Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Het oudste geschrift van Philips van Marnix?IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 86]
| |
te roemen, die het geschrift bezielt. Geen enkele uitdrukking verraadt, dat de schrijver het hart vol heeft van smart en ergernis over den strijd, door zooveel voorgangers der gemeente heden ten dage tegen de aloude, hem innig dierbare, confessie gevoerd. Luidde de opdracht niet aan hen, die het wezen der Belijdenis bewaren en handhaven, men zou bij het lezen der verhandeling vergeten, dat er over de waarde der Confessie zulk een hevige strijd wordt gevoerd, en dat aan dien strijd onze schrijver zoo wakker deel heeft genomen. Van Toorenenbergen heeft begrepen, dat op het gebied der geschiedenis onpartijdigheid moet heerschen, dat de geschiedenis de leermeesteres, niet de gewillige dienares der partijen behoort te wezen. Hij heeft de meeningen van den dag niet met die van vroegere eeuwen vermengd. Hij heeft de toenmalige orthodoxie geen strafgericht laten houden over het hedendaagsche ongeloof. Zijn geschrift dient geen partijbelang, maar het heeft daarom te hooger waarde. Allen kunnen er uit leeren, ook zij, die ten opzichte der kerkelijke leer het meest van hem verschillen. Immers, hoe men ook oordeele over de blijvende waarde, over de waarheid der begrippen, in de Nederlandsche geloofsbelijdenis vervat, niemand die niet hoog belang stelt in de geschiedenis der vestiging onzer Nederlandsche gereformeerde Kerk. - Maar laat ons nader kennis maken met den inhoud van het geschrift. Eenigszins bevreemdt ons de keus van het onderwerp, waaraan Van Toorenenbergen zijn onderzoek gewijd heeft. Waarom ter gedachtenisviering van het jaar 1561 een voorval uit het jaar 1566 gekozen? Was er niets te nemen, dat meer voor de hand lag? Mij dunkt, over den oorsprong der Confessie zelve, over haar verwantschap met de belijdenis der Fransche en Zwitsersche kerken, over haar verhouding tot die der Londensche gemeente van 1551, over haar samenstellers, over de verbindende kracht, die haar oorspronkelijk werd toegekend, - over dit alles is nog genoeg te onderzoeken. Doch wij hebben niet de keus, maar het gekozene en geleverde te beoordeelen. Dat er in 1566 een Oratio ad Maximilianum Imperatorem uit naam der gereformeerde kerken van Nederland in druk is verschenen, leerde ons onder anderen Francois le Petit, die zijn geschiedwerk reeds in 1601 heeft uitgegeven; ook zijn er eenige weinige exemplaren van de Oratio tot ons gekomen. Maar van den Libellus supplex, waarmeê de oratie aan den Keizer is toegezonden, spreekt, zoo ver wij weten, het eerst Anthonius Thysius, in zijn Corpus | |
[pagina 87]
| |
Doctrinae, in 1615Ga naar voetnoot1). Alle andere schrijvers, die er van gewagen, ontleenen hun kennis blijkbaar aan het boek van ThysiusGa naar voetnoot2), waarin zoowel van den Libellus supplex als van de Oratio een Hollandsche vertaling gegeven werd. Het is zelfs onzeker of de oorspronkelijke Latijnsche tekst van den Smeekbrief wel ooit te voren gedrukt is: Van Toorenenbergen althans heeft daarvan slechts afschriften, geen afdruk kunnen opsporen. In de voorrede, voor zijn Corpus Doctrinae heeft Thysius over de geschiedenis dier heide stukken gehandeld; wij weten dit uit mededeelingen van anderen, maar ongelukkig niet uit het boek zelf, want dit is voor het oogenblik nergens te vinden. Wij moeten ons met de schrale uittreksels van Baudartius, Lelong en Te Water behelpen, op wier nauwkeurigheid wij ongelukkig niet al te vast kunnen vertrouwen. Het komt ons voor, dat Van Toorenenbergen dit niet genoeg in het oog heeft gehouden, en zich althans in een gewichtig punt door den laatste heeft laten misleiden. Te Water acht het waarschijnlijk, dat