Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Wesenbeke of Marnix?IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 112]
| |
even oorspronkelijke Hollandsche uitgaaf bestond, vermoedde hij niet eens. Zijn vertaling is slecht: hij heeft de ‘pièces justicatives’, die Wesenbeke achter zijn verhaal gevoegd had, in den tekst ingelascht en zoo den samenhang verbroken; zijn stijl is vermoeiend, het boek is in zijn bewerking vervelend en onleesbaar geworden. Hoe onderhoudend en onderrichtend het in het oorspronkelijk is, bemerken wij nu eerst, nu wij het door de zorg van Rahlenbeck onvervalscht en onbedorven voor ons hebben. De nog minder bekende Defense, die Wesenbeke tegen de indaging van Alva's bloedraad geschreven heeft, en die door Rahlenbeck terecht aan de Description is toegevoegd, heeft voor ons veel minder waarde: wat zij belangrijks bevat, is in de later geschreven Description herhaald en uitgebreid. De aanteekeningen van den uitgever zijn gepast en leerrijk, misschien hier en daar wel wat overbodig. Zijn voorrede, aan de lotgevallen van den schrijver en zijn geschriften gewijd, is alleen daarom onvolledig en onbevredigend, omdat de berichten, die er over te vinden waren, gebrekkig en onvoldoende zijnGa naar voetnoot1). Met zijn oordeelvellingen en gissingen stemmen wij doorgaans in; enkele opvattingen, waarin wij van hem moeten verschillen, zullen wij thans niet ter sprake brengen. Bij één gewaagde stelling willen wij de aandacht onzer lezers bepalen, omdat die een onderwerp betreft, dat niet van belang ontbloot is. Rahlenbeck vermoedt dat Wesenbeke zich na zijn uitwijking te Dillenburg gevestigd, en daar de uitgaaf der talrijke verweerschriften van Oranje en zijn beroemde lotgenooten bezorgd heeft. ‘L'inaction (zegt hij) que jamais Wesenbeke n'a connue, ne peut être son lot. Le prince d'Orange s'occupe de sa justification et il est à prèsumer que Wesenbeke y met la main.... La justification de Guillaume de Nassau, celle d'Antoine de Lalaing-Hochstraeten, et celle du comte de Hornes se succèdent rapidement et sortent toutes des presses de Dillenbourg’Ga naar voetnoot2). Wij hadden | |
[pagina 113]
| |
wel gewenscht, dat Rahlenbeck de gronden voor deze bewering had aangewezen. Dat Wesenbeke zich van Antwerpen naar Dillenburg begeven heeft, weet hij waarschijnlijk uit diens brieven, door Gachard opgespoordGa naar voetnoot1). Maar of zijn vermoeden, dat te Dillenburg door de zorg van Wesenbeke de boekjes, die bij noemt, gedrukt zijn, op even goede gronden berust, durf ik betwijfelen. Het komt mij voor, dat deze gissing slechts voor de helft juist is, en ik acht het niet onbelangrijk haar opzettelijk ter toets te brengen, want de historische waarde der verantwoordingen en verdedigingen, die een voorname bron der geschiedenis van het jaar 1566 vormen, hangt grootendeels af van de wijs waarop, en de mannen door wie zij zijn gesteld. Rahlenbeck heeft, ik weet niet hoe, den brief over het hoofd gezien, waarvan hij bij zijn onderzoeking had moeten uitgaan, ik bedoel den brief van Hans Baert, den 19den April 1569 aan prins Willem, die zich toen in Frankrijk in het leger der Hugenoten ophield, geschrevenGa naar voetnoot2). De briefschrijver geeft zich te kennen als den steller van het antwoord op het vonnis, door den Bloedraad tegen den burgemeester van Antwerpen, Antonie van Stralen, geveld; hij acht het uitgeven van zulk een antwoord hoog noodig, omdat in dit vonnis ook sommige uitgewekenen beschuldigd worden, wier onschuld behoort gehandhaafd te worden. ‘Si la justification (zoo gaat hij voort) de Monsr. L'Admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le desbourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le desbourse. A tant, Monseigneur’, etc. Deze brief geeft ons den draad in de hand, dien wij bij onze verdere nasporingen moeten volgen. Hans Baert, weten wij nu, is de steller der Corte Vermaninghe aen alle Christenen opt vonnisse.... teghen Anthonis van Stralen. Hij is tevens drukker of althans uit- | |
[pagina 114]
| |
gever, en hij heeft in April 1569 de rechtvaardiging van den admiraal, dat is de Deduction de l'Innocence du Comte de Hornes nog onder zijn berusting, die reeds, blijkens den titel, in September van het vorige jaar gedrukt was: ‘imprimé au mois de Septembre 1568’. En, wat vooral opmerking verdient, hij denkt ook aan het drukken van ‘l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas’, dat is, zoo wij ons niet vergissen, de Description van Wesenbeke zelf, waarover wij handelen. De identiteit van beide werken kan nauwelijks meer betwijfeld worden, indien wij met den brief de Declaration de l'imprimeur au lecteur vergelijken, die voor de Description gesteld is. Wij bemerken dan tevens, waarom van het werk van Wesenbeke alleen het eerste boek is uitgekomen: het ontbrak aan de noodige gelden om een geschrift van zoo grooten omvang te drukken. En dat doet ons tevens het vermoeden van sommigen deelen, dat nog wel ergens de twee onuitgegeven boeken, die Wesenbeke in zijn voorrede aankondigt, verscholen kunnen liggenGa naar voetnoot1). Hans Baert spreekt van het werk als ware het reeds geschreven en tevens als ware het van grooten omvang, aanmerkelijk grooter dan de andere reeds gedrukte justificatiën. Wie was deze Hans Baert, waar had hij zich neergezet? Met zekerheid laat zich die vraag niet beantwoorden. De brief is wel gedagteekend, maar zonder plaatsnaam. Uit den inhoud blijkt, dat de schrijver zich dicht bij onze grenzen ophield: een stadgenoot van hem was door een groot heer, een Vliesridder - ik vermoed den graaf van Megen te Arnhem - opontboden en verwittigd, dat Alva van iedere beweging van den prins van Oranje kennis kreeg, en dat deze dus wel op zijn hoede mocht wezenGa naar voetnoot2). Zeker, een inwoner van Dillenburg zou om zulk een boodschap niet naar Nederland opontboden zijn. Ik acht het waarschijnlijker, dat Hans Baert te Keulen verblijf hield. Want hij schrijft nog, dat hij den Prins het vonnis van Van Stralen had toegezonden ‘par le fourier de Monsr. le Comte van den Berch’. Nu bevond zich de graaf van den Bergh kort vóórGa naar voetnoot3) en kort naGa naar voetnoot4) de dagteekening van den brief te Keulen, en bij gevolg waarschijnlijk ook Hans Baert. Het is wel waar, dat de dienaar van den graaf van den Bergh zijn weg van 's prinsen leger naar Keulen over Dillenburg | |
[pagina 115]
| |
schijnt genomen te hebbenGa naar voetnoot1), maar wij zagen reeds, dat Hans Baert niet zoo ver van de Nederlandsche grenzen verwijderd kan geweest zijn. Dat verder ook in vroeger en later tijd vele verboden boeken te Keulen gedrukt en van daar in Nederland ingesmokkeld werden, is bekendGa naar voetnoot2). De ligging dier stad was dan ook veel geschikter voor zulk een heimelijk bedrijf dan het afgelegen Dillenburg. En wie was nu Hans Baert? Zijn naam is ons nergens meer voorgekomen. Maar de scherpzinnige uitgever der Archives heeft reeds het vermoeden geopperd, dat die naam een ‘nom supposé’ kan zijn, en zijn gissing is om meer dan één reden zeer aannemelijk. Vooreerst, Hans Baert doet zich, in de Corte Vermaninghe, kennen als een balling uit Antwerpen. Maar hoe komt het dan, dat zijn naam op de merkwaardige lijst van Calvinisten en Lutheranen van Antwerpen, door Groen van Prinsterer in het tweede deel der Archives medegedeeld, niet gevonden wordt? Want de zich noemende Hans Baert kan geen onbeduidend man geweest zijn. Hij zelf zegt in zijn brief, dat zijn stadgenooten wisten, ‘que j'advertys souvent à vostre Excell. des occurences’. Hij was dus een der gewone correspondenten van den Prins, en daarom moet het ons alweer bevreemden, dat BorGa naar voetnoot3) hem niet noemt, waar hij de personen opgeeft met wie prins Willem in 1569 en 1570 briefwisseling hield. Maar Bor bericht ons te zelfder plaats, dat die correspondenten ‘om dese saken te beter en secreter te beleiden... verkeerde namen gebruikten... die niemand anders verstont dan die van haerluiden aanslagen waren’, en hij geeft daarvan verscheiden voorbeelden. Zoo wordt de gissing van Groen zeer waarschijnlijk, en wij gaan omzien naar een man, die zich onder dezen naam wel verborgen mag hebben. En aan wien zouden wij eer denken, dan aan Wesenbeke zelf? Hans Baert spreekt van de ‘histoyre et succès de la religion’ zonder den schrijver te noemen, en in de stellige verwachting dat de Prins begrijpen zal, welk boek hij bedoelt. Dat laat zich het best verklaren, als wij aannemen dat de briefschrijver de auteur van het bedoelde werk was, en er den Prins al vroeger van gesproken of geschreven had. Dat verder Wesenbeke, even goed als Hans Baert, in betrekking tot den graaf van den Bergh stond, leeren ons alweer de Archives. | |
[pagina 116]
| |
