Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Over geschriften aan Franciscus Junius en aan Franciscus Balduinus toegeschreven.
| |
[pagina 74]
| |
schreef, niemand. Ik waagde een stoute gissing. Er stond in de Grande Chronique van Le Petit een boekje overgedrukt met den titel: Discours de M. François Bauduin, enseignant le moyen pour remédier aux troubles. Uit den inhoud besloot ik, dat dit onmogelijk van Fr. Balduinus zijn kon, die geheel andere denkbeelden voorstond dan er in werden aanbevolen, en opperde het vermoeden, dat het boekje, zooals de meeste van die soort, naamloos uitgekomen en door Le Petit ten onrechte aan Bauduin toegeschreven zou zijn. Ik wilde het daarentegen aan Fr. Junius toeschrijven en er diens verloren manifest in herkennen, waarmee het in strekking althans volkomen overeenstemde. Ritter acht deze gissing onhoudbaar. ‘Ik denk (zegt hij in een noot op S. 422), dat na den inmiddels uitgegeven brief van Morillon (Corresp. de Granvelle, t. I, p. 54), volgens welken het Discours geruimen tijd vóór den 9den December 1565 moet zijn uitgekomen, Fruin zijn vermoeden niet langer zal volhouden’. Ik van mijn kant kan niet inzien, dat de brief van Morillon mijn vermoeden wederlegt of zelfs maar tegenspreekt. Ziehier de bedoelde plaats: ‘Je n'ay poinct sçeu (zoo schrijft Morillon aan Granvelle, den 9den December 1565) jusque depuis six sepmaines en ça, que Balduinus soit esté celluy qui a forgé l'escript, que l'on at envoié au Roy pour cheanger les édictz, estant pour ce mandé par le marquis de Bergues et le prince d'Orange: ce que at esté avec peu de fruict, grâces à Dieu, car l'on ne pouvoit mieulx ruiner le pays que par ce boult’. Er blijkt hieruit, dat Balduinus lang vóór 1566 een geschrift had gesmeed, dat aan den koning van Spanje was gezonden, maar dat dit het boekje wezen zou, dat Le Petit als een Discours de M. Fr. Bauduin overdrukt, blijkt volstrekt niet. Toen ik dan ook voor het eerst dit deel der Correspondance de Granvelle doorlas en op de aangehaalde plaats stootte, liet ik er mij niet door uit het veld slaan. Geenszins, want ik wist toen reeds, dat, wat ik als een vermoeden had geopperd, een uitgemaakte zaak wasGa naar voetnoot1). Het was mij namelijk gelukt een exemplaar van het door Le Petit overgedrukte boekje te bekomen. Op mijn verlangen had | |
[pagina 75]
| |
de Akademische Bibliotheek het in 1868 op de auctie Baart de la Faille gekocht. De titel luidt voluit: Brief Discours envoyé au Roy Philippe nostre sire et souverain Seigneur, pour le bien et profit de sa Maiesté et singulierement de ses pays bas: Auquel est monstré le moyen qu'il faudroit tenir pour obvier aux troubles et emotions pour le faict de la Religion et extirper les sectes et heresies pullulantes en sesdicts pays. De naam van den auteur en die van den drukker ontbreken, zooals te denken was, doch het jaartal prijkt op het titelblad: 1566Ga naar voetnoot1). Dit jaartal zegt op zich zelf genoeg om den brief van Morillon ter zijde te doen schuiven. Het geschrift van Balduinus, waarover hij handelt, is van ouder dagteekening dan 1566 en heeft dus met ons boekje niets te maken. Dat dit daarentegen hetzelfde is, waarvan Junius zich als de auteur doet kennen, de ‘Oratio per me scripta ad Hispaniarum Regem, pro libertate publica et abrogatione inquisitorii edicti’, en waarvan hij elders zegt, dat het ‘Grallice scripta’ was, valt nu moeilijk meer te betwijfelen. In drie talen is het uitgegeven. Van de Hollandsche vertaling bezit thans de Bibliotheca Thysiana een