de schrijver der Oratio niemand minder is dan Marnix van St Aldegonde, of diens broeder Toulouse. Die meening, door Prins en Broers en anderen overgenomen, is allengs traditie geworden, en Van Toorenenbergen oordeelt, dat men haar niet lichtvaardiglijk geloof mag weigeren, te meer omdat zij, zijns inziens, niet van Te Water, maar van Thysius afkomstig is. Ik trek die hooge afkomst der overgeleverde meening in twijfel, en houd mij bovendien overtuigd, dat zij geen geloof verdient. Het zij mij vergund deze beide stellingen opzettelijk te betoogen: het is een zaak van belang voor onze literatuur, of wij eenig anoniem geschrift aan Marnix al of niet hebben toe te schrijven. Hooren wij eerst de eigen woorden van Te Water. ‘Ten opzichte van den Brief en het Vertoog (den Libellus supplex en de Oratio) kan ik wel gelooven, 't geen Thysius in zijne Voorrede verhaalt, dat eenige wel-geleerde Edellieden ook mede de penne hebben gevoert (in 't jaar 1566) ende waarschijnlijk de Heere van Aldegonde ende zijnen broeder den Heere van Toulouse’. Ziedaar den geheelen grondslag van de traditie, waaraan Van Toorenenbergen zooveel hecht. Het blijkt volstrekt niet, dat Thysius iets meer heeft gezegd dan dat in 1566 ook edellieden, en bepaaldelijk de gebroeders Marnix, de pen hebben gevoerd. De toepassing van dit algemeene gezegde op de beide bepaalde | |
[pagina 88]
| |
geschriften schijnt voor rekening van Te Water te komen, te meer daar Lelong, die eveneens zijn bericht omtrent de bewuste stukken uit de voorrede van Thysius geput heeft, van Marnix als den auteur niet gewaagt. Verder spreekt Te Water niet zonder voorbehoud: hij kan wel gelooven, hij acht het waarschijnlijk. Dat latere schrijvers, afgaande op het zeggen van Te Water, met meer vertrouwen durven spreken, doet weinig af: immers zij weten niets meer van de zaak dan hun zegsman zelf. Hebben wij dus alleen met een gissing van Te Water te doen, dan vragen wij: is zij waarschijnlijk? Van Toorenenbergen meent, met den jongeren (I.W.) Te Water, dat de gedachten en schrijftrant van de Oratio juist overeenkomen met die der overige geschriften van Marnix, en dus voor de gissing pleiten. Maar kunnen wij aan die phrase wel veel gewicht hechten? De gedachten, die in de Oratio ontwikkeld worden, zijn die van alle Calvinistische godgeleerden van dien tijd, en dus ook die van Marnix; doch hoe zouden zij dan kunnen bewijzen, dat bepaaldelijk hij de auteur moet zijn? De stijl - ja, wat zullen wij daarvan zeggen? De stijl is Marnix niet onwaardig, maar ik zou eerst in bijzonderheden de overeenkomst tusschen den stijl van Marnix' Latijnsche geschriften en dien van de Oratio aangewezen moeten zien, eer ik daaruit een besluit zou durven trekken. Mijns inziens pleiten er krachtige redenen tegen de gissing van Te Water. De Oratio is opgesteld in naam van de gereformeerde kerken van Nederland; de schrijver spreekt van zich en de zijnen als van ‘slechte en geringe lieden’. Het lag zeker niet in het fiere karakter van Marnix om zich en zijn vrienden zoo laag te stellen. En hoe zou hij in naam der gereformeerde kerken hebben kunnen schrijven? Wie zou hem daartoe gemachtigd hebben? Zeker zat hij niet in de Synode, die in 1565 te Antwerpen gehouden is, want dan zou Junius, in zijn autobiographie, niet als iets bijzonders hebben vermeld, dat Marnix tot tweemaal toe verschenen was in de Synode, die omstreeks Pinksteren van 1566 gehouden is. Ja, uit de woorden van Junius, uit het vonnis later tegen Marnix geveld, en uit de geheele inrichting der gereformeerde kerken wordt het waarschijnlijk, dat Marnix geen kerkelijke waardigheid heeft bekleed. Hoe zou hij dan op zich genomen hebben uit naam der kerken van Nederland het woord te voeren? De tijd, waarop de Oratio geschreven is, laat zich vrij nauwkeurig bepalen. Zij is gesteld onder den indruk van de bevelen uit Madrid, in November 1565 ontvangen, tot handhaving der | |