Een jaar ongeveer na de dagteekening van onzen brief schrijft de graaf aan prins Willem, uit Keulen: ‘Comme j'avais dernièrement mandé à vostre Seigneurie par Wesenbecke’ etc.Ga naar voetnoot1). En dezelfde Archives geven ons Wesenbeke als uitgever te kennen: ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden.... das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen’, schrijft Hoogstraten in den zomer van 1568Ga naar voetnoot2). Het ‘ausschreyben’ hier bedoeld is zeker een proclamatie, soortgelijk als de Verklaringhe ende wtschrift des princen van Orangien, die in datzelfde jaar bij gelegenheid van den tocht over de Maas uitgevaardigd werdGa naar voetnoot3). Ook de Corte vermaninghe, waarvan Hans Baert verklaart de schrijver te wezen, doet ons aan Wesenbeke denken. Niet alleen moet het natuurlijk schijnen, dat de pensionaris van Antwerpen de verdediging van den burgemeester dier stad, wiens vriend hij geweest was, op zich nam, maar de warmte, waarmee in de Corte vermaninghe voor Wesenbeke zelven partij wordt getrokken, sterkt ons in het vermoeden, dat de schrijver zoo doende zijn eigen zaak verdedigde. Een paar zinsneden schrijf ik ten bewijze uit dit uiterst zeldzame boekje af: ‘Dese belastinghe schijnt meer te raeken den pensionaris van Antwerpen dan den heere van Stralen; waarmede dese verdruckers hen boosheden noch meer ontdecken, want soo verre die pensionaris hem eenichsins desen aengaende hadde vergeten (des niet blycken en sal), zy en behoorden dat hem achter rugge in vonnissen van andere niet op te legghen, maer hem des opentlyck beschuldicht te hebben in den onrechtveerdighen voortroepinghen, die zy sonder redene teghen hem schandelijck ghedaen hebben - in de maenden van Februario, Meerte ende April 1568 - (nadien zy hem te voren van alle zijn goeden berooft hadden), opdat hy selve hem had moghen verantwoorden ende by minuten der brieven ende andere levende redenen zijn onschult bewyzen, so hy cleerlijc gedaen heeft opte puncten hem opgheleit.... Ende moghen dese quaetwillighe hen wel houden versekert, dat even verre ick hem conste ter spraken comen, oft zijn papieren sien, oft dat zy dese blamatien in sijn eyghen wtroepingen ghestelt hadden, dat men haest sulcke verantwoordinghe daer op soude sien, dat t' hender | |
[pagina 117]
| |
schanden elcke onpartydige hem des voldaen soude vinden’. Mij dunkt, al neemt hij, die dit schrijft, den schijn aan van slechts een vriend van Wesenbeke te zijn, hij kan ons niet doen gelooven, dat hij iemand anders is dan deze zelf. Eveneens doet de drukker van de Description zich als een ander dan de schrijver voor, maar wij, die weten, dat Wesenbeke zoowel uitgever als schrijver was, laten ons door zulke kleine bedriegerijen niet van het spoor brengen. Trouwens Wesenbeke gedroeg zich in zijn ballingschap, en niet zonder reden, zeer geheimzinnig; in zijn brief van 8 Maart 1568, aan den magistraat van Antwerpen, verklaart hij, dat niemand, zelfs zijn eigen broeder niet, weet waar hij zich ophoudtGa naar voetnoot1). Niet het minst belangrijke resultaat van onze onderzoeking acht ik het, dat wij er eenig recht door krijgen om Wesenbeke voor den schrijver der Deduction de l'Innocence du Comte de Hornes te houden. Dat stuk is ongetwijfeld het gewichtigste der geheele literatuur van verweerschriften, om den rijken voorraad van authentieke stukken, die er aan toegevoegd is. Het is daarom van belang te weten, door wien die stukken uitgezocht en voor den druk gereed zijn gemaakt; van de goede trouw, waarmee dit geschied is, hangt de waarde af, die wij aan de stukken mogen hechten. Is Wesenbeke de uitgever, dan geeft zijn naam ons althans eenigen waarborg voor zijn werk. Dat Hoorne, al heeft hij zich nooit voor de Hervorming verklaardGa naar voetnoot2), toch een Protestant tot verdediger zijner onschuld gevonden heeft, leert de Deduction ons aanstonds. De Protestant is niet hevig, niet streng Calvinist, ongeveer van dezelfde gezindheid als in de andere geschriften van Wesenbeke doorstraalt. Maar er is één omstandigheid, die ons bepaaldelijk aan Wesenbeke als den schrijver der Deduction doet denken. Onder de bijlagen komen voorGa naar voetnoot3) Extraicts de quelques Articles des deffences dernières de feu Monseigneur le Conte d' Egmont. Het zijn uittreksels uit de Memoire de defenses, redigé par les Conseils. Die Memoire was toen nog niet uitgegeven: Bavay heeft recht hem in 1854 ‘entièrement inédit’ te noemen. Dat de schrijver der Deduction, wie hij geweest zij, een geschreven exemplaar ten gebruike heeft gehad, kan ons niet verwonderen, maar zoo Wesenbeke inderdaad de auteur is geweest, is zijn bekendheid met die Memoire nog | |
[pagina 118]
| |
veel natuurlijker, want onder de conseillers, die hem hadden opgesteld, was André de Wesenbeke, de broeder van onzen schrijver en zijn getrouwe correspondent. Aan den anderen kant, Wesenbeke bedient zich bij het schrijven van zijn Description van de pièces justificatives der Deduction, die toen nog onuitgegeven bij Hans Baert berustte. Hij citeertGa naar voetnoot1) den brief der landvoogdes aan den koning van 24 Maart 1566, en dien van Hoorne aan Montigny van 10 October 1566Ga naar voetnoot2), zonder op te geven waar die brieven te vinden zijn. Blijkbaar wil hij geen boek aanhalen, dat nog niet in de handen zijner lezers was. Nu is het zeker mogelijk, dat Wesenbeke, vóór de algemeene uitgaaf, een exemplaar der Deduction ontvangen had; maar is het, na al het besprokene, niet nog waarschijnlijker, dat hij en Hans Baert dezelfde persoon zijn? Overigens kent hij reeds in zijn Defense, die in Januari 1569 gedrukt is, benevens de gedrukte justificaties van Oranje en Hoogstraten, de onuitgegeven antwoorden van Egmont en Hoorne op hun beschuldigingen: de schrijver der Deduction, zagen wij, had die stukken ingelijks gebruikt. De uitgaaf der Deduction moest wachten op de goedkeuring van prins Willem. Denkelijk heeft de Prins haar dus bekostigd. Waarom hij ze niet aanstonds verschijnen liet, kunnen wij niet gissen. Maar dat zij onder zijn censuur bewerkt is, moet ons des te voorzichtiger maken in het steunen op haar inhoud en op de bijlagen. Kunnen zelfs de brieven en authentieke stukken niet uit partijschap vervalscht zijn? Ik meende eerst een voldoenden waarborg voor hun echtheid en onvervalschtheid te hebben. Het bleek mij, dat Foppens in zijn Supplément à l'Histoire de Strada niet, zooals men gewoonlijk aanneemt en ook RahlenbeckGa naar voetnoot3) nog beweert, de brieven van Hoorne en anderen uit de bijlagen van de Deduction had overgedrukt, maar dat hij die, gelijk hij in de voorrede verzekert, uit oude handschriften had overgenomen, onbewust dat zij elders reeds gedrukt stonden. Bij nauwkeurige vergelijking der brieven in beide uitgaven vinden wij, dat Foppens er eenige vollediger geeft dan de schrijver der Deduction: bij voorbeeld den brief van de landvoogdes aan den koning, van 24 Maart 1566. En Reiffenberg deelt ons mede, dat de broeder van Foppens in een onuitgegeven Bibliothèque historique des Pays-Bas, op de Koninklijke | |
[pagina 119]
| |
boekerij te Brussel berustende, getuigt, dat het supplement op Strada uit de papieren van den raadsheer Wijnants is samengesteld. Dus zou men meenen, dat, als een brief in beide verzamelingen eensluidend wordt aangetroffen, zijn geloofwaardigheid boven allen twijfel verheven is. Ongelukkig leert ons een voortgezet onderzoek, dat wij zoo gerust niet mogen wezen: dat beide handschriften - dat door Foppens gebruikt zoowel als dat van den schrijver der Deduction - niet op de oorspronkelijke stukken, maar op een, met een bepaald doel bijeengebrachte verzameling berusten. Van een brief van Hoorne, in uittreksel in het supplement op Strada en in de Deduction eensluidend medegedeeld, heeft Gachard het oorspronkelijk te Simancas gevonden, en daaruit zien wij, dat hij, die de verzameling voor den druk gereed heeft gemaakt, een belangrijke zinsnede heeft overgeslagen, omdat zij voor de lezers, op wie hij het oog had, niet stichtelijk was. Hoorne betuigt namelijk in Augustus 1563 aan den koning, tot wien de brief gericht is, dat Egmont en Oranje niets willen dan alleen de verwijdering van Granvelle: ‘quant à ce qui touche la religion, je promets à V.M. que tous les seigneurs sont pretz à la faire observer, puisque nous savons à quoi nous oblige notre devoir’. Wat zulk een verzekering aan Philips beteekent, behoeft geen betoog. En wij begrijpen, dat hij, die de briefwisseling van Hoorne voor de uitgave nazag, er deze aanstootelijke passage uit schrapte. Maar voor de geschiedenis heeft zij haar waarde, en met tegenzin ervaren wij, dat de brieven achter de Deduction op deze manier gezuiverd zijn. Of zou dit de eenige brief wezen, die door weglating van een paar regels vervalscht is? Ik laat het aan den lezer over te beslissen, of wij dit kunnen onderstellen. Dat neemt echter de hooge waarde niet weg, die wij desniettegenstaande aan al deze justificaties en deducties blijven hechten. Met omzichtigheid, met nauwlettendheid gebruikt, zullen zij ons niet licht misleiden; wij hebben andere bescheiden om ze aan te toetsen. En zij leeren ons veel, dat wij elders tevergeefs zouden zoeken. Wij zijn dus Rahlenbeck dankbaar, die de verweerschriften van Wesenbeke voor een ieder toegankelijk heeft gemaakt, en wij durven hem aanmoedigen nog meer boeken van dien aard te herdrukken. Zij zijn zoo zeldzaam, dat de herdruk zoo goed is als een eerste uitgave. (Algem. Konst- en Letterbode, 1859, blz. 357 vlg.) | |
[pagina 120]
| |
II.
