rond van stad tot stad om er de zaken terecht te brengen en al wat tot de verzekering des lands noodig is te verordenen’Ga naar voetnoot1). Maar al spoedig bleek het, dat Dordrecht zooveel gevaar niet liep als men aanvankelijk gedacht had. De vijand had zijn plan van veldtocht na de verovering van Zutphen veranderd. In plaats van langs de Waal af te komen naar Bommel en Gorkum, had hij zich door den ingevallen strengen vorst laten verlokken over de Veluwe naar Amsterdam te trekken, en Haarlem lag thans in de eerste plaats aan de beurt. Daar treffen wij onverwachts, den 8sten December, weer den heer van St. Aldegonde aan. De bevreesde stadsregeering had zich in onderhandeling met den vijand ingelaten en stond op het punt van zich aan hem te onderwerpen. Daar verscheen nog juist bijtijds Aldegonde voor de vergaderde burgerij met een lastbrief van den Prins, en veranderde in zijn naam de regenten. Hij had dus Dordrecht verlaten, nu een man van zijn trouw en bekwaamheid daar gemist kon worden; de Prins had hem tot zich geroepen en liet hem vooreerst niet meer gaan, maar bekleedde hem weldra met een militair ambt in zijn nabijheid. Uit het Commissieboek meldt het uittreksel: ‘Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, gecommitteerd tot gouverneur aangaande den krijgshandel en politie van Delft, Rotterdam en Schiedam’Ga naar voetnoot2). Van wanneer die commissie dagteekende, verzuimt het uittreksel ons te zeggen. Maar een brief van Marnix' hand van 5 Mei 1573 uit Delft toont, dat hij daar toen ten minste al gevestigd was. Meerdere brieven bewijzen er zijn voortdurend verblijf, totdat hij in het begin van November bij het versterken van Maassluis met den degen in de hand door de Spanjaarden verrast en gevangen genomen werd. Uit de dagen van dit kommando dateert een merkwaardige brief, door hem aan den vermaarden jonker Arend van Dorp geschreven, en onder diens brieven door De van der Schueren opgenomen, maar door Van Toorenenbergen in zijn uitgaaf der Werken van Marnix niet overgenomen en uit dien hoofde weinig bekend geraakt. Ik kan daarom niet nalaten een paar regels er uit af te schrijven, die zijn positie te Delft beschrijven. ‘Je suis icy’, schrijft hij, ‘avecq une charge presque insupportable. L'on m'a octroié 200 florins par mois... et se faut-il que je mendie presque pour l'avoir. | |
[pagina 148]
| |
J'ay cent fois le jour un visaige rouge.... S'il eut pleu à Dieu me faire quelque berger, je m'estimeroy tres heureux, mais Sa volonté soit toujours louée. Cependant il faut que je combatte avec double povreté, et la mienne particulière et celle du publicq’Ga naar voetnoot1). Repos ailleurs! Of Bronckhorst van Batenburg, dien Marnix te Dordrecht had moeten vervangen, werkelijk het opperbevel over Zeeland aanvaard heeft, blijft onzeker. Den 2den November 1572 werd hij daar nog gewachtGa naar voetnoot2). Maar zoo hij er zijn post heeft aanvaard, is dit voor slechts enkele dagen geweest. Zijn dienst werd al spoedig elders vereischt. Den 6den Januari werd Lumey met zijn luitenant Bartold Entens te Delft gevangen genomen en bij gevolg van zijn legerbevel ontzet. Om hem daarin op te volgen was Batenburg de aangewezen persoon, en het uittreksel leert onsGa naar voetnoot3), dat hij reeds den 9den dier maand tot luitenant generaal ‘over het leger te Weylingen’, dat is het leger boven Leiden tot ontzet van Haarlem bijeengetrokken, werd aangesteld. Als zoodanig heeft hij zich zeker minder eigendunkelijk, minder despotisch gedragen dan zijn voorganger, maar van meerdere bekwaamheid geen blijk gegeven. Al zijn pogen mislukte, telkens moest hij voor den vijand onderdoen, en bij zijn laatste gevecht, kort voor de overgaaf der stad, sneuvelde hij, den 8sten Juli. Als opvolger van Batenburg in Zeeland werd, naar het schijnt, een staatsman meer dan een krijgsman gewenscht en, naar ons het uittreksel meldt, den 24sten Februari 1573 Johan Junius de JongeGa naar voetnoot4) (de gouverneur van Veere) gecommitteerd ‘als overste commissaris in Zeeland’. Dat met dien veranderden titel (Batenburg heette immers 's Prinsen luitenant-generaal) geen andere post dan die van Batenburg bedoeld wordt, dunkt mij meer dan waarschijnlijk. Voor de oorlogvoering was het admiraalschap van meer gewicht dan een generaalschap te land; dat kon aan de gouverneurs van Veere en van Vlissingen worden overgelaten. Omtrent de eerste admiralen van Zeeland is het uittreksel wat al te kort. ‘Na 't overlijden (zoo luidt hetGa naar voetnoot5)) van Ewout Pietersz. Worst is tot admiraal van Zeeland gecommitteerd Bouwen | |
[pagina 149]
| |