[pagina 89]
| |
plakkaten, tot ondersteuning der inquisiteurs en tot afkondiging der besluiten van het concilie van Trente. Zij is verder geschreven kort nadat hier te lande de oproeping tot den rijksdag te Augsburg bekend was geworden. Dit wijst ons naar December van 1565 en Januari van 1566, juist naar den tijd, waarop de verbondene edelen bezig waren het pas gesloten CompromisGa naar voetnoot1) te bevestigen en uit te breiden, en waarop zij plannen beraamden om desnoods met geweld de uitvoering van 's Konings bevelen te beletten. Marnix was een der eerste oprichters van het verbond, in de handelingen en plannen der verbondenen diep verwikkeld: Van Toorenenbergen vergist zichGa naar voetnoot2), als hij op grond van de onjuiste dagteekening van een brief in Gerdes' Scrinium (1566 voor 1564) aanneemt, dat Marnix dien winter in Henegouwen heeft doorgebracht; hij waste Breda, in het middenpunt van de beweging der edelen. Maar dan kon hij ook onmogelijk in een stemming verkeeren als die waarin de Oratio geschreven is. Geheel andere uitzichten, geheel andere plannen hielden hem op dit oogenblik bezig dan die de steller van de Oratio ontwikkelt en aanbeveelt. Een ander bewijs ontleen ik aan den Libellus Supplex, die, zoo als Van Toorenenbergen terecht opmerkt, van dezelfde band schijnt te zijn als de Oratio. Die brief nu draagt de dagteekening van 1 April: zou Marnix op dit tijdstip gelegenheid hebben gehad om zulk een Latijnsch geschrift met zorg op te stellen? Den 3den April hield hij met Brederode en Lodewijk van Nassau en de overige edelen zijn intocht te Brussel, zoo hij al niet heeft deel genomen aan de voorbereidende vergadering, die sedert 28 Maart te Lier gehouden werd. Al had hij te midden van zooveel drukten den tijd kunnen vinden tot schrijven, zou hij hebben kunnen schrijven in den geest, waarin de Libellus supplex geschreven is? Ik houd mij verzekerd, dat een ieder, die zich een levendig denkbeeld heeft gevormd van de gezindheid, van de verwachtingen en plannen, die Marnix op dit tijdstip bezielden, onmogelijk kan aannemen, dat hij de steller van den Libellus supplex of van de Oratio geweest is. Wie beide stukken gemaakt heeft durf ik niet beslissen, zelfs niet gissen: het ontbreekt ons daartoe aan de noodige gegevens. Zeker is het, dat de geest, die er in spreekt, tamelijk wel overeenkomt met dien van het Brief discours envoyé au Roy Philippe, | |
[pagina 90]
| |
dat ongeveer in denzelfden tijd als de Oratio geschreven is en insgelijks een kerkelijken oorsprong verraadt. Hoe dit zij, het is mij genoeg bewezen te hebben, dat althans Marnix geen aanspraak kan maken op de eer van de auteur te zijn dier twee merkwaardige geschriften. Ik acht het van belang bij tijds tegen het toeschrijven van zulke naamlooze stukken aan bekende auteurs op te komen. Er bestaat bij de letterkundigen doorgaans een zucht om voor ieder gewrocht een maker te zoeken, en zoodra een hunner voor zulk een vondeling een vader heeft ontdekt, vallende overigen hem allicht bij en dringen het vaderschap aan den aangewezen persoon op. Ik wil daarvan nog een ander voorbeeld bijbrengen, dat niet vreemd is aan het onderwerp, waarmeê wij ons thans bezig hielden. Er bestaat een fraai geschreven Latijnsch pamflet, dat ten titel draagt: Belgicae liberandae ab Hispanis ύπόδειξις, en waarvan de auteur niet bekend isGa naar voetnoot1). Een oude aanteekening in handschrift op een exemplaar, dat Bakhuizen van den Brink in handen kwam, noemt Marnix als den schrijver. Bakhuizen vond dit bericht verre van onwaarschijnlijk, en deelde het