| |
[pagina 121]
| |
gedeelte van zijn pleidooi, zooals hij het zelf noemt, opstelde, twijfelde hij sterk of de traditie, waarvan wij, Bakhuizen en ik, waren uitgegaan, dat Wesenbeke de auteur der Description de l'estat was, wel op wetenschappelijken grond berustte; veeleer vermoedde hij, dat een opzettelijk onderzoek tot een tegenovergestelde uitkomst zou leiden, en hield zich verzekerd, dat althans de beide andere geschriften, waarvan zich Hans Baert in zijn brief als den schrijver voordeed, en bij gevolg ook die brief zelf, de hand verrieden niet van Wesenbeke maar van den beroemden heer van St. Aldegonde. Tot mij bij name richtte hij de vraag, nu hij ze helaas niet meer aan Bakhuizen stellen kon: ‘Van waar hebt gij de wetenschap, dat Jacob Van Wesenbeke de schrijver is der Description?’ Ik moet bekennen, dat ik na het lezen van dit eerst verschenen gedeelte in den waan verkeerde, dat ook naar het oordeel van Van Someren van het antwoord op deze vraag de beslissing der geheele kwestie afhing. Ik dacht, dat hij met Bakhuizen en mij van oordeel was, dat Hans Baert zich duidelijk genoeg als schrijver van alle drie door hem genoemde geschriften, ook der Description, deed kennen, en dat bij gevolg, zoo het blijken mocht dat dit laatste door Wesenbeke was geschreven, de identiteit van dezen en Hans Baert buiten twijfel zou zijn gesteld. Ik mag er bijvoegen, dat dit ook het gevoelen was der enkele zaakkundigenGa naar voetnoot1), met wie ik over zijn opstel sprak. Insgelijks van den verslaggever in den SpectatorGa naar voetnoot2), die zich dus uitliet: ‘De vraag, waarom het te doen is, is deze: Wie is de schrijver van La Description de l'estat etc.? Tot dusverre werd aangenomen, dat het Wesenbeke was. Thans komt Van Someren beweren, dat niet Wesenbeke maar Marnix de schrijver is’. Hoe dit zij en hoe deze meening ook voor de hand moge gelegen hebben, wij hadden Van Someren allen misverstaan. Hij helde wel over tot het vermoeden, dat ook de Description het werk van Marnix zou wezen, maar was van oordeel dat, indien al het tegendeel bewezen kon worden, zijn hoofdstelling ten opzichte van den brief en der beide andere daarin genoemde geschriften niettemin kon worden volgehouden.. En hij blijft ze dan ook volhouden, nu hij niet langer twijfelen kan, of Wesenbeke en niemand anders heeft de Description geschreven. | |
[pagina 122]
| |
Ik had namelijk met het antwoord op zijn tot mij gerichte vraag geen oogenblik behoeven te dralen: ik was er mee gereed. Ware de vraag mij voorgelegd tijdens ik te gelijk met Bakhuizen schreef, ik zou hebben moeten volstaan met inwendige bewijzen, ontleend aan de vergelijking van het boek met het verweerschrift, dat Wesenbeke op zijn eigen naam kort te voren had uitgegeven, en ik vertrouw, dat die bewijzen voor de rechtbank der historische kritiek ook voldoende bevonden zouden zijn. Maar sedert had ik buitendien een uitwendig, voor een ieder sprekend, bewijs gevonden in een Latijnschen brief, door Wesenbeke met zijn eigen naam onderteekend en gericht aan zijn vriend Hendrik Geldorp, van juist een jaar later dan het schrijven van Hans Baert. Uit dien brief vernemen wij, dat in dien tusschentijd het eerste boek der Description in het Fransch en Hollandsch, maar nog niet in het Latijn, was uitgegeven, en dat de prins van Oranje besloten had ook voor de uitgaaf der Duitsche bewerking het noodige geld bijeen te brengen; dat het tweede boek gereed lag en ter perse kon gaan, indien vrienden slechts de kosten wilden voorschieten; en dat het derde nog geschreven moest worden. Ik verzuimde niet Van Someren onder de hand naar dezen brief, die in Gabbema's Clarorum Virorum EpistolaeGa naar voetnoot1) gedrukt staat, te verwijzen. Later trof hij zelf een even afdoend bewijs aan in de handschriftelijke correspondentie van WesenbekeGa naar voetnoot2), die hij het geluk had in handen te krijgen, met dat gevolg, dat hij in zijn tweede gedeelte verklaart thans van zijn twijfel terug gekomen te zijn. ‘Wij mogen het voor zeker houden’, zegt hij, ‘dat Wesenbeke de Description heeft opgesteld’. Dit verhindert evenwel niet, gelijk ik reeds zeide, dat hij nog steeds in Hans Baert niet Wesenbeke maar Marnix blijft vermoeden. Maar voor dit vermoeden de deskundigen te winnen moet hem nu toch, na deze erkentenis, heel wat moeilijker vallen dan zoo het auteurschap der Description twijfelachtig ware gebleven. Een aantal bedenkingen toch, in het eerste gedeelte van zijn pleidooi tegen de gissing van Bakhuizen en mij gemaakt, lossen zich thans van zelf op. Aan het slot van zijn betoog had hij aldus geredeneerd: ‘Recapituleeren wij de feiten, die ons zijn bekend geworden, | |
[pagina 123]
| |
dan dringen zich deze vragen bij ons op: Is het wel denkbaar dat Wesenbeke, die zich meestal ophield te Keulen of in het Kleefsche (zoo hij niet voor den Prins op reis was) zes, zeven of acht boeken in verschillende talen in die tijden vol gevaar en beroerte heeft laten drukken te Emden, terwijl hij daartoe te Wesel gelegenheid had? Is het mogelijk dat die man, hij de vele besoignes die hem waren opgedragen, nog tijd en gelegenheid heeft gehad om al die belangrijke en wel doordachte geschriften op te stellen en in den vereischten vorm uit te geven? Is het waarschijnlijk dat een man, die zich zelven in de door mij uit te geven correspondentie noemt: “out, zwack van lyve, ongeleert ende gans onversocht in politycke zaken”Ga naar voetnoot1), zou belast zijn met het schrijven van deze belangrijke strijdschriften, waarvan de inhoud tevens dienen moet om den ingezetenen de oogen te openen voor de Spaansche tyrannie’? Alle drie deze bedenkingen, die, zoolang het auteurschap der Description onzeker was, een schijngrond hadden, zijn, nu die zaak is uitgemaakt, meteen vervallen. Of juister gezegd, zij zijn herschapen in opmerkingen ten voordeele der gissing door Bakhuizen en mij voorgestaan. Immers de man, die zich in alle nederigheid ongeleerd en geheel onbedreven in de politiek noemt, had niettemin de voortreffelijke nog steeds niet verouderde Description (verreweg het gewichtigste der geschriften in kwestie) geschreven en in vier verschillende talen voor de pers gereed gemaakt - dezelfde talen, let wel, waarin de zich noemende Hans Baert voorhad zijn verdediging van Van Stralen uit te geven. Niettegenstaande zooveel andere bemoeiingen van politieken aard had hij voor het schrijven van dat boek, om van de kleinere geschriften, waarvan hij in zijn brief aan Geldorp gewaagt, en van meer andere, niet te spreken, waarlijk den tijd weten te vinden. En, wat Van Someren vooral onwaarschijnlijk was voorgekomen, hij had dat boek niet te Wesel, of waar dan ook in zijn nabijheid, maar in het afgelegen Emden ter perse besteld. Dit laatste inzonderheid schijnt mij van gewicht. Want, zoo ik mij niet zeer bedrieg, heeft juist de ontdekking der drukplaats dier geschriften den geleerden bibliograaf tot zijn vermoeden, dat niet Wesenbeke maar Marnix de schrijver er van wezen zou, | |
[pagina 124]
| |