exemplaar, dat wij op de auctie Serrure kochtenGa naar voetnoot2), en van de Duitsche is een exemplaar voorhanden ‘ex dono Buchelii’ op de Akademische Bibliotheek te Utrecht. Als manifest der Protestanten, op het tijdstip toen het Compromis der Edelen op het touw werd gezet, is het hoogst belangrijk. Er wordt in aangetoond, dat in geloofszaken geen dwang iets vermag, alleen overreding; dat het verbieden der prediking het overreden belet; dat het dooden van martelaars het uitstrooien is van nieuw zaad; dat alleen openbare redetwist aan de waarheid de overwinning kan en op den langen weg ook zeker zal bezorgen, en dat zoolang de strijd nog niet beslist is, het toelaten van verschillende godsdiensten het eenige middel is om rust en vrede in het land te bewaren. Het betoog van deze waarheden is in zijn eenvoud treffend, en de stijl, vooral in het oorspronkelijk Fransch, uitmuntend. Een en ander is Franciscus Junius volkomen waardig. Over den juisten tijd, waarin het geschreven, en de omstandig- | |
[pagina 76]
| |
heden, waaronder het uitgegeven werd, ben ik in staat iets nieuws mee te deelen. In het Archief der Oud-Katholieke Klerezy te Utrecht berust een dun kwarto-boekje, vol geschreven Latijnsche aanteekeningen, met dit opschrift: ‘Epitome brevisque notatio eorum quae gesta sunt ab anno MDLXV mense Nov. usque ad annum MDLXVII, mense Jun. Materia Partis II meae Hist. Belg’. Zoodra de archivaris van Utrecht, Mr. Muller, het mij toonde, erkende ik het voor het werk van Paulus MerulaGa naar voetnoot1), den ambtgenoot van Fr. Junius aan de Leidsche Akademie en den uitgever van diens autobiographie. Bij nader inzien bleek het mij, dat het belangrijkste, ik zou bijna zeggen het eenige belangrijke, van die aanteekeningen datgene is, waarachter als zegsman: ‘Junius, in suis ad me scriptis’ prijkt. De rest zijn verwijzingen naar meestal bekende werken. Misschien dat ik later het weinige, waarvoor het gezag van Junius wordt opgegeven, uit deze aanteekeningen bijeen zoek en laat drukkenGa naar voetnoot2). Thans moet ik mij bepalen tot dat wat op het Brief Discours betrekking heeft. Op 4 December lezen wij daarover: ‘Oratio ad Regem Hispaniarum scripta et per Aegidium Le Clercq, Tornacensem, Bruxellas delata ad comitem Ludovicum. - Junius in suis ad me script.’. 19 December. ‘Comes Ludovicus clam venit Antverpiam et communicato consilio dispexit de Oratione illa excudenda et in publicum evulganda. - Junius’. Met het drukken is haast gemaakt. Den 19 December, hooren wij, werd er toe besloten, en de bisschop van Namen Havetius en de raadsheer Assonleville schrijven over het boekje reeds in hun brieven van 8 en 15 Januari aan Granvelle. Beiden vinden het van zeer gevaarlijke strekkingGa naar voetnoot3). De Duitsche vertaling was natuurlijk voor de naburen bestemd. Wij weten toevallig, dat zekere, mij onbekende, Varius, ze had overgezet, en dat zij reeds vóór den 16den Maart in omloop was. In een brief van die dagteekening namelijk verzoeken de gezanten van den keurvorst van de Paltz op den Rijksdag om ‘etliche exemplaria des Büchleins, so Varius transferirt hat, die Niederländische Persecution be- | |
[pagina 77]
| |
langend und dem König aus Hispanien zugeschickt’Ga naar voetnoot1). Ritter deelt ons uit Burgkardus De Autonomia mede, dat zij ook werkelijk onder de leden van den Rijksdag verbreid is gewordenGa naar voetnoot2). Aan de tijdsomstandigheden, die gedurende deze jaren zoo uiterst snel veranderen, is het te wijten, dat ten slotte het manifest zijn uitwerking heeft gemist.