als een aannemelijke gissing mede in zijn beoordeeling van Van Hall's BrederodeGa naar voetnoot2). In zijn later geschreven Notice sur le Xe denierGa naar voetnoot3) gaat hij verder, en noemt, zonder eenig voorbehoud, zonder eenige aarzeling, Marnix als den schrijver. Zijn gezag, dat in quaestiën van dien aard onbetwist is, beweegt Quinet even stellig van dit pamflet als van een geschrift van Marnix te spreken. Op de lijst der werken van Marnix, door de Historische commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1856 opgemaakt, prijkt het insgelijks, om dezelfde reden. Ik voor mij bleef nog twijfelen, en sprak, in mijn Anecdota van MarnixGa naar voetnoot4) over de zaak als nog niet uitgemaakt. De gissing berust ook waarlijk op geen genoegzamen grond. En aan den anderen kant zijn er bewijzen tegen, die bij mij zeer zwaar wegen. Volgens den titel is de Hypodeixis den 17den April 1571 aan den prins van Oranje overhandigd. Op dit tijdstip was de verhouding van den Prins tot zijn gemalin zeer treurig: hij had maar al te zekere bewijzen van haar ontrouw; hij had den | |
[pagina 91]
| |
man, aan wien zij zich had overgegeven, doen oplichten en gevangen zetten; hij wenschte zijn huwelijk ontbonden. Iemand, met die omstandigheden bekend, zou, als hij over August van Saksen te spreken had, zeker niet zeggen, zooals de auteur van de Hypodeixis: ‘nobilissimae Heroïnae, uxoris tuae, avunculus’. En nu weten wij toevallig uit de ArchivesGa naar voetnoot1), dat Marnix met deze droevige geschiedenis van nabij bekend was. Daarmeê vervalt het vermoeden, dat hij de schrijver der Hypodeixis kan wezen, van zelf. Het is niet eens meer noodig te doen opmerken, dat Aldegonde, die zelfs met zulke familiegeheimen van den Prins vertrouwd was, geen tusschenpersoon kon behoeven, om zijn schrijven aan den Prins te overhandigen, gelijk de schrijver der Hypodeixis, die nog wel aan dien ongenoemden vertrouweling des Prinsen op het hart drukt: ‘tu nunc velim efficias ne vel ambitiose vel arroganter scriptum putet’. - Het onderzoek naar den schrijver van dit pamflet is dus evenmin gesloten als dat naar den steller van de Oratio en van den Libellus supplexGa naar voetnoot2). Aan den oorspronkelijken, Latijnschen, tekst heeft Van Toorenenbergen terecht de uitnemend schoone Hollandsche vertaling toegevoegd, die uit het Corpus Doctrinae van Thysius overgenomen is in de uitgaaf der Nederlandsche geloofsbelijdenis van Thierens. Van Toorenenbergen acht het waarschijnlijk, dat zij van de hand van Thysius zelven is. Ik spreek het niet tegen, hoewel de stijl mij eer aan een vroeger tijdvak zou doen denken, aan denzelfden tijd, waarin de Latijnsche tekst is opgesteld. Ik zou het ook vreemd vinden, indien van twee met zooveel zorg geschreven stukken alleen een Latijnsche tekst was uitgegeven, terwijl van nagenoeg alle pamfletten van dien tijd uitgaven in twee, drie talen verschenen. Volgens de gewone traditie, die misschien ook van Thysius afstamt, was tegelijk met de Oratio en den Libellus supplex een exemplaar der Geloofsbelijdenis van 1566 aan den Keizer toegezonden. Van Toorenenbergen heeft bewezen, dat hier een dwaling moet schuilen, dat de Confessie van 1566 in April van dit jaar nog niet in druk bestond. Hij beweert daarentegen, dat geen andere dan de Confessie van 1561 aan den Keizer is toegezonden, en daarom heeft hij deze met de beide andere bescheiden in de bijlagen opgenomen. Wij achten dit noodelooze moeite en kosten. Ieder belangstellende kan zich het veel fraaiere facsimile van | |
[pagina 92]
| |