gebracht, en hem vervolgens verlokt naar een gebied, dat hem betrekkelijk vreemd was, naar dat der historische kritiek. Hij was, als ik het wel heb, begonnen met het instellen van een onderzoek, waartoe hem zijn voorkeur, zijn talenten en zijn werkkring bij uitstek bevoegd maakten, naar de drukplaats der beroemdste pamfletten uit den tijd van den opstand, en was tot de verrassende ontdekking gekomen, dat op de pers van Goosen Goebens te Emden, waar Marnix in 1568-1569 zijn Byencorf gedrukt had, ook de aan Wesenbeke tot nog toe toegeschreven boeken en boekjes gedrukt waren. Ik neem namelijk de zekerheid dier ontdekking in vol vertrouwen op zijn gezag, zonder eigen onderzoek, als bewezen aanGa naar voetnoot1). Voorheen dan had ten onrechte Rahlenbeck beweerd, dat die boekjes te Dillenburg, Bakhuizen en ik, dat zij denkelijk te Keulen uitgegeven waren, ons daarbij beroepende op de nabijheid dier plaatsen bij 's mans gewoon verblijf. Maar dat beroep kantte zich tegen onze gissing, zoodra het bleek, dat Emden en geen andere stad de drukplaats was. Want, indien het waarlijk aannemelijk moest geacht worden, dat de schrijver der boeken, door Hans Baert genoemd, een drukkerij in zijn nabijheid zou hebben verkozen, dan kon de schrijver dier te Emden gedrukte boeken kwalijk Wesenbeke zijn, die zich doorgaans te Dillenburg en in de buurt van Keulen ophield. Veeleer moest dan aan Marnix worden gedacht, die zich juist omstreeks dezen tijd in Oost-Friesland had gevestigd en te Emden zijn Byencorf had gedrukt. Op die wijze eens op het vermoeden gebracht, is het niet meer dan natuurlijk dat Van Someren zijn onderzoek ook buiten de grenzen van zijn eigenlijk vak, de bibliographie, heeft voortgezet, en zijn vermoeden daar, misschien wel wat lichtvaardig, bevestigd heeft meenen te vinden. Is dit waarlijk zoo, dan moet hem het antwoord, hetwelk thans de feiten zelf geven op zijn vraag: ‘Is het denkbaar dat Wesenbeke zijn boeken te Emden heeft laten drukken, terwijl hij daartoe te Wezel gelegenheid had?’ wel bitter tegenvallen. Niet slechts dat het denkbaar is, het is ook feitelijk gebeurd. De Description is zoowel in het Fransch als in het Hollandsch op dezelfde drukkerij als de Byencorf gedrukt, en die Description is buiten twijfel van de hand van Wesenbeke. Nu dit vast staat, is het ook volstrekt niet vreemd meer, dat andere nagenoeg | |
[pagina 125]
| |
gelijktijdige geschriften van denzelfden schrijver te Emden gedrukt zijn; integendeel dit is juist wat wij reden hadden te verwachten. Het feit, dat (altijd als mijn voorstelling juist is) de eerste aanleiding tot het vermoeden had gegeven, heeft nu opgehouden daarvoor te getuigen. Voor ik verder ga, zal het tot recht verstand der zaak noodig zijn dat gedeelte van den brief van Hans Baert, waarover het geschil tusschen Van Someren en mij hoofdzakelijk loopt, onder de oogen van den lezer te brengen. Die plaats luidt aldus: ‘.... Par le fourier de Monseigneur le Conte van den Berch ay envoyé à vostre Excell. la sentence de Stralen, ensemble requis advis de ce que on en pourroit faire; néantmoings, pour ce que la responce pourroit tarder et que à l'advanchement de la cause pourroyt servir que à tous et signamment aux Princes d'Allemaigne fussent au plus tost remonstré le but de ces oppressions, ensemble le succès des affaires du pays, avecq la justification des subjects, aussy de vostre Excell. et autres y nommés, ay, par conseil, mis main à l'oeuvre pour le tout publier briefement, et espère que de brief se pourra trouver imprimé en Franchois; estant achevé l'envoyeray. Je suis délibéré de la faire aussy en Latin, Alleman et Thioys (affin qu'il soit manifeste en tous pays) si je puis trouver emprunté tant d'argent, car à ma poverté sont tellz despens impossibles. Si la justification de Monsr. l'Admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le desbourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le desbourse’.... Tot zoo ver. Uit het slot, waaraan wij onze aandacht het eerst willen wijden, vernemen wij, dat de briefschrijver door zijn vrienden worden aangezocht om een aan den Prins blijkbaar wel bekend boek onverwijld ter perse te leggen, een boek, waarin wij, Van Someren zoowel als Bakhuizen en ik, de Description de l'estat etc. van Jacob van Wesenbeke herkennen, hetwelk ook waarlijk eenige maanden later van de pers is gekomen. De vraag is nu: spreekt hier de briefschrijver van een werk van zijn eigen hand of van dat van een andere? Bakhuizen en ik hebben niet getwijfeld, of het was zijn eigen werk waarvan hij sprak; Van Someren, die Hans Baert van Wesenbeke onderscheidt, moet natuurlijk om die reden het tegendeel aannemen. Op zich zelf genomen is zijn opvatting wel te verdedigen: de | |
[pagina 126]
| |
woorden kunnen dien zin ontegenzeggelijk hebben. Maar in verband met de van elders bekende feiten is zij toch al bijzonder onwaarschijnlijk. Ware Wesenbeke enkel boekenmaker, kamergeleerde geweest, dan zou het zeker niet te verwonderen zijn, indien bij, zijn boek voltooid hebbende, de zorg voor de uitgaaf aan een ander, aan den zich noemenden Hans Baert, had overgelaten. Maar Wesenbeke, wij weten het, was juist in dezen tijd met het in druk bezorgen der geschriften, die van den Prins en zijn partij uitgingen, speciaal belast. ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden durch den von Rysor das er das ausschreyben [de Verklaringe ende Wtschrift des Princen van Orangien?Ga naar voetnoot1)] fürderlich woll trückhen lassen’, adviseert in den zomer van 1568 de graaf van HoogstratenGa naar voetnoot2). En zoo veel had onze man met drukwerk te stellen, dat hem in Maart 1570 - de brief van Hans Baert is van April 1569 - een goed vriend, wiens brief Van SomerenGa naar voetnoot3) mededeelt, den raad geeft om zich maar liever een eigen drukkerij aan te schaffenGa naar voetnoot4). Is het nu waarschijnlijk, dat zoo iemand, aan uitgeven gewoon, het handschrift van zijn eigen werk ter uitgave aan een ander zal overleveren? En dat wel toevallig aan iemand als Hans Baert, die, zooals blijkt uit hetgeen in den brief voorafgaat, evenals bij èn auteur èn uitgever is? Hoe veel ongedwongener is de opvatting van Bakhuizen en van mij, dat Hans Baert in de aangehaalde woorden van Wesenbeke's Description spreekt als van zijn eigen boek! Die opvatting vindt ten overvloede steun in den Latijnschen brief van Wesenbeke aan Geldorp, waarvan ik boven gewag maakte. Daarin spreekt Wesenbeke onder zijn eigen naam juist zoo over het drukken der Description als Hans Baert onder den zijnen. ‘Ik wenschte wel’, zoo ongeveer drukt bij zich uit, (een letterlijke doch daarom minder duidelijke vertaling geeft Van Someren), ‘ik wenschte wel, dat er voor de uitgaaf van het | |
[pagina 127]
| |
tweede boek der Commentariën brave lieden gevonden werden, die de kosten wilden voorschieten om die later uit de opbrengst terug te bekomen, vooral voor de uitgaaf in het Hollandsch, Fransch en Latijn, alsmede voor de Latijnsche uitgaaf van het eerste [intusschen in het Fransch en Hollandsch verschenen] boek. Want voor de uitgaaf in het Hoogduitsch der beide boeken heeft de Prins besloten het vereischte geld bijeen te brengen, en zoo ook voor eenige andere boekjes, waarmee ik op het oogenblik bezig ben. Ik hoop, dat dan ook spoedig het derde boek zal kunnen volgen, waaraan ik met onverdeelde krachten ga arbeiden, zoodra ik met hetgeen ik verder onder handen heb gereed zal zijn’. Gij ziet, voor het uitgeven zijner geschriften denkt hij zelf zorg te dragen, indien anderen hem slechts aan het noodige geld helpen, evenals de zich noemende Hans Baert zich voorneemt, zoo de opvatting zijner woorden van Bakhuizen en mij de juiste is. Evenwel, een rechtstreeks bewijs dat die opvatting en niet de gewrongen uitlegging van Van Someren de juiste is, is niet te geven. Evenmin is een afdoend bewijs te leveren voor onze bewering, dat het Wesenbeke is, die onder den naam van Hans Baert over de Deduction de l'innocence de Hornes spreekt als afgedrukt, doch nog onuitgegeven onder hem berustende. Doch zooveel staat vast, en is al indertijd door