Ik heb hierboven den brief van Morillon aan Granvelle, waarnaar Ritter had verwezen, voorloopig ter zijde gesteld om den gang van mijn betoog niet af te breken. Ik kom thans op hem terug, en wil onderzoeken, wat voor geschrift van Balduinus de proost wel op het oog mag hebben gehad. Als ik mij niet bedrieg, kan een brief van denzelfden aan denzelfden van later dagteekening ons hierbij van goeden dienst zijn. Ik begin dus met uit dezen (hij is van 9 December 1567) eenige regelen af te schrijven: ‘J'entandz que Warlusel dict n'avoir esté présent, quant Montigny at parlé au Connestable [de Montmorency, tijdens zijn doortocht door Frankrijk naar Spanje], duquel la femme desconseilloit audict Montigny le voyaige d'Espagne; comme aussi feit au mesme temps Balduinus, selon qu'il a dict depuis à Mr. de Tournay qui me l'at compté. Il y at aujourd'huy trois sepmaines ce bon galland [Balduinus] feit bien de la chattemite, lorsqu'il fut icy mandé par les seigneurs pour faire la seconde lettre au Roy, faisant samblant de retourner à l'Eglise, sur laquelle buffe l'on luy ordonna gaiges à Douay par l'advis de l'archevesque de Cambray pour y faire profession. Aussi il n'y demora guerre aiant achepvé ce pour quoy il avoit esté mandé; dont je tiens que l'archevesque de Cambray ne sçavoit rien’. De uitgever, Edm. Poullet, zit met deze plaats in verlegenheid. Hij gelooft aan een fout van Morillon, aan het weglaten van een | |
[pagina 78]
| |
voor den zin onmisbaren overgang. Immers in den aanvang is sprake van wat onlangs, vóór drie weken, is geschied, en verderop van hetgeen eenige jaren geleden plaats heeft gehad, toen Balduinus door Oranje, Egmont en Hoorne was opontboden. Daartusschen, meent hij, moet iets zijn uitgevallen, wat het eerste met het laatste verbond. De zaak is veel eenvoudiger; de schuld ligt niet aan Morillon maar aan den uitgever, die de nieuwe alinea bij een verkeerd woord is begonnenGa naar voetnoot1). De eerste woorden ‘il y at aujourd'huy trois sepmaines’ behooren nog bij den voorafgaanden volzin: vóór drie weken, toen Morillon te Doornik was (zie p. 99), heeft hij van den bisschop van Doornik gehoord wat deze van Bauduin zelven vernomen had. De nieuwe alinea vangt dan aan met: ‘Ce bon galland feit bien de la chattemite’ en handelt uitsluitend over hetgeen Balduinus in 1565 had uitgericht. Wat Morillon daarvan verhaalt was ons grootendeels reeds van elders bekend en werd door mij in Het voorspel uiteengezet. Maar wat wij nog niet wisten is, dat de heeren hem hadden geraadpleegd over den brief, dien zij aan den koning dachten te zenden met het doel om Granvelle uit de regeering te verwijderen. Als wij Morillon mogen gelooven, had Balduinus den tweeden brief, dat is dien van 29 Juni 1563, opgesteld. De eerste, van 11 Maart, was door den koning ontwijkend beantwoord; de tweede moest dringender en toch onberispelijk van vorm zijn: dat de heeren daarover met een allerbekwaamsten jurist te rade zijn gegaan, is verre van onwaarschijnlijk. Maar zij bewaarden het geheim dan toch zorgvuldig. Eerst twee jaren later kwam het aan Morillon ter ooren. Immers het is van dien brief met de daarbij behoorende remonstrantie, dat Morillon gewaagt in zijn schrijven aan Granvelle, waarnaar Bitter verwees. ‘Je n'ay poinct sçeu (ik wil de woorden nog even herhalen) jusques depuis six sepmaines en ça, que Balduinus soit esté celluy qui a forgé l'escript que l'on at envoié au Roy pour changer les édictz’. De ‘men’, die gezonden hebben, zijn de groote heeren; het geschrift, dat Balduinus had opgesteld, is hun missive, en geen boekje. Mij dunkt, dat dit de zin is der twee onderling vergeleken | |