den ouden druk dier Confessie, dat ons door Trip van Zoudtland bezorgd is, aanschaffen. Buitendien, het is zoo goed als zeker, dat de Confessie niet naar den Keizer gezonden is. Het doet mij leed in dit opzicht Van Toorenenbergen te moeten weêrleggen: hij meent zoo stellig een afdoend bewijs voor zijn meening gevonden te hebben. Doch zijn bewijs houdt geen steek. Hij ontleent het aan de volgende zinsnede van den Libellus supplex - ik haal bij voorkeur de Hollandsche vertaling aan -: ‘Wij bidden dat het Uwe Majesteyt.... gelieve.... te weeg te brengen.... dat deze ambassaatschap (om welcke te verwerven wij hebben.... aan U. Maj. ghesonden dit algemeyn schrift, vervoecht by desen onsen brief) moge afgeveerdicht werden....’ enz. Het hier genoemde ‘algemeyn schrift, hoc publicum scriptum’ houdt hij namelijk voor de Confessie. Maar wat vermocht de Confessie om een gezantschap te verwerven? Het hier bedoelde ‘publicum scriptum’ is niets anders dan de uitgegeven, publiek gemaakte Oratio, die nevens den geschreven brief aan den Keizer werd gezonden. Het is onmogelijk daaraan te twijfelen: in de Oratio toch was breed uiteengezet, waarom de Keizer een gezantschap naar koning Philips behoorde af te vaardigen; in de Confessie was daarvan natuurlijk geen sprake. Er is ook geen aannemelijke reden te bedenken, waarom de Confessie aan den Keizer gezonden zou zijn; de Oratio was zelf een kort begrip van hetgeen de Nederlandsche Gereformeerden geloofden. Daarenboven, reeds was de Synode doende om de Confessie te herzien en te wijzigen: hoe zou zij dan de oude, ongewijzigde geloofsbelijdenis aan den Keizer en den rijksdag hebben voorgelegd? Zijn de Oratio en de Libellus supplex inderdaad aan den Keizer ter hand gesteld? Van Toorenenbergen verwerpt terecht de traditie, die beide op den rijksdag door een deputatie der verbonden edelen laat aanbieden. Hij gelooft veeleer, dat keurvorst Frederik van de Paltz ze den Keizer bezorgd zal hebben. Die gissing is, op zich zelf genomen, veel waarschijnlijker dan de overlevering, en zij wordt buitendien aanbevolen door de omstandigheid, waarop Van Toorenenbergen onze aandacht het eerst gevestigd heeft, dat keurvorst Frederik een exemplaar van de Oratio aan Philips van Spanje zelven heeft doen toekomen. Waarom zou hij dan ook den Keizer geen exemplaar bezorgd hebben, zoo die er nog van elders geen gekregen had? Het is evenwel iets anders een algemeen verkrijgbaar boekje aan iemand toe te zenden, iets anders, een geschreven brief, uit naam van zekere geringe lieden, aan | |
[pagina 93]
| |
den Keizer te overhandigen. Doch hoe dit zij, zooveel is zeker, dat de Keizer niet het minste gevolg heeft gegeven aan de tot hem gerichte smeekbede. Nergens, in geen der correspondentiën die voor ons ontsloten zijn, in geen der verslagen van den gehouden rijksdag, vinden wij met een enkel woord gewag gemaakt van den Libellus supplex of van de Oratio. Zoo een van beide den Keizer al ter hand is gekomen, tot zijn hart hebben zij niet gesproken. De goedgunstigheid, later door hem aan de rampzalige Nederlanden betoond, kan daaruit onmogelijk worden verklaard. Zij kwam uit geheel andere beweegredenen voort, die het hier de plaats niet is aan te wijzen. Naar het resultaat te oordeelen, is het beroep op den Keizer dus ijdel geweest. Doch letten wij op het doel, en niet op den uitslag, dan moeten wij erkennen, dat deze poging der kerken, om tegen den Spaanschen koning bescherming te vinden onder de vleugelen van het Roomsche rijk, een merkwaardig feit is uit de geschiedenis der Kruis-kerken en van den opstand, dat een zoo nauwkeurige behandeling, als Van Toorenenbergen haar gewijd heeft, ten volle verdient. (De Gids, 1862, dl. II, blz. 793 vlg.) | |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 94]
| |