Bakhuizen en mij in het licht gesteld, dat Wesenbeke dat boek inderdaad gekend en in zijn Description gebruikt heeft, voordat het nog was uitgegeven. Dit behoeft thans ook geen nader betoog, omdat Van Someren zelf zich hiervan overtuigd houdt, en in zijn eerste gedeelte, toen hij nog overhelde tot het vermoeden dat de Description ten onrechte aan Wesenbeke werd toegekend, zich aldus heeft verklaard: ‘Het lijdt geen twijfel, of de schrijver van het eene werk stond met den opsteller van het andere in zeer intieme betrekking’. Met andere woorden: indien Hans Baert en Jacob Van Wesenbeke niet één en dezelfde persoon zijn, zijn zij toch met elkander nauw verbonden. Op die verklaring zullen wij later terug moeten komen. Zoo blijft er ten laatste maar één enkel geschrift over, waaraan de identiteit van Hans Baert en Wesenbeke met zekerheid getoetst kan worden: de Corte Vermaninghe.... opt vonnisse oft adois teghen Heer Anthonis van Stralen.... anno 1569. Want dat dit boekje (waarvan niet meer dan één exemplaar bekend is, terwijl van de Fransche bewerking geen enkel tot ons is gekomen), dat dit boekje hetzelfde is als dat hetwelk Hans Baert zegt ter perse te hebben, is niet in twijfel te trekken. Reeds op het | |
[pagina 128]
| |
titelblad staat vermeld hetgeen Hans Baert als een voornaam doel van zijn schrijven opgeeft: ‘Eensamelick de verantwoordinghe der gheenre die int selve Advijs tonrechte worden geblameert’. En zoodra wij verder lezen bemerken wij, dat de schrijver zich zoowel tot de vreemde, met name de Duitsche, vorsten als tot zijn verdrukte en verbannen landgenooten richt, evenals Hans Baert voorhad dat te doen. Dat het boekje, hetwelk ik voor mij heb liggen, van de hand van Hans Baert is, laat zich dus met betwijfelen. Bij gevolg, naar mate ik het waarschijnlijker maken kan, dat niemand anders dan Wesenbeke het heeft geschreven, in gelijke mate wordt het waarschijnlijk, dat Wesenbeke en Hans Baert één en dezelfde persoon zijn. Beginnen wij met uit den brief de aangehaalde plaats, voor zoover zij het vonnis van Van Stralen betreft, aandachtig te herlezen. Wij zien dan, dat Hans Baert in dat vonnis en in de weerlegging er van een zeldzaam groot belang stelt. Toen het stuk hem in handen is gekomen, heeft hij het naar den prins van Oranje, die zich op dien tijd in Frankrijk in het leger van den hertog van Tweebruggen ophield, opgezonden en om advies gevraagd wat daaraan te doen, oogenschijnlijk in de hoop dat Zijn Excellentie hem machtigen zal om een verweerschrift op te stellen en uit te geven. Maar, als 's Prinsen antwoord zich laat wachten, zet hij zich al vast aan het werk en schrijft eigenmachtig een weerlegging, en besluit ook die onverwijld in het Fransch uit te geven, zonder zich aan zijn geldgebrek te storen, dat hem anders van het uitgeven van boeken van meer algemeen belang terughoudt. Welk een voortvarendheid! Zij herinnert ons aan een dergelijke handelwijs juist van Wesenbeke een paar jaar later, in 1572. In April van dat jaar, als de Geuzen Den Briel hebben bemachtigd, verschijnt een proclamatie op naam van den prins van Oranje, gedagteekend uit Dillenburg, den 18den der maand. Toevallig weten wij, hoe dit stuk in de wereld is gekomen, uit een schrijven van den Prins aan Wesenbeke van den 30sten Mei daaraanvolgende. ‘J'ay aussy ven’, schrijft Zijn Excellentie, ‘ce qu'avez faict imprimer de ma part pour faire semer au pays et servir d'exhortation aux habitans d'icelly; mais je vouldrois que ne l'eussiez divulgué devant me l'avoir communicqué’Ga naar voetnoot1). Tot zoo iets eigenmachtigs zou, dunkt mij, Hans Baert ook in staat | |
[pagina 129]
| |
zijn geweest, en veeleer nog zou Wesenbeke, naar dit staaltje van zijn eigendunkelijkheid te oordeelen, in staat zijn geweest tot hetgeen Hans Baert op zich durfde nemen. Maar dit in het voorbijgaan: houden wij ons bij de Corte Vermaninghe en haar vermoedelijken auteur. Van wien der ballingen, die de pen plegen te voeren, kunnen wij een zoo vurige belangstelling, als Hans Baert aan den dag legt, in het vonnis van Van Stralen, den burgemeester van Antwerpen, verwachten? Van niemand zeker eer dan van den pensionaris derzelfde stad, die met den burgemeester van eenzelfde gezindheid en van eenzelfde gedrag was geweest, dat is van Jacob van Wesenbeke. Hans Baert betuigt ook daarom een weerlegging van het vonnis gewenscht te achten, omdat er Zijn Excellentie en anderen in beticht worden. En welke anderen worden er nu zoo al in beticht? Het antwoord op die vraag is spoedig gegeven, want het vonnis staat in zijn geheel gedrukt bij BorGa naar voetnoot1); wij hebben het maar in te zien. Niemand buiten de groote heeren (den prins van Oranje, zijn broeder Lodewijk, den graaf van Hoogstraten) dan den pensionaris Wesenbeke vinden wij er in genoemd, en dien zien wij er op het smadelijkst in bejegend. Een der grieven tegen den burgemeester is, dat hij het oproerig gedrag van den pensionaris voor de landvoogdes heeft verzwegen, ‘maer ter contrarien den voorsz. Wesenbeke gehouden in dienst der voorsz. Stad en seer grote gemeenschap, dien besigende voor een dienaer sijnder handelinge metten Prince’. Wij kunnen ons voorstellen hoe iemand, zoo prikkelbaar van humeur, zoo strijdlustig en vaardig met de pen als Wesenbeke, te moede zal geweest zijn, toen hij dien smaad over zijn hoofd zag uitgestort in het vonnis van een ander, en dat wel nadat hij zich weinige maanden te voren in een uitgegeven pamflet op de beschuldigingen, die in zijn eigen indaging tegen hem ingebracht waren, zorgvuldig en breedvoerig had verdedigd en, naar hij zich vleide, in de oogen van alle weldenkenden had gezuiverd. Mij dunkt, hij moet zich dit juist zoo hebben aangetrokken, als Hans Baert in zijn brief toont het te doen. Zoo hij terstond het vonnis naar den Prins, waar die wezen mocht, heeft opgezonden en, zonder zelfs diens machtiging af te wachten, onverwijld op eigen hand een verweerschrift opgesteld en uitgegeven heeft, hoe zullen wij ons er over verwonderen kunnen? | |
[pagina 130]
| |
Lezen wij verder de Corte Vermaninghe, dan vinden wij daarin eerst een historisch verhaal der gebeurtenissen, dat waarlijk, zooals Hans Baert erkent, achterwege had kunnen blijven, indien de Deduction de l'innocence de Hornes al vroeger verbreid was geworden; want het is hoofdzakelijk in andere woorden een herhaling van hetgeen daarin reeds te lezen stond en, mag ik er bijvoegen, hetgeen weldra in de Description uitvoeriger en beter verhaald stond te worden. Daarop volgt een weerleggende toelichting op de verschillende beschuldigingen in het vonnis tegen Van Stralen ingebracht, en meteen natuurlijk op de aantijgingen aan Wesenbeke toegevoegd. Aan laatstgenoemde worden acht achtereenvolgende bladzijden gewijd. Reeds in mijn vorig opstel heb ik het meest karakteristieke van dat gedeelte, tot aandrang mijner gissing omtrent het auteurschap, meegedeeld. Ik ben wel verplicht het thans op nieuw te doen; voor de beslissing immers van het aanhangige geschil zijn die plaatsen van te groot gewicht om ze niet aan de overweging van den lezer te onderwerpen. ‘Dese belastinghe schijnt meer te raeken den Pensionaris van Antwerpen aldaer ghenoempt, dan den Heere van Stralen, waermede dese verdruckers hen boosheden noch meer ontdecken, want soo verre die Pensionaris hem eenichsins desen aengaende hadde vergeten (des niet blycken en sal) sy en behoorden dat hem achter rugge, in vonnissen van andere, niet op te legghen, maer hem des opentlijck beschuldicht te hebben in den onrechtveerdighen voortroepinghen die sy sonder redenen teghen hem schandelijck ghedaen hebben - in de maenden van Februario, Meerte ende April 1568 - (nadien sy hem te voren van alle sijn goeden berooft hadden) opdat hy selue hem had moghen verantwoorden ende by minuten der brieuen ende andere leuende redenen sijn onschult bewysen, so hy cleerlijc gedaen heeft opte puncten hem opgheleet, soo wel aengaende de gunste die hy soude hebben ghetoont den ghenen die sy noemen Ketters, dat is den Kerstenen, als den tsamensprekinghen der Groote, daer hy hem by gheuonden soude hebben: Ende mogen dese quaetwillighe hen wel houden versekert dat euen verre ik hem conste ter sprake comen, oft sijn papieren sien, oft dat sy dese blamatien in sijn eyghen wtroepingen ghestelt hadden, datmen haest sulcken verantwoordinghe daer op soude sien, dat thender schanden elke onpartydige hem des voldaen soude vinden. Maer om mijn voorghenomen sake te veruolgen, wil ik evenwel oock dit punct int corte wederleggen: soo de woorden selue ende de materie my | |
