Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
De Nederlandsche geloofsbelijdenisGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 82]
| |
kelijke waarde. De prachtige Epistre au Roy Philippe werd ons voor het eerst in de reproductie van Trip van Zoudtland te lezen gegeven. De vertaalde Sendtbrief, die buitendien reeds hij Triglandt en bij Lelong overgedrukt was, staat in welsprekendheid bij het oorspronkelijke verre ten achter. Hoe erkentelijk wij dus Van der Linde zijn voor de bezorging van dit facsimile, wij stellen zijn geschenk beneden dat van Trip van Zoudtland. Een aantal uitgaven, gedeeltelijk bij Lelong vermeld, heeft deze vertaling tot op 1581 beleefd. Hoewel de Fransche tekst der Confessie in 1566 herzien en veranderd was, de Nederlandsche vertaling werd steeds onveranderd herdrukt. Het is Thysius die ons dit bericht. Eerst in 1581 werd op de nationale synode te Middelburg besloten ‘tot gelyckheyd met de walsche kercken de verbeterde (fransche tekst) ut het walsch int duytsch te vertalen’, en sedert is die herziene vertaling, in 1582 te Dordrecht voor het eerst gedrukt, de gewettigde gebleven tot op 1618. Het verschil tusschen deze nieuwe vertaling en de oude betreft niet slechts de veranderingen, die de oorspronkelijke Fransche redactie sedert 1561 ondergaan had; overal is de vertaling herzien en op een tal van plaatsen verbeterd en duidelijker gemaakt. Dat was ook dringend noodig. Wie de eerste vertaler mag zijn zal wel altijd onbekend blijven; maar dat hij geen fijn stilist, geen keurig taalkenner was, is zeker. Hij begaat de wonderlijkste fouten: het citaat ‘Li. de Sam.’ (Livre de Samuel) begrijpt hij niet, en hij vertaalt: ‘Leest van Samu’ - Wie zal de beteekenis raden van de volgende woorden: ‘Welcke dinghen alle ghenoechsaem zijn om de menschen te overwinnen ende haer onschuldigh te maeken’? De Fransche tekst is duidelijk genoeg: ‘toutes lesquelles choses sont suffisantes pour conveincre les hommes & les rendre inexcusables’. Misschien had de vertaler, in plaats van onschuldich, onveronschuldelic geschreven; in den tweeden druk althans staat dit zoo te lezen. Maar toch hadden de vertalers van 1581 alle reden om den geheelen zin te veranderen en aldus te stellen: ‘welcke dingen alle genoechsaem zijn om de menschen te overtuygen ende haer alle onschult te benemen’. Nu eerst kan men, zonder het oorspronkelijke te vergelijken, begrijpen wat de bedoeling is. In de geschiedenis der ConfessieGa naar voetnoot1) is het nog altijd onzeker, | |
[pagina 83]
| |
wat er vóór en in 1566 aan het oorspronkelijk opstel veranderd mag zijn. Dat er gedurende het jaar 1566 verandering in den tekst gebracht is, is zeker: Franciscus Junius, die er zelf aan meegewerkt had, bericht het ons. ‘Ik heb (zoo zegt hij) den herzienen tekst naar de broeders te Genève gezonden, om daar, zoo zij het goed vonden, gedrukt te worden’. Of zij het goed vonden en den druk bezorgd hebben, zegt hij ons niet. Doch Thysius verzekert, dat de nieuwe uitgaaf inderdaad bij Jean Crespin te Genève verschenen is. Niemand echter, zoover ik weet, heeft ooit een exemplaar van dien druk van 1566 gezien. Ik vermoed, maar zonder afdoend bewijs te kunnen leveren, dat de tekst, die in Le Livre des Martyrs van Crespin op het jaar 1561 gegeven wordt, en die van de teruggevonden eerste uitgaaf wezenlijk verschilt, de nieuwe redactie van 1566 zal volgen. Het is te wenschen, dat nog eens een exemplaar van deze belangrijke uitgaaf aan den dag worde gebracht. Nog begeerlijker evenwel zou een exemplaar wezen van een andere editie, die volgens Thysius in ditzelfde jaar 1566 te Antwerpen, in één bundel met den Smeekbrief aan keizer Maximiliaan en met het Vertoog der Kerke Christi uitgekomen is. Thysius beroept zich op deze uitgaaf, alsof hij ze gezien had. Hij grondt er zijn stelling op, dat de Confessie te zamen met de beide andere stukken naar den Keizer gezonden is. Evenwel ik twijfel nog aan het bestaan van deze uitgaaf, zoowel als aan de waarheid der stelling, die er door bewezen moet worden. Het terugvinden van een exemplaar zou denkelijk allen twijfel opheffen. Een geheel andere, een Hollandsche, uitgaaf van de Confessie is werkelijk in 1566 verschenen. Een exemplaar daarvan wordt in den catalogus van Hulthem (No. 26451) beschreven. Ik heb er geen gezien, maar ik houd mij verzekerd, dat de tekst dezelfde is, dien Bor in zijn Historien op het jaar 1566 heeft afgedrukt: de overeenkomst der titels doet het mij vermoedenGa naar voetnoot1). Zoo die gissing juist is, stuiten wij hier op een vooralsnog onoplosbare zwarigheid. Want de tekst, door Bor afgedrukt, komt wel grootendeels met de vroegere Nederlandsche en Fransche uitgaven overeen, doch wijkt er in enkele opzichten van af, en stemt in deze overeen met de herziene uitgaven van na 1566. Zoo komt hier | |
[pagina 84]
| |
vóór art. 9 de zinsnede voor, die in alle vroegere uitgaven ontbreekt. Moeten wij uit deze omstandigheid niet vermoeden, dat er reeds vóór 1566 aan de Confessie veranderd is? Gedurende het jaar 1566 is een geheel andere geloofsbelijdenis, een veel kortere, in omloop gebracht. Lelong heeft ze overgedrukt, en een exemplaar der oorspronkelijke uitgaaf wordt in de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool bewaard. Tegen haar in het bijzonder hebben de katholieke theologen indertijd gepolemiseerd. Sonnius zelf heeft haar weerlegdGa naar voetnoot1); een exemplaar van den derden druk zijner naamlooze Confutatie is in de boekerij van de Maatschappij Nederlandsche Letterkunde voorhanden; ook gewaagt Marnix er van in de voorrede van zijn ByencorfGa naar voetnoot2). Maar deze Corte belijdinghe des gheloofs heeft later in de Kerk geen gezag gehad, en plaats gemaakt voor de uitvoeriger Confessie, zooals die in 1566 gewijzigd was geworden. Zij was dan ook niet, gelijk deze, van de Synode, maar van den kerkeraad van Antwerpen uitgegaan. Nu eens door de reproductie der eerste Fransche en Nederlandsche uitgaven het oorspronkelijk opstel der Belijdenis bekend is geworden, liggen thans, naar het mij voorkomt, de veranderde uitgaven van 1566 aan de beurt. Op haar wensch ik de aandacht te vestigen. Mogen zij, die daartoe gelegenheid hebben, ze opsporen en aan den dag brengen. Het voorbeeld, door Trip van Zoudtland en Van der Linde gegeven, moge hen daartoe opwekken. (Nederl. Spectator, 1864, blz. 394.) |
|