dien ik boven deze regelen gesteld heb. Hoewel hij mij geenszins overtuigd had, begreep ik echter vooreerst te moeten zwijgen, en de kwestie te moeten laten rusten, omdat naar mijn oordeel, de zaak toen niet in staat van wijzen te brengen was, eer wij andere getuigen, die voor het oogenblik niet te vinden waren, hadden gehoord. Eerst zeer onlangs is het mij gelukt deze op te sporen, en ik wil hen thans voor de balie roepen. Te liever kom ik op de zaak terug, omdat ik zoowel mijn eigen voorstelling te wijzigen als die van mijn geachte tegenpartij te wederleggen heb. Ik houd mij gaarne bezig met het nasporen van de wording eener overlevering, met te onderzoeken hoe de ‘fama crescit eundo’. Iemand oppert terloops een vermoeden. Een ander herhaalt het en noemt het opmerkelijk. Een derde acht het aannemelijk. Een vierde keurt het waarschijnlijk. Een vijfde verklaart het voor uitgemaakt. Voortaan wordt het niet meer als een gissing maar als een ontegenzeggelijke waarheid voorgedragen. Een eerbiedwaardige overlevering blijft er ons borg voor. Zoo is het ook gegaan met het auteurschap van den Smeekbrief en van het Vertoog. Van Toorenenbergen, de laatste referent der overgeleverde gissing, noemt beide ‘het oudste geschrift van Philips van Marnix’. Laten wij nagaan, hoelang het geduurd heeft, eer een gissing, die op een blijkbare vergissing berust, alleen door de overlevering, zonder eenig nader bewijs, tot dezen graad van zekerheid gekomen is. Ik kan thans aantoonen, wie de eerste geschiedschrijver is, die van het indienen van den smeekbrief aan den keizer gewaagt. Het is Laurentius Surius, in de eerste uitgaaf, van 1567, van zijn Commentarius brevis. Surius is een katholiek geestelijke, die tegen Sleidanus schrijft, en die weinig bijzonders van onze geschiedenis meedeelt, met uitzondering van de gebeurtenissen van het jaar 1566. Daarover is hij uitvoerig en nauwkeurig tevens; hij had zijn berichten dan ook ‘gravibus et fide dignis viris’ te danken. Ziet hier, wat hij van het aanbieden van het smeekschrift verhaalt. Gemakshalve geef ik een vertaling van den Latijnschen tekst: ‘Verder is op den 1sten April een smeekbrief aan den voorzienigen keizer Maximiliaan in het Latijn geschreven, en hem later op den Rijksdag te Augsburg aangeboden, uit naam van hen, die in de Nederlanden overeenkomstig het Evangelium van den Zoon Gods - beter gezegd van Calvijn - begeeren te gelooven en te leven. In dezen brief klagen zij veel over de | |
[pagina 95]
| |
Spaansche Inquisitie en over de afkondiging van de besluiten van het Concilie van Trente; zij vermanen, of liever zij bezweren den Keizer, dat hij koning Philips moge bewegen niet langer het bloed der vromen te plengen, en zoo doende Gods toorn over het Bourgondische huis te ontsteken. Ten slotte verzoeken zij den Keizer de zaak van den godsdienst op den Rijksdag in behandeling te brengen, en zijn vertrouwen niet alleen aan hen te schenken, die, zekeren middenweg zoekende, aan beide zijden afdwalen’. Dit bericht van Surius is in alle opzichten juist. De Smeekbrief is op 1 April gedagteekend, en bevat ongeveer den inhoud, dien tij opgeeft. Het is verder door Van Toorenenbergen bewezen, dat de brief wezenlijk op den Rijksdag ter tafel is gekomen, en dat hij dan ook in de Duitsche vorstenarchieven nevens de andere stukken, tot dezen Rijksdag behoorende, bewaard wordt. Blijkbaar heeft Surius zulk een exemplaar voor zich gehad, waarschijnlijk van den hertog van Beieren, aan wien hij zijn geschiedenis opdraagt. Van onze inheemsche schrijvers is Bor de eerste, die, of onmiddellijk van Surius, of middellijk uit de tweede handGa naar voetnoot1), hetzelfde verhaal heeft overgenomen. Zooals het in de gewone uitgaven voorkomt, vinden wij het reeds in de eerste, zeldzame, uitgaaf van 1595. Ik behoef het niet af te schrijven: ieder die wil kan het zelf nalezen. Ik merk alleen dit op, dat Bor in