[pagina 79]
| |
berichten, laat zich niet betwijfelen. Maar nu doet zich toch een bezwaar voor, dat bij het eerste aanzien van groot gewicht schijnt. In den brief der heeren is van geen verandering der edicten sprake, en dit was, volgens Morillon, juist de hoofdinhoud van het geschrift, dat hij aan Balduinus toekent. Hoe is het een te rijmen met het ander? Zeer eenvoudig: Morillon verkeerde in dwaling ten opzichte van den bewusten brief. Er was daarin geen sprake van het veranderen der plakkaten, maar hij meende van wel. In dezelfde dwaling verkeerde met hem de geschiedschrijver Florentius van der Haer, een overigens uitmuntend ingelicht auteur, aan wien wij bijna alles te danken hebben wat wij van de verstandhouding tusschen de heeren en Balduinus wetenGa naar voetnoot1). ‘Balduinus (zegt hij) in ea erat sententia, ut veterem Edictorum severitatem leniendam profiteretur, auctorque nostris hominibus existeret ut hoe ipsum Regi libello supplici ostenderent, adeo ut et Viglio et Joachimo Hoppero probaturum sese affirmaret’. Licht mogelijk, dat het aanbieden van zulk een verzoekschrift inderdaad in overweging genomen en eerst na rijp beraad als ontijdig nagelaten is. Zooveel schijnt zeker, dat overigens wel onderrichte lieden in de meening verkeerden, dat een adres van zulke strekking aan den Koning door de heeren was aangeboden. Zijn Majesteit was de geheimzinnigheid in eigen persoon. Het valt te betwijfelen, of hij zelfs wel aan Granvelle en aan de landvoogdes den juisten inhoud van den ontvangen brief zal hebben meegedeeld, en van hun kant waren ook de heeren tot stipte geheimhouding, uit eerbied voor den Koning, verplicht. Zoo laat het zich verklaren, dat een niet ongegrond maar toch onjuist vermoeden als waarheid werd aangenomen. Ten slotte doe ik gaarne mijn voordeel met een terechtwijzing van mijn Bonnschen ambtgenoot. Ik had het waarschijnlijk trachten te makenGa naar voetnoot2), dat de overleggingen met Balduinus voornamelijk in 1564 hadden plaats gehad. Bij nader inzien geef ik hem toe, dat zij waarschijnlijk in het vorige jaar al waren afgeloopen. Op de bijeenkomst in het bosch van Soignes, waarvan Van der Haer | |
[pagina 80]
| |
ons spreekt, en die ik in den zomer van 1564 had geplaatst, schijnt Granvelle al te doelen in een brief aan den koning van 14 April 1563Ga naar voetnoot1). In het algemeen ben ik thans van oordeel, dat ik vroeger aan die verstandhouding der Grooten met den beroemden leerling van Cassander te veel gewicht heb gehecht. De brief van dezen uit Nederland aan den bisschop van Limoges, medegedeeld door KervynGa naar voetnoot2), bevestigt mij in dit gevoelen. Doch het is thans de gelegenheid niet om er over uit te weiden. (Bijdragen v. Vaderl. geschiedenis, 3de Reeks, dl. IV, blz. 243 vlg.) |
|