EwoutsGa naar voetnoot1) en vermits den dood van Bouwen Ewouts Jhr. Louis van Boisot’. Dit alles zonder eenige dagteekening, zooals men ziet. Van elders weten wij echter, dat Bouwen Ewouts de wond, waaraan hij overleden is, den 27sten Mei 1573 had bekomen. En eerst te zelfder tijd ongeveer was Boisot uit zijn gevangenschap in Frankrijk bij den Prins teruggekeerd. Er bestaat alle grond om te gelooven, dat hij, welke dagteekening zijn commissie gedragen moge hebben, met het begin van Augustus zijn post heeft aanvaard. De van der Schueren heeft dat in zijn monographieGa naar voetnoot2), waarvoor hij de papieren van Arend van Dorp heeft gebruikt, waarschijnlijk gemaakt. Daarentegen kan hij ons niet overtuigen, dat Boisot terstond tot admiraal zoowel over Holland als over Zeeland was aangesteld. Diens gebied, meen ik, was aanvankelijk tot Zeeland bepaald: over de zeemacht van Holland voerde toen een ander, Willem Blois van Treslong, gouverneur van Den Briel, het bevel. Dit blijkt o.a. uit de volgende opteekening in het uittrekselGa naar voetnoot3): ‘Ampliatie van de Commissie van Jhr. Willem van Treslong als admiraal van Holland, 24 Maart 1573’. Dus nog bij het leven van Bouwen Ewouts werd Treslong's commissie van admiraal uitgebreid. Naar mijn meening is dit dus te verklaren: Lumey, die Treslong den 20sten Juli 1572 tot gouverneur en superintendent van Den Briel en van Voorne had aangesteldGa naar voetnoot4), had steeds zich zelven het admiraalschap, dat hij reeds bij zijn verblijf in Engeland begeerd had, voorbehouden, maar de uitoefening er van, indien hij verhinderd was, aan dezen overgelaten. Zoo zou het zich ook laten verklaren, dat na het afzetten van Lumey en het intrekken der door hem verleende commissiënGa naar voetnoot5), die, welke Treslong van hem hield, werd vernieuwd, en uitgebreid tot het geheele bewind ter zee wat Holland betreft, hetwelk Lumey tot nu toe zelf had bekleed. Hoe dit zij, zeker is het dat Marnix in zijn brief van 5 Mei 1573 hem den titel geeft van ‘le Sr de Terlon, admiral de Hollande’Ga naar voetnoot6). Hiermee schijnt echter weer in strijd, dat niet Treslong, maar Boisot het ontzet van Leiden te water heeft bestuurd, en dat hem bij die gelegenheid de Staten van Holland in hun resolutiën òf kortaf den admiraal, als kenden | |
[pagina 150]
| |
zij geen ander, òf den admiraal-generaal plegen te noemenGa naar voetnoot1). Dat feit heldert evenwel thans het uittreksel volkomen op. Het gewaagt namelijk van de commissie, in dato 4 Maart 1574Ga naar voetnoot2) (eenige maanden dus vóór Leidens ontzet), van Jhr. Louis van Boisot, ‘onlangs admiraal over Zeeland gecommitteerd, thans tot luitenant-admiraal over Holland en Zeeland’. Wanneer wij hierbij bedenken, dat onder het beleid van den Zeeuwschen admiraal 29sten Januari te voren de vermaarde strijd bij Roemerswaal gestreden was, waarvan de overgaaf van Middelburg op den 19den Februari de vrucht was, dan behoeven wij niet te vragen, waaraan Boisot zijn bevordering in Maart te danken had. Het schijnt dat Treslong de vernedering, die hierin voor hem gelegen was, zich bescheidenlijk heeft laten welgevallen. Wij vernemen althans niets van het tegendeel. Te gelijker tijd met hem werd Boisot's broeder Charles, die, na eerst onder Batenburg bij de pogingen tot ontzet van Haarlem goeden dienst gedaan te hebben, na den dood van Van Baarland, in diens plaats bij commissie van 17 Juni 1573 (volgens het uittrekselGa naar voetnoot3)) tot gouverneur van Vlissingen was benoemd en in die betrekking zich loffelijk had onderscheiden, insgelijks over het veroverde Middelburg en Arnemuiden tot gouverneur, zoowel van de politie als in den krijgshandel, aangesteldGa naar voetnoot4). Als zoodanig kon deze niet veel uitrichten; reeds het volgend jaar kwam hij dapper strijdende om het leven. Zijn broer de admiraal overleefde hem nog geen jaar, hij verdronk noodlottig in Mei van 1576. Na den dood van dezen zijn de admiraalschappen der twee provinciën - of beter gezegd de luitenant-admiraalschappen, want admiraal over beide was en bleef de stadhouder - weer van elkander gescheiden. Treslong werd in plaats van den overledene, bij commissie van 1 Juli, door den Prins tot zijn ‘luitenant-admirael over Zeeland’ bevorderdGa naar voetnoot5). Als zijn opvolger in Holland vinden wij Johan van Duivenvoorde, den kapitein der vrijbuiters in Leiden tijdens het beleg, voortaan in functie. Het is er verre af, dat ik mijn onderwerp zou hebben uitgeput. Er valt in de commissiën van het uittreksel nog heel wat meer | |
[pagina 151]
| |
op te merken. Maar voor het doel, waarmee ik het ter sprake bracht, om de aandacht op dit in De Navorscher eenigermate verholen belangrijk bescheid te vestigen, geloof ik, dat ik met het gezegde kan volstaan. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1897/8, blz. 194 vlg.) |
|