tweeërlei opzicht van zijn zegsman afwijkt; hij laat den brief den 1sten April op den Rijksdag overhandigen, - een blijkbare foutGa naar voetnoot2), waarvan Surius vrij is - en hij zegt, dat de Edelen van het Compromis hem hadden geschrevenGa naar voetnoot3). Ook hiervan spreekt Surius niet; en dat het niet waar kan wezen erkent Van Toorenenbergen zelf. Niet de Edelen maar de Consistories hebben het smeekschrift opgesteld en den Keizer aangeboden. De inhoud van het stuk zoowel als het onderschrift bewijst dit volkomen. Het doet er weinig toe te weten, of Bor dan wel een ander, dien Bor mag hebben nageschreven, de fout begaan heeft. Genoeg dat wij het eens zijn, dat het een fout is. Op Bor volgt, in 1601, Le PetitGa naar voetnoot4). Deze breidt het verhaal | |
[pagina 96]
| |
nog wat uitGa naar voetnoot1). De edelen, beducht dat zij, die op het land wonen, het eerst van de oproerigheid der menigte te lijden zullen hebben, zoeken de gevreesde geloofsvervolging te beletten, en wenden zich daarom eerst tot den Keizer, en kort daarop tot de Regentes. Tot den Keizer op den Rijksdag zenden zij een deputatie uit hun midden. - Die deputatie is weer iets nieuws, maar zij past uitnemend bij al het andere. Zoover was de traditie reeds ontwikkeld, toen Thysius de voorrede voor zijn Corpus Doctrinae schreef, in 1615. Daarin verkreeg zij eindelijk haar volmaakten vorm, dien de latere schrijvers maar over te nemen hadden. Noch Van Toorenenbergen, noch ik hadden het boek gezien, toen wij in eerste instantie ons gevoelen bepleitten. Het is uiterst zeldzaam geworden. Eerst dezer dagen is mij een exemplaar in handen gekomen, uit de wel voorziene boekerij van Schotel. Ik vraag voor dezen nieuwen getuige, op wien alle latere zich beroepen, een aandachtig gehoor. De man is breedsprakig en eenigermate verward. Doch daaraan is niet te veranderen. Wij moeten hem op zijn eigen manier laten spreken, en hem ten einde toe aanhooren. Hij zegt het volgende. ‘Dan wij en konnen noch en mogen niet verbyghaan, dat tot deselve Belydenisse haar oock hekent hebben de Edelen, Bondt- ende Eedtgenooten, als namelyk de Edele ende treffelycke Helden, Lodewyck, doorluchtige Grave van Nassau (die oock met syn hand-teecken, neffens eenighe groote Heeren van Vranckryck de Fransche bekentenis onderteeckent heeft) insgelyck de welgeborene Graven van Culenborch en van den Berghe, de Bander-Heere Hendrick van Bredenrode, ende andere Edelen meer, die den eersten grondt geleydt hebben van de vryheyt onses Vaderlandts, so ten aansien ons lichamen als onser conscientien. De welcke a. 1566 den 1 April onder den naem dergener die begheren van ganscher herten te ghelooven ende te leven nae 't Evangelium des Soons Godts, door eenige afghesondene op den Rycsdagh tot Ausborch aen den keyser Maximiliano overghegheven hebben een Supplicatie oft ootmoedighe Bede (die oock in vollen Staten des Rycks ghelesen is) met een by-gaende Oratie aen de Hooch-ghedachte Keyserlycke Majesteyt, van de Reformatie der Kercke, in dewelcke sy haer niet alleen | |
[pagina 97]
| |
beroepen op hare confessie, maer die oock neffens deselve vervoecht hebben: daer mede nochtans teghenwoordelyck, door de seer dringhende crychs-rustingen des Keysers teghen den Turck, ende door des Paus Legaet, last hebbende teghen alle handelinghe van Religie te protesteren, seer weynich ten goede gevordert is: ghelyck sulck alles kennelyck is wt de Supplicatie, Oratie ende Confessie, tsamen t'Antwerpen in 't selfde jaer ghedruckt, ende wt de Nederlandsche Gheschiedenissen, seer vlytelyk van Peter Borre tsamen ghebrocht, als oock wt den Mercurio Gallo-Belgico, oft Aanteeckeninghe van verscheyden Historien, door Gothart Arthus vergadert, ende het Achtervolgh van de Chronycke