[pagina 131]
| |
des goeden gront gheuen, mitsgaders tgene dat ick eertyden den selven Pensionaris int generael heb hooren verhalen, claghende donghelijck dat men hem dede’Ga naar voetnoot1) enz. Iets verder sprekende van den tegenstand tegen het invoeren der nieuwe bisdommen, de decreten van het Concilie van Trente en de inquisitie geboden, gaat hijGa naar voetnoot2) voort: ‘....dit eest dat nyet alleene u, maar oock den Cardinael en alle de Gheestelicke heeft soo verbittert gemaeckt op Wesenbeke, omdat hy tot quytinghe sijns Diensts ende by expressen last van den Magistraet van Antwerpen, heeft van den Jare 1549 - als deerste placcaet der Inquisitie voortquam - af na sijn vermoghen ghetrouwelijck gearbeydt om sijn Vaderlant vry te houden van alle Inquisitie, nieuw Bisdommen ende andere verdruckingen, daer onder ghi dat brenghen wildet: dwelcke syne groote reysen ende neersticheden ghedaen te Houe soo wel in Spaengnen als in de Nederlanden ende alders wel bewysen, dies hi maer in meerder weerde by alle goede behoorde te wesen, ende gheensins geblameert’ enz. Deze ijver voor den goeden naam van Wesenbeke is te opmerkelijker in een schrijver, die zich over Van Stralen, den hoofdpersoon, wiens onrechtvaardig vonnis hem de aanleiding tot zijn schrijven heet te geven, aldus in den aanhefGa naar voetnoot3) had uitgelaten: ‘Eerst opentlijck verclerende dat ick by desen gheenssins dencke te bewysen de onschuldt, weldaden ende goede diensten des voorsz. Stralen.... voorder dan voor so vele ick des tot volvueringhe van mynen voornemen daer toe sal worden geoorsaect door de woorden des voorsz. Aduis [= vonnis], ghemerct sijn sake ende persoon my niet voorder en raken’. Aan welke verklaring het gansche pamflet ook wezenlijk beantwoordt. Voor den gelasterden burgemeester wordt met veel minder drift en ergernis partij getrokken dan wij het voor den gehoonden pensionaris hoorden doen. Indien deze zijn eigen zaak verdedigde, kon hij, ingeval hij zich niet als den auteur wilde noemen, moeilijk meer voorliefde er voor toonen dan in het pamflet geschiedt. Dus heb ik, naar ik meen althans, de gissing van Bakhuizen en van mij op alle voorname punten, waarop zij werd aangevallen, | |
[pagina 132]
| |
met goed gevolg gehandhaafd en bevestigd. Vooreerst is bewezen, en door mijn geachte tegenpartij toegestemd, dat de Description stellig van Wesenbeke is, en ik heb aangetoond, dat het allen schijn heeft alsof Hans Baert in zijn brief er van spreekt als van zijn eigen boek. Ten andere, de Corte Vermaninghe, waarvan de briefschrijver buiten twijfel als van zijn eigen werk gewaagt, beantwoordt in alle opzichten aan hetgeen wij er van verwachten moeten, indien Wesenbeke het heeft opgesteld. Eindelijk het afgedrukte maar nog niet uitgegeven boek, ter verdediging van Hoorne's onschuld, dat onder Hans Baert gezegd wordt te berusten, is door Wesenbeke ongetwijfeld gebruikt nog vóór de uitgaaf. Ik wenschte, dat ik hiermee volstaan kon en de gissing, die Van Someren in de plaats van de mijne aanbeveelt, onaangeroerd mocht laten. Ik zou dat mogen doen, indien ik in staat was geweest om de mijne tot zekerheid te brengen; maar nu ik ze slechts tot een hooge mate van waarschijnlijkheid heb kunnen verheffen, mag ik niet nalaten te onderzoeken, of de gissing van Van Someren, volgens welke niet Wesenbeke maar Marnix achter den pseudoniem Hans Baert zou schuilen, misschien niet nog waarschijnlijker is. Ik heb dan ook zulk een onderzoek ingesteld en ga de uitkomst er van meedeelen. Kort saamgevat komt zij hierop neer: dat de gissing van Van Someren volstrekt onaannemelijk en zelfs verre van waarschijnlijk is. Naar het mij voorkomt heeft Van Someren bij het opvatten van zijn gissing den Marnix van den tijd, waaruit de brief van Hans Baert dagteekent, niet scherp genoeg onderscheiden van den Marnix van later dagen, toen deze waarlijk was wat Wesenbeke thans was, de publicist van de Oranje-partij. Hij had moeten beginnen met zich de lotgevallen en het gedrag van dien jeugdigeren Marnix duidelijk voor den geest te roepen. Deze zelf heeft in een zijner latere pamflettenGa naar voetnoot1) zich geteekend gelijk hij toenmaals was. ‘Depuis que les persecutions renouvellées par le Duc d'Alve il n'y avoit plus de chef qui se monstrast, je me suis retiré et tenu quoy en exille.... Finallement ne voulant estre en charge à mes amis, je me suis mis au service de feu Monseigneur le Prince Electeur Palatin.... Jusques à ce que estant requis par Monseigneur le Prince d'Oranges de me vouloir envoyer chez luy pour se servir de moy pour quelque temps aux affaires | |
[pagina 133]
| |
concernants le pays de pardeça, il m'y envoya’Ga naar voetnoot1). Dus heeft hij, volgens zijn eigen zeggen, nadat hij voor den naderenden Alva naar Duitschland was uitgeweken, zich stil en buiten den partijstrijd gehouden, totdat hem de keurvorst van de Paltz, in wiens dienst hij zich begeven had, aan den prins van Oranje op diens verzoek tijdelijk afstond. Dat zeggen nu is in overeenstemming met hetgeen wij van elders vernemen, op één uitzondering na. Toen de prins van Oranje in den zomer van 1568 zich aan het hoofd der ballingen en rebellen stelde, heeft zich Marnix bij hem gevoegd en zich o.a. met het overbrengen van instructies aan Lodewijk van Nassau, die toen, na zijn overwinning van Heiligerlee, voor Groningen lag, laten belastenGa naar voetnoot2). Denkelijk tengevolge der spoedig geleden nederlaag bij Jemmingen is hij toen, de Eems over, naar Oost-Friesland uitgeweken en heeft zich daar, te Emden of wel te Lützborg (een kasteel nabij Norden, aan den drost van Emden, den welbekenden Uniko Manninga, toebehoorende) gevestigd. Brieven van hem van September van hetzelfde jaar 1568 en van Januari eerstvolgendeGa naar voetnoot3) zijn uit Lützborg gedagteekend. Gedurende deze ballingschap heeft hij zich hoofdzakelijk met kerkelijke en godgeleerde zaken bezig gehouden: de brieven, die ik aanhaalde, betreffen een twist in de Nederlandsche gemeente te Londen; en op de synode te Wezel in November 1568 was hij tegenwoordigGa naar voetnoot4). Zijn hoofdbezigheid was intusschen het schrijven van de Byencorf, waarmee wij hem omstreeks SeptemberGa naar voetnoot5) van | |
[pagina 134]
| |