van Carion.... Ende soo men hem wil becommeren over den Autheur dezer schriften aan de K.M. gheschreven, sullen bevinden dat eenighe welgheleerde Edellieden oock mede de penne gevoert hebben, ende waarschynelyck de Heere van Aldegonde ende sijn Broeder de Heere van Tholouse’. Ik twijfel of de heer Van Toorenenbergen, nu wij Thysius zelven hebben gehoord, hem nog zal prijzen om zijn geleerdheid en zijn bedachtzaamheid, zooals vroeger op gezag van anderen. Toen konden wij nog aannemen, dat Thysius, de leerling en vriend van Franciscus Junius, zijn berichten omtrent het gebeurde in 1566 aan dezen kon ontleend hebben. Thans zien wij, dat hij zich beroept op algemeen bekende schrijvers, op Bor, op Arthusius, op de Chronyk van Carion. Zonder ze te noemen, gebruikt hij tevens de voorrede voor de uitgaaf der geloofsbelijdenis, in 1611 te Middelburg verschenen. Maar, waar het vooral op aankomt, hij herhaalt goedgeloovig de onmiskenbare fouten zijner voorgangers. Hij laat, evenals zij, den smeekbrief op den Rijksdag, den 1sten April, door een deputatie van de edelen aan den Keizer overhandigen. Hij voegt er een nieuwe dwaling aan toe. Hij meent, dat de hoofden van het Compromis de geloofsbelijdenis onderteekend hebben, hoewel er in 1566 geen sprake was van haar te onderteekenen, en Lodewijk van Nassau het geheele jaar door ijverde voor het aannemen van de Luthersche confessie. Doch dit in het voorbijgaan. Wij hebben vooral op het slot van zijn bericht te letten. Mocht iemand (zegt hij) naar den auteur dezer geschriften omzien, hij zal bevinden, dat ook eenige geletterde edelen, en in het bijzonder de gebroeders Marnix, de pen hebben gevoerd. Ziet daar den grond, waarop de stelling van den heer Van Toorenenbergen, dat Aldegonde de schrijver is van Vertoog en Smeekbrief, berust. Laten wij zien of de grond stevig genoeg is om er op te bouwen. | |
[pagina 98]
| |
Het is blijkbaar een vermoeden, dat Thysius oppert, geen feit dat hij verhaalt. Hij had niet van anderen gehoord, dat Marnix beide stukken geschreven had. Hij achtte het slechts mogelijk. Op zijn gezag kan zich dus de heer Van Toorenenbergen niet beroepen: Thysius sprak hier zonder gezag. En hoe kwam hij tot zijn gissing? Dit is duidelijk genoeg. Hij geloofde, met Bor, dat de edelen den smeekbrief hadden ingediend. Zoo moest hij dus den auteur onder de edelen zoeken, en dat hij dan het eerst aan een der gebroeders Marnix dacht, kan ons niet verwonderen. Hij zou zeker nooit aan hen gedacht hebben, indien hij geweten had, dat dit smeekschrift niet van de edelen maar van de consistories afkomstig was. Voor ons, die dit wel weten, heeft dus de gissing van Thysius niet de minste waarschijnlijkheid. Zij vervalt met den grond, waarop zij rust. Ongeveer op dezen zelfden tijd zijn er van den raad der kerken een aantal uitnemend gestelde geschriften uitgekomen. Geen van deze is ooit aan Marnix of aan zijn broeder toegekend. Waarom zullen wij dan voor den Smeekbrief en het Vertoog een uitzondering maken? Zij, die den Latijnschen brief aan August van Saksen (door den heer Van Toorenenbergen in de Boekzaal voor Februari 1863 meegedeeld) geschreven hebben, hadden geen jong edelman noodig om voor hen en uit hun naam aan den Keizer te schrijven. Wat doet het verder ter zake, of Te Water Senior de gissing van Thysius waarschijnlijk acht en ‘wel kan gelooven’, en of Te Water Junior in den stijl van het Vertoog de hand van Marnix herkent? Wat doet het er toe, of weer anderen de Te Waters gelijk geven en napraten? Napraten vormt geen traditie. Wij hebben geen anderen grond voor de gewaagde stelling dan het vermoeden van Thysius, en, nu die grond bezweken is, is de geheele stelling ineengestort. (Nederl. Spectator, 1864, blz. 107 vlg.) |
|