hetzelfde jaar bezig vinden en welks spottende opdracht aan Sonnius op Driekoningen-avond van het volgende jaar geschreven werd. In het voorjaar daarop schijnt het hoek te Emden gedrukt te zijn. Na de voltooiing van dezen arbeid verlangde hij, naar zijn eigen zeggen, zijn gastvrijen vrienden niet langer tot last te zijn, en zag hij om naar een betrekking in dienst van een vromen, gereformeerden vorst. Bij den prins van Oranje was hij namelijk niet teruggekeerd; aan diens veldtocht over de Maas had hij geen deel genomen, evenmin zich in Frankrijk bij hem gevoegd. Tijdelijk waren, naar het schijnt, de betrekkingen tusschen beide mannen afgebroken. Het tijdstip, waarop hij zich in den dienst van den keurvorst van de Paltz begaf, komen wij bij benadering te weten uit een merkwaardigen brief van hem aan de gemeente van Emden, dien MeinersGa naar voetnoot1) ons bewaard heeft. De brief is geschreven te Keulen den 11den van Braakmaand (d.i. Juni) 1569, en dient om van de gemeente, waarvan hij lidmaat geweest was, afscheid te nemen. Wij vernemen er uit, dat hij reeds een poos te voren naar Keulen verhuisd en denkelijk daar, door tusschenkomst van dezen of genen, in dienst bij den keurvorst getreden was. Voor hij met zijn gezin, dat hij reeds naar Keulen had laten volgen, verder afreisde, had hij gehoopt van de gemeente, aan wie hij zich bijzonder verplicht en gehecht gevoelde, in persoon afscheid te komen nemen. Maar in dit voornemen verhinderd, deed hij het thans schriftelijk, in de hartelijkste bewoordingen. Die brief is, zooals ik zeide, van 11 Juni 1569. De brief van Hans Baert is van 19 April te voren, toen Marnix dus reeds in onderhandeling was met den keurvorst of althans omging met de gedachte om zich in eenigen vreemden dienst te begeven. Dit dienen wij in het oog te houden, als wij ons gaan afvragen, of Hans Baert en Marnix één en dezelfde persoon kunnen zijn. Ik begin met op een omstandigheid te wijzen, die aan de gissing van Van Someren ten goede komt. Niet wetende dat Marnix in Juni, en denkelijk reeds een geruime poos te voren, zich te Keulen ophield, maar wanende dat hij zich voortdurend te Emden bevond, heeft mijn geachte tegenstander de gissing gewaagd, dat de brief van Hans Baert uit die stad geschreven zou zijn: een onmogelijke gissing, naar mijn oordeelGa naar voetnoot2), maar die ik niet weer- | |
[pagina 135]
| |
leggen zal, omdat zij zonder bezwaar kan worden opgegeven, nu wij mogen onderstellen, dat Marnix reeds in April te Keulen vertoefd en daar den brief op naam van Hans Baert geschreven zal hebben. Doch de toon van dien brief is al bitter weinig in overeenstemming met de toestanden, waarin Marnix op dat oogenblik verkeerde. Al dadelijk treffen ons het opschrift en de aanhef: ‘Monseigneur, En tout humilité supplie estre recommandé en la benigne grâce de vostre Excellence’, en de onderteekening ‘de vostre Excell. plus que très humble et très obeissant serviteur à jamais’. Het is wel niet noodig op te merken, dat de verhouding tusschen Oranje en Marnix nooit, en allerminst op dien tijd, een zoodanige is geweest als zulk een mate van nederigheid meebracht. Zelfs voor iemand als Wesenbeke schijnt het buigen van Hans Baert haast al te diep. Maar als wij bedenken, dat de Prins, die aan het hoofd zijner brieven Marnix steeds ‘Monsieur de St. Aldegonde’ betitelt, Wesenbeke kortaf bij zijn naam toespreekt, zonder eenigen titel: ‘Wesenbeke!’, dan zien wij in, dat wat in den mond van den één een laagheid zou geweest zijn, in dien van den ander er mee door kan. Wat Hans Baert op dien aanhef laat volgen: ‘la fidélité et affection que je doibs avoir à tout ce que concerne le service de vostre Excell.’, past evenmin op de toenmalige verhouding van Marnix tot den Prins. Een verplichting om den Prins persoonlijk getrouw te zijn bestond voor Marnix allerminst, nu hij zich in den dienst van een anderen vorst stond te begeven. Meer andere bedenkingen van gelijken aard ga ik, om niet al te breed te worden, voorbij. Maar van meer gewicht is het, dat er geen reden te bedenken valt, waarom zich de heer van St. Aldegonde den goeden naam van den burgemeester en den pensionaris van Antwerpen zoo sterk zou hebben aangetrokken, en dat nog wel in die dagen, waarin hij zich van zijn medeballingen afzonderde om in dienst van een Duitschen vorst te treden. Van Someren heeft zich verder, gelijk wij reeds opmerkten, genoopt gezien om tusschen den schrijver van de Description, Wesenbeke, en Hans Baert, onder wien de nog onuitgegeven Deduction de l'innocence de Hornes berustte, ‘een zeer intieme betrekking’ te onderstellen. Maar van eenige betrekking tusschen Marnix en Wesenbeke, laat staan een intieme, is volstrekt niets bekend. De naam van Marnix komt in Wesenbeke's Description niet voor; van diens Vraye narration, in 1567 uitgegegeven, wordt er geen gebruik in gemaakt. Dat van zijn kant | |
[pagina 136]
| |
daarentegen Marnix voor het drukken der Description zoo geijverd zou hebben als Hans Baert in zijn brief aan den Prins doet; dat hij zich slechts door geldgebrek zou hebben laten terughouden van het uitgeven er van voor eigen rekening: op welken grond zullen wij dit gelooven? Hoe vaak ik den brief herlees, ik kan er niets in bespeuren, dat mij aan Marnix als den schrijver doet denken. Want met den besten wil kan ik het Van Someren niet nazeggen, ‘dat het hoogst merkwaardig te achten is, dat Hans Baert de begeerte naar een cijferschrift uitspreekt, terwijl wij weten dat Marnix menigmaal, Wesenbeke nooit van cijferschrift in zijn briefwisseling met den Prins gebruik heeft gemaakt’Ga naar voetnoot1). Daarentegen vind ik het wel opmerkelijk, dat in den brief, zoo hij van Marnix is, niet de minste toespeling voorkomt op de plannen, waarmee deze op dit oogenblik omging. Zooveel over den inhoud van den brief. Dooreen gelukkig toeval is bij in originali bewaard gebleven in het Huisarchief van Oranje-Nassau, en daar voor belangstellenden te bezichtigen. Van Someren heeft te recht gedaan, hetgeen Bakhuizen en ik indertijd overbodig achtten en nalieten, en het schrift vergeleken met ander schrift van Wesenbeke, en ook met schrift van Marnix, en hij heeft, ten einde het publiek insgelijks tot het beoordeelen der onderlinge overeenkomsten en verschillen zooveel doenlijk in staat te stellen, van een en ander goede facsimilés aan zijn verhandeling toegevoegd. Naar zijn overtuiging ‘verschilt het schrift van Hans Baert van dat van Wesenbeke in hooge mate, en komt daarentegen met dat van Marnix opvallend overeen’. Een overtuiging, het spreekt van zelf, in het aanhangige geschil van het hoogste gewicht, indien zij door de mannen van het vak, de experts, wordt bekrachtigd. Ik voor mij ben volstrekt onbevoegd, niet om mij een eigen meening te vormen, maar om een oordeel uit te spreken. Ik twijfel of Van Someren zich daartoe ook wel bevoegd acht. Althans ik zou meenen, dat een expert anders te werk zou gegaan zijn dan hij, gemakshalve naar het schijnt, gedaan heeft. De brief van Hans Baert is in het Fransch gesteld, en van 1569. Het lag voor de hand, daarmee een Franschen brief van Marnix, zooveel mogelijk uit denzelfden tijd, te vergelijken. Maar Van Someren facsimileert een brok van een opstel | |
[pagina 137]
| |
van 1589, in het Hollandsch. Dat dit geen zuivere vergelijking kan opleveren, begrijpt ook een leek in het vak. Vooral Hollandsch met Fransch schrift te vergelijken, gaat niet aan voor wie weet, dat van een en denzelfde persoon de Fransche hand dikwerf een geheel ander aanzien heeft dan de Hollandsche. Ik heb gedurende de jaren, die ik aan het bestudeeren van dit tijdvak onzer geschiedenis heb gewijd, veel en allerlei schrift van Marnix onder de oogen gehad, en moet, afgaande op den indruk, die daarvan bij mij achter gebleven is, verklaren, dat ik de hand van Marnix onmogelijk in het schrift van Hans Baert herkennen kan. Zoo weinig echter vertrouw ik mij zelven in dit opzicht, dat ik voor het oordeel van experts het mijne terstond zou opgeven. Wat de vergelijking van de hand van Hans Baert met het gefacsimileerde schrift van Wesenbeke betreft: tusschen een en ander bespeur ik ook meer verschil dan overeenkomstGa naar voetnoot1). Maar ik sluit mij aan bij het voorbehoud van iemand, die zeker meer deskundige is dan mijn geachte tegenstander en ik, den Antwerpschen archivaris Génard. Van Someren getuigt zelf, met een openhartigheid, die hem als man van wetenschap kenteekent: ‘Gaarne had ik mij in deze kwestie beroepen op het oordeel van den zoo bekwamen kenner van Wesenbekes handschriften, dr. P. Génard. Maar deze verklaarde in een schrijven van 9 Februari 1892 de verstrekte facsimilés op zich zelf niet voldoende om het eindvonnis te vellen’. Zoo blijve de vergelijking der handschriften voorloopig buiten rekening. Nog moet ik spreken over een andere, niet minder bezwaarlijke, vergelijking, waarin Van Someren zich begeven heeft, de vergelijking van den stijl der Corte Vermaninghe met dien van Marnix. Zeker, een geschrift van den heer van St. Aldegonde, wiens stijl wezenlijk eigenaardig en gansch de mensch is, aan dit kenmerk te herkennen is niet onmogelijk voor iemand, die jaren lang zeer intiem met hem en zijn werken heeft omgegaan. Maar ook alleen voor zoo iemand; en dan wordt er bij dezen nog een bijzonder talent vereischt om de overtuiging, die hij heeft opgedaan, aan anderen mee te deelen. Dat Van Someren Marnix en zijn stijl | |
[pagina 138]
| |
zoo door en door heeft leeren kennen als vereischt wordt, wil ik aan nemen; maar het talent om zijn oordeel voor anderen evident te maken, schijnt hij, naar deze proeve, mij toe niet te bezitten. Mij althans heeft zijn bewijsvoering volstrekt niet geraakt, laat staan overreed. Ik, van mijn kant, zal niet beproeven of ik gelukkiger zou zijn, wanneer ik mijn overtuiging, die met de zijne in lijnrechten strijd is, voor den lezer aannemelijk trachtte te maken en aan te toonen vooreerst (hetgeen Van Someren voorbijgaat), dat de Corte Vermaninghe en de Bewysinghe van de onschult van Hoorne zoo geheel en al hetzelfde karakter dragen als de Hollandsche bewerking der Description, dat wie aan Marnix de twee eerste toeschrijft, ook noodzakelijk het derde, dat stellig van de hand van Wesenbeke is, desniettemin aan Marnix toeschrijven moet; en ten andere, dat dit alles even onmogelijk uit het brein en uit de pen van Marnix kan zijn voortgekomen als b.v. een boek van Van der Kemp uit het hoofd en de pen van Groen van Prinsterer. Wilde ik dit tot evidentie brengen, ik zou breedvoerig moeten uitweiden, gansche plaatsen afschrijven uit de verschillende werken, en ze onderling vergelijken. Zoo noodig zou ik voor een taak van zulken omvang niet terugdeinzen; maar ik acht ze vrij wel overbodig, na hetgeen ik vooraf heb laten gaan, en ik meen te mogen volstaan met nog ten overvloede op een paar bijzonderheden van taal en stijl te wijzen, die aan mijn geachten tegenstander zijn ontsnapt en wier bewijskracht een ieder terstond, zonder veel toelichting, zal gevoelen. Wij weten, dat Marnix zoowel philoloog als theoloog was, en op het gebied der Nederlandsche taal, evenals op dat der godgeleerdheid, hervormend en zuiverend is opgetreden. In later tijd vooralGa naar voetnoot1) dan waarmee wij thans te doen hebben, heeft hij het voorbeeld gegeven om voor den tweeden persoon van het enkelvoud een eigen voornaamwoord, van dat van het meervoud verschillend, in te voeren, ongelukkig zonder gevolg. Dat is algemeen bekend. Maar ik weet niet of het reeds was opgemerkt, dat hij in zijn Byencorf een der eerste, zoo niet de allereersteGa naar voetnoot2), geweest | |
[pagina 139]
| |
is, die zich stelselmatig (in een oorspronkelijk, niet uit het Hoogduitsch vertaald, werk) van het wederkeerend voornaamwoord zich, dat hij sick schrijft, bediend heeft, in plaats van het algemeen gebruikelijke hem en hen en haer. Opmerkelijk is het, dat hij zich in zijn geschrift Van de Beelden afgeworpen in Augusto 1566Ga naar voetnoot1), dat uit datzelfde jaar 1566 dagteekent, nog aan het gewone gebruik houdt en slechts op één plaatsGa naar voetnoot2) (misschien een invoegsel van later tijd) sick, overal elders hem selven enz. schrijft. Eerst omstreeks 1568 heeft hij zijn nieuwen taalregel aangenomen en in de Byencorf stelselmatig toegepast. Te zelfder tijd ook in de reeds meermalen genoemde brieven uit Lützborg, en zoo steeds voortaan. Enkele uitzonderingen op den regel zijn natuurlijk als lapsus calami over het hoofd te zien. Wie wil, kan hetgeen ik beweer zoo gemakkelijk aan de stukken toetsen, dat ik mij van het geven van voorbeelden kortheidshalve onthoud. De Corte Vermaninghe, naar wier auteur wij omzien, dagteekent juist uit den tijd, toen Marnix deze nieuwigheid had ingevoerd. Is zij waarlijk uit zijn pen gevloeid, dan mogen wij met reden verwachten dit gebruik er ook in aan te treffen. Maar neen, het woordje sick komt er geen enkele maal in voor, overal, waar het te pas zou zijn gekomen, hem of hen. Evenals, laat ik er dit bijvoegen, in de Hollandsche bewerking van de Description van Wesenbeke. Daarentegen heeft de Corte Vermaninghe ook iets, dat haar eigenaardig is, en dat een aandachtigen lezer, dunkt mij, niet licht kan ontgaan. Het bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon meervoud luidt, gelijk men weet, in dien tijd en in de tijden, die vooraf waren gegaan, doorgaans haer, haere. Maar de Corte Vermaninghe gebruikt dien vorm slechts bij uitzondering een enkele maal, daarentegen doorgaans hen, henne: hen lijf ende goet, tot hennen voornemen, thennen dienste, met hennen vryen wille. Soms, doch zelden, wisselt hen af met hun, dat in later tijd de overhand heeft genomen en behouden. Wij vinden, naast hender hoocheyt, ook: na hunder beliefte enz. Leggen wij nu de Corte Vermaninghe uit de hand en nemen wij de Byencorf op, dan vinden wij, in plaats van het eigenaardige hen, overal het gewone haer en hare. Op de eerste bladzijden | |
[pagina 140]
| |
reeds: haren (der ketters) PaulusGa naar voetnoot1), hare legatenGa naar voetnoot2), haerder kerckenGa naar voetnoot3). Een ieder kan deze voorbeelden, desverkiezende, met een aantal vermeerderen. Daarentegen in de Hollandsche Description, en evenzoo in de Hollandsche Deduction, vinden wij, evenals in de Corte Vermaninghe, doorgaans hen en henne: hen oude vryheit, in hen harte, om hen geloove, na hennen goetduncken. Echter met meer uitzonderingen dan in de Corte Vermaninghe, hetgeen ik toeschrijf aan de eigendunkelijkheid van den toenmaligen zetter, die uit sleur soms het meer gebruikelijke haer in plaats van het ongewone hen, dat hij in de kopy voor zich had, gesteld mag hebben. Ik durf dit vermoeden, omdat in de Proclamatie van den prins van Oranje van 1570, die Van Someren naar het eigen handschrift van Wesenbeke in Oud-Holland heeft afgedrukt, overal en zonder eenige uitzondering hen en henne gevonden wordtGa naar voetnoot4). Ik zal het hierbij laten en halen niet meer eigenaardigheden aan van woordenkeus en spelling, waarin de Corte Vermaninghe met andere, ontwijfelbaar echte, geschriften van Wesenbeke overeenkomt en van die van Marnix verschilt, niet omdat zij mij ontbreken, maar omdat zij mij voor mijn doel niet meer noodig schijnen. Ik eindig toch al met een gevoel van schaamte, dat ik over een zaak van zoo ondergeschikt belang zoo uitvoerig ben geweest. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. VIII, blz. 222